A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden


A. Alberts - Twee boekbesprekingen

 

Jan Pietersz. Coen, Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië, zevende deel (2 delen) verzameld door Dr. W.Ph. Coolhaas. (Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Taal- Land en Volkenkunde met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff).


Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden 13 (1958) 2 p. 115-116

 

    In dit zevende deel, vervolg op de gelijknamige uitgave door Dr. H. T. Colenbrander, zijn de brieven afgedrukt, door een groot aantal correspondenten tussen de jaren 1614 (29 juni) en 1629 (14 september) aan Coen schreven. In de uitgave zijn niet opgenomen de brieven, reeds afgedrukt bij Colenbrander (deel 4-5), afkomstig van de Heren Zeventien en van de bestuurders van de verschillende Kamers van de Verenigde Oostindische Compagnie. Dit betekent in feite, dat de in dit dubbele zevende deel afgedrukte correspondentie een interkoloniale genoemd zou kunnen worden. De briefschrijvers zijn Compagniesdienaren, die in hun verschillende functies op kantoren en schepen van de V.O.C. dienden gedurende de beide perioden, waarin Coen gouverneur-generaal was.
    De brieven zelf - het zijn er tweehonderdtachtig, achttienhonderd pagina's beslaande - zijn alle afkomstig uit de koloniale afdeling van het Algemeen Rijksarchief.
    De uitgave is om meer redenen van groot belang. Daar is uiteraard in de eerste plaats het feit van de aanvulling, zoals die thans is geschied. De hier gegeven correspondentie is onmisbaar voor het nader doen kennen van Coen's houding en werkwijze tijdens zijn beide ambtsperioden. Wie de van Coen uitgaande brieven (door Colenbrander uitgegeven) heeft gezien, wil natuurlijk ook de antwoorden kennen en dat is nu door de uitgave van professor Coolhaas mogelijk geworden. Maar er is meer.
    Coen's geschiedenis bestaat niet alleen uit diens voortdurende strijd met Engelsen, Portugezen, inheemse vorsten en - niet te vergeten - de moederlandse bewindhebbers der V.O.C. Wanneer daarginds in het begin van de zeventiende eeuw de grondslagen werden gelegd voor een koloniaal handelsrijk, dan is dat, onder Coen's leiding, geschied door opperkooplieden, kooplieden, gezagvoerders en anderen, wier dagelijks werk bestond uit een wonderlijk mengsel van diplomatie, gevoel voor het verloop van de markt, warenkennis, de kunst van het kweken van relaties en wat al niet, zo wonderlijk, dat men er bijkans verbijsterd van raakt. Verbijsterd vooral door het besef, dat Coen's correspondenten, zijn naaste medewerkers in een modern licht komen te staan als bijzonder handwerkende zakenlieden van soms grote allure.
    Het wezenlijk belang van deze uitgave is dan ook dit: Men ziet de Compagnie ter plaatse aan het werk; de Compagnie, niet gehinderd - zo zal men het zelf vermoedelijk hebben gevoeld - door bedisselende en bedillende en zelfs betweterige aanwijzingen uit het moederland. Het is een voornaam deel van het totale beeld, waaraan men tot nog toe niet alle gewenste aandacht heeft kunnen besteden.
    Dit is dan nu, dank zij het werk van Dr. Coolhaas wel mogelijk geworden. Er bestaat een toenemende, begrijpelijke en te waarderen aandrang de historie van Azië te ontwestersen, in die zin, dat men niet langer Europa als centrum, of zelfs maar als observatiepost van het gebeuren daarginds kiest. Deze aandrang wil, als iedere reactie, wel eens de balans naar de andere kant doen doorslaan. En men wil dan wel eens de invloed van het Westen op het Azië van de zeventiende en achttiende eeuw beperkt en zelfs enigszins denigrerend voorstellen. Daarom is het goed, dat, zoals door deze uitgave is gebeurd, het dagelijks doen en laten der Compagniesdienaren beter bekend kan worden. Dit werk werd verricht in Azië, temidden van Aziaten, ook temidden van Aziatische goederen, zo men wil. Hun geschiedenis is met die van Azië onlosmakelijk verbonden en bronnenuitgaven als de hier besprokene zullen een onmiskenbaar voordeel bieden aan degenen, die zich in deze geschiedenis willen verdiepen, om het even, of zij die van Aziatisch of Europees standpunt willen benaderen. Voor die bruikbaarheid is overigens een heel eenvoudige verklaring. Alle werk, dat wetenschappelijk verantwoord is, heeft een dergelijke functie en met het hier bedoelde is dat stellig ook het geval.
    Een uitvoerige reeks van Aantekeningen op de brieven, een zeer noodzakelijke Lijst van Producten, Scheepssoorten, Munten, Maten en Gewichten, benevens registers van personen, plaats- en volksnamen, een register der schepen en een zaakregister vergemakkelijken ten zeerste het gebruik van deze, zoals gezegd, uiterst waardevolle bronnen.

A. ALBERTS

 


 

Dr. S.L. van der Wal, Het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië, 1900-1940, een bronnenpublicatie, Uitgaven van de Commissie voor bronnenpublicaties betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië, 1900-1942; no. 1 ; (J.B. Wolters, Groningen, 1963); met een "Survey of the documents published" en registers; XXXVI+724 blz.


Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden 19 (1964) 1 p. 79-83

 

    Sinds de oorlog van '42 tot '45 en de daarna gevolgde heftige ontwikkeling in het sindsdien tot Indonesië geworden Nederlands-Indië zijn bijna tweemaal tien jaren voorbijgegaan en we hebben de tijd gehad om te komen tot het besef, dat in 1945 - als we het formeel willen, in 1949 - een diepe, om zo te zeggen beëindigende caesuur in de Indische geschiedenis is gemaakt. Dit beseffende is het begrijpelijk, dat men vrijheid heeft gevonden over te gaan tot het publiceren - met bekwame spoed - van de documenten uit de slotperiode. Het zal daardoor immers beter dan ooit mogelijk zijn een behoorlijk overzicht te krijgen aangaande de hele laatste anderhalve eeuw van de geschiedenis van Nederlands-Indië.
    Het publiceren over de laatste vijftig jaar is nu bezig te gebeuren. Een eerste deel van de bronnenuitgave, die het regeringsbeleid ten aanzien van Nederlandsch-Indië, in de jaren 1900-1940 zal omvatten, is thans verschenen onder de titel: Het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië 1900-1940. De uitgave is tot stand gebracht door Dr. S. L. van der Wal, op initiatief van enige historici, wier belangstelling in sterke mate uitgaat naar de geschiedenis van Nederlands-Indië. Uitgaande van dit initiatief is vanwege het bestuur van het Historisch Genootschap een commissie ingesteld ter bevordering van de uitgave van daartoe strekkende bronnen. Dr. Van der Wal is bereid gevonden dit werk. dat verscheidene delen omvatten zal, op zich te nemen.
    Dat Dr. Van der Wal in Nederlands-Indië bestuursambtenaar geweest is, komt de hier aangekondigde studie zeer ten goede; kennis van land en volk is een eerste vereiste om dit omvangrijke werk tot een goed einde te brengen. Hij heeft daarginds blijkbaar zijn gevoel voor de wijze waarop bronnen te worden uitgegeven niet verloren, integendeel. Deze publicatie is een schoolvoorbeeld van wat zoiets behoort te zijn. De bijzonder gecompliceerde materie van de Indische onderwijspolitiek is zo overzichtelijk gerangschikt, dat de komende geschiedschrijver alleen maar behoeft na te slaan, te lezen, om zich vervolgens gemakkelijk een beeld te vormen van hoe het eigenlijk is geweest. Sterker: onder het lezen bekruipt de lezer het gevoel, dat hij nu ook direct beginnen kan met zijn geschiedschrijving. Hieronder zal met enkele voorbeelden worden aangetoond, hoe levendig en inspirerend, en tevens hoe onpartijdig de auteur van deze bronnenverzameling te werk is gegaan. Eerst nog dit.
    Hierboven werd gezegd, dat - behoudens een aantal lacunes - de Indische bronnen op het stuk van geschiedenis en staatsrecht tot ongeveer de eeuwwisseling al werden gepubliceerd. Daarmee wil niet de indruk gegeven zijn, dat deze nieuwe en nog volgende publicaties van Dr. van der Wal als het ware een vervolg vormen. Het is in werkelijkheid zo, dat de eeuwwisseling - of om preciezer te zijn het jaar 1901 - wel degelijk een duidelijk beginpunt vormt voor een nieuwe ontwikkeling in de Indische politiek. Die ontwikkeling, die zich vooral op onderwijsgebied zou laten gelden, werd officieel ingeluid met een bekend geworden zinsnede uit de troonrede van genoemd jaar: "Als Christelijke mogendheid is Nederland verplicht in de Indische Archipel geheel het regeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen."
    Dit geluid klinkt om zo te zeggen als het startschot van wat men naderhand de ethische politiek zal gaan noemen. Een politiek, die natuurlijk aanhangers "avant la lèttre" heeft gehad, maar die in dat jaar met zoveel woorden een regeringsprogramma werd en nog wel - zoals men uit de formulering zal hebben begrepen - het programma van een kabinet, dat men in onze dagen misschien de benaming christelijk-progressief zou toedenken.
    En dan gaan we een periode van dertig jaar tegemoet, waarin deze politiek moet worden waargemaakt, waarin ze op gezette tijden wordt doorkruist door een zich gedeeltelijk als non-coöperatief manifesterende Indonesische onafhankelijkheidsbeweging en waarin ze prozaïsch genoeg wordt gehinderd door financiele moeilijkheden tijdens de crisisjaren na 1930, moeilijkheden, die wel eens een wat al te voor de hand liggend voorwendsel zijn voor het op de lange baan schuiven van bepaalde hervormingen.
    De onderwijspolitiek van Nederlands-Indië was, zoals gezegd, een uiterst gecompliceerde zaak, waarbij vergeleken de schoolstrijd in Nederland een dogmatische aangelegenheid van recht op en neer mag worden genoemd. Niet dat in Indië de dogma's ontbraken. Maar ze lagen daar meer op het terrein van de verhouding tussen overheerste en overheerser. En niet alleen waren die beide kampen in zichzelf verdeeld, maar bovendien was die verdeeldheid voor wat de overheersers betreft, bijzonder ingewikkeld.
    Daar was in de eerste plaats het feit, dat er te maken viel met een moederlandse en een Buitenzorgse regering. Vervolgens met - tranchons le mot - progressieven en retrograden in allerlei gradaties. Die genuanceerde groepen stonden tegenover de verschillende onderdelen van het totale onderwijs verschillend. Men kan zich bijvoorbeeld voorstellen, dat het toen nog vrijwel uitsluitend agrarische bedrijfsleven grote belangstelling had voor lager - maar vooral voor vakonderwijs. Datzelfde lager onderwijs in zijn zeer verschillende categorieën - volksonderwijs (desascholen), Hollands-Inlandse School, Europese Lagere School, Hollands Chinese School om er maar enkele te noemen - lag om meer idiële redenen de ethische richting natuurlijk na aan het hart gebakken, terwijl in het Indonesische kamp de meningen verdeeld waren over de te verlenen steun en sympathie. Die laatste verdeeldheid had onder meer het fenomeen der (niet gesubsidieerde) Wilde Scholen tengevolge en wij Nederlanders zouden geen Nederlanders zijn geweest als wij op dit verschijnsel niet zouden hebben gereageerd met een wetgevende maatregel, de zogenaamde Wilde-Scholenordonnantie. Men ziet, keuze genoeg om een afwijkend standpunt in te nemen.
    En nu de voorbeelden, die het bewijs moeten leveren van de voortreffelijke toepasbaarheid van deze bronnenuitgave. Allereerst - à tout seigneur tout honneur - het hoger onderwijs. We schrijven einde 1927. Met overigens een kort voorspel in 1813, maar dat gaat hoofdzakelijk over technisch hogeronderwijs, waaruit de Technische Hogeschool in Bandoeng zal voortkomen en welke onderwijsinstelling op zeker ogenblik Ir. Sukarno zal engendreren.
    Maar in 1927 gaat men zich in alle ernst bemoeien met dat deel van het onderwijs, dat niet, zoals de reeds bestaande faculteiten, gericht is op het zich praktisch nuttig maken van de overheerste in de door de overheersers behoedzaam geleide maatschappij. Het gaat hier om de oprichting van een literaire faculteit. In deze periode is J. C. Koningsberger minister van koloniën, A. C. D. de Graeff gouveneur-generaal, K. F. Creutzberg vice-president van de Raad van Nederland-Indië en J. Hardeman directeur van het departement van onderwijs. Een korte aanhaling uit een schrijven van directeur Hardeman aan gouverneur-generaal De Graeff:
    "In aansluiting bij het mondeling onderhoud dat ik ter zake met Uwe Excellentie mocht hebben, heb ik de eer nader Haar aandacht te vragen voor de voorbereiding van een letterkundige faculteit hier te lande.
    Ik meen hierbij al dadelijk te mogen vooropstellen, dat over de wenschelijkheid van een goed toegeruste Indologische-literarische faculteit eigenlijk weinig verschil van gevoelen kan bestaan. In het organisme van het Indisch hooger onderwijs kan de faculteit, die het gebied der cultuurwetenschap in den ruimsten zin omvat, niet gemist worden, wil dat onderwijs op den duur zijn maatschappelijk en cultureel functie in deze gewesten naar eisch kunnen vervullen."
    In het overige deel van deze nota wordt door de heer Hardeman uitvoerig de juistheid van de door hem geponeerde stelling betoogd en de goeveneur-generaal is blijkbaar nogal onder de indruk, want hij neemt de argumenten van de directeur over in zijn brief aan de minister van koloniën. Ondertussen zijn overigens tien maanden voorbijgegaan. Niettemin is de heer De Graeff van plan spoed te betrachten. Er moet een commissie worden ingesteld en dat moet nog gauw gebeuren ook. In de laatste alinea van zijn schrijven gebruikt hij een zin, die ambtelijk gesproken op de grootste voortvarendheid duidt:
    "Ik wil echter geene beslissing nemen inzake de instelling van eene commissie als bovenbedoeld, in de omschrijving van welker taak de door Mr. Creutzberg gedane suggestie tot uiting zou kunnen komen, alvorens mij van Uwer Excellentie's welnemen te hebben overtuigd. Met het oog op den in dezen gewenschten spoed moge ik Haar mitsdien verzoeken mij Hare zienswijze telegrafisch kenbaar te willen maken."
    Minister Koningsberger geeft aan dit verzoek gehoor. Hij seint. Ruim vijf maanden later. De commissie mag worden ingesteld, maar vooral geen overhaasting. En dan begint iedereen al te remmen. Medio 1931 ziet men in verband met de ongunstige financiële situatie van de oprichting van een literaire faculteit af.
    De onderzoeker, die weten wil hoe het verder afloopt, vindt baat bij het uitmuntend ingerichte register. Het vervolg vindt men een aantal jaren later, namelijk in 1938. De toenmalige directeur van onderwijs F. J. A. Idenburg, had de zaak opnieuw ter hand genomen en de gouverneur-generaal (Tjarda van Starkenborch Stachouwer) stuurde het voorstel zonder commentaar door aan de minister van koloniën Welter. Laatstgenoemde grijpt - ambtelijk zo fraai als het maar kan - terug op het telegram van minister Koningsberger van acht jaar tevoren en dan begint de zaak van voren al aan om aan het slot van deze bronnenpublicatie niet aan zijn eind te raken. Opmerkelijk is nog een advies van de Raad van Indië, waarin wordt opgemerkt, "dat ook voor de aan de Leidsche Hoogeschooi opgeleide litteratoren plaats moet blijven ingeruimd in den Indischen dienst. Het zou niet raadzaam zijn om vanaf het tijdstip, waarop de Batavische litterarische faculteit krachten begint af te leveren, aan de beroemde Leidsche litterarische faculteit, afdeeling Oostersche letteren, een douchée in Indië te ontzeggen." Minister Welter maakte bij deze passage de kanttekening: "Een verstandig woord."
    Een tweede voorbeeld van de bijzondere bruikbaarheid van deze bronnenpublicatie met haar nauwgezette annotatie wordt ontleend aan de stukken betreffende de strijd om de vrijheid tot het geven van lager onderwijs. In 1932 werd een ordonnantie vastgesteld regelende het toezicht op het particuliere, dat wil zeggen niet gesubsidiëerde (lager) onderwijs. Hiertegen rees sterk verzet van de zijde der nationalistische beweging voor zover die zich met dit onderwijs bezighield. Het was tot dien toe de kracht van dit onderwijs geweest. Al in het begin van de twintiger jaren blijkt, dat vanuit westers standpunt gezien op dit onderwijs nogal wat aanmerkingen kunnen worden gemaakt. Aan het eind van de decade blijft deze zaak de heren in Batavia nog door het hoofd spoken en in 1932 wordt het door de regering gewenste toezicht, zoals gezegd, bij ordonnantie geregeld. Er volgen hevige protesten van de zijde der leiders van de zogezegde Wilde Scholen en met name van de groep, die men Taman Siswa noemt. Men spreekt in deze kringen over het voeren van een "hardnekkig lijdelijk verzet". De regeringsgemachtigde voor algemene zaken bij de Volksraad, H. J. Kiewit de Jonge, gaat naar Oost Jaya en heeft daar tot tweemaal toe een onderhoud met de Taman Siswa-leider Ki Adjar Dewantoro. De opmerkelijke toon, heersende tussen een Europeaan, die uitdrukkelijk de beginselen van de vooruitstrevende Stuw-beweging is toegedaan en een tot de non-coöperatieven behorende Indonesiër komt duidelijk tot uiting. Een enkel voorbeeld:
    "Toen tegen acht uur de gasten vertrokken waren, bleven de heer Dewantoro en ik alleen. Ik keek ernaar, hoe in de voorgalerij waar gedanst was, kleine tafeltjes van een hoogte van ongeveer 40 cm., waarvoor de kinderen op een matje op den grond konden zitten en welke aldus als schoolbanken der lagere klassen dienst deden, voor den volgenden morgen, in rijen gereed werden gezet, en veroorloofde mij de opmerking, dat deze wijze van zitten typisch Javaansch was, sober, aangepast aan het milieu, en dat mij een voorgalerij met daaromheen schaduw van groote boomen, een koele en aangename onderwijsruimte leek.
    "Dat mag u eigenlijk niet zeggen", zeide de heer Dewantoro glimlachend, "want die tafeltjes en deze onderwijsruimte zijn indertijd, omstreeks 1925, door den inspecteur van het Westersch Lager Onderwijs, den heer Stroeve, afgekeurd. De kinderen, hoewel Jayaansche, mochten niet op de grond zitten, de ruimte werd niet groot genoeg geacht, en bovendien mocht er geen verbinding zijn tusschen de onderwijsruimte en de woonruimte. Dit laatste is voor ons juist een beginsel, omdat wij daarvan den goeden invloed hebben bespeurd."
    Maar U heeft zich aan de opmerking van dien inspecteur blijkbaar niet ernstig gestoord.
    Dat behoefden wij ook niet te doen, omdat wij geen subsidie genieten. En het is een van onze peadagogische beginselen de kinderen niet op te voeden in een milieu, dat mooier is dan hun eigen huiselijke omgeving.
    Dat lijkt mij een uitstekend beginsel. Het kan de juiste atmosfeer scheppen en voorkomen dat de kinderen meer of minder van hun omgeving worden vervreemd.
    Het is ook het doel van Taman Siswo om zoveel mogelijk eenheid te brengen tusschen school en huis, tusschen het javaansch onderwijs en de javaansche maatschappij ……… Verschillende nuttige wenken van de Inspectie hebben wij opgevolgd, maar wenken als deze, waarmede wij het principieel niet eens waren, niet.
    Dat is het voorrecht van niet gesubsidieerd te zijn.
Ja, maar nu, bij de nieuwe ordonnantie, houdt dat voorrecht op."
    Dit diplomatieke gesprek gaat zo nog geruime tijd door en het wordt zelfs op een volgende dag herhaald. Blijkens de notulen van een buitengewone vergadering van de Raad van Nederlands-Indië hebben de beide onderhouden hun doel gemist.
    Men kan in de bronnen het probleem, waar de regering meer worstelt - men krijgt al spoedig het besef, dat de berucht geworden ordonnantie op haar best een negatief middel is - tot het bittere einde toe volgen. De regering heeft de kwestie mee in haar graf genomen.
    Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de verheugende praktische toepasbaarheid van de hier besproken bronnenuitgave. Men mag met verlangen uitzien naar het volgende deel van deze publicatie-serie, waarmede dr. van der Wal de dank van velen, die zich een duidelijk beeld van de gebeurtenissen in Nederlands-Indië na 1900 willen verschaffen, verdiend heeft.

A. ALBERTS

 



 

Laatste wijziging: 03.02.2024