A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

A. Alberts - Proefschrift

 

Inleiding - I - II - III - IV - V - VI - VII - Register der bijlagen -

Register der vindplaatsen - Personenregister - Stellingen

 

HOOFDSTUK II

BAUD EN THORBECKE

   

Jean Chretien Baud 1) werd op 24 October te ’s-Gravenhage geboren als zoon van Abram Baud en Louise Lebrun. De Baud’s waren oorspronkelijk Hugenoten. De jonge Baud wilde marine-officier worden. Zijn eerste reis als adelborst eindigde in een Braziliaansche gevangenis, waaruit hij en zijn makkers door de dochter van den cipier werden gered. Na een avontuurlijke tocht door Amerika kwam de vluchteling via Noord-Duitschland in Nederland terug. Of nu deze vroegtijdige Odyssee hem een weinig beroofd heeft van de smaak voor het zeemansleven, of dat hij meende nuttiger werkzaam te kunnen zijn dan bij de krijgsmarine, hoe dit zij, zijn laatste reis maakte hij als adelborst.
   Het was tevens zijn eerste reis naar Indië en wel ter begeleiding van den Gouverneur-Generaal Janssens, den opvolger van Daendels. Baud bleef die eerste maal elf jaren achtereen in Indië. De Generaal Janssens nam hem als particulier secretaris in dienst, maar die heerlijkheid duurde niet lang. Java werd nog in hetzelfde jaar 1811 door de Engelschen bezet en Baud ging als zoovele vaderlandsloozen - het Moederland was reeds sedert een jaar bij het Fransche keizerrijk ingelijfd - in dienst van den tijdelijken bezetter. Toen in 1816 de Commissarissen-Generaal in Indië aankwamen om de Koloniën over te nemen, stelde Baud zich te hunner beschikking.
   Eenmaal in Indische dienst, steeg Baud als vanzelve - het

 

-22-

 

aantal geschikte krachten was uiterst gering, - in snel tempo hooger en hooger.
   In 1816 Gouvernementssecretaris, in 1819 Algemeen Secretaris, in 1822 - in Nederland - belast met de directie van de Koloniën, welke beurtelings bij de Departementen van Marine en Nationale Nijverheid ondergebracht waren. In 1832 brak Baud’s groote tijd aan. In dat jaar werd hij wederom naar Indië gezonden, ditmaal als Vice-President van de Indische Regeering om Van den Bosch bij te staan bij de inrichting van het Cultuurstelsel en om hem na zijn vertrek te vervangen. In 1833 werd Baud Gouverneur-Generaal ad interim, nadat Van den Bosch het Commissariaat-Generaal had aanvaard. Hiermede begon de grootste tijd van Baud’s leven. Hij bezorgde, zoo al niet de grondslagen, dan toch de vorm en de inhoud van het gebouw der cultures. Zijn zeldzame bekwaamheden deden hem op een bepaald gebied - het koloniale - zoo ver boven zijn omgeving uitgroeien, dat hij met recht werd, hetgeen hij door aanleg waarschijnlijk reeds was: een groot gezegger.
   In 1836 ging Baud naar Nederland terug, waar hij benoemd werd tot Staatsraad in buitengewonen dienst. In 1840 volgde hij alweder Van den Bosch op, ditmaal in de leiding van het Departement van Kolonieuml;n. Het Cultuurstelsel werd door hem verder opgebouwd en ontwikkeld. Het werd zijn schepping. Dit Ministerschap heeft ruim acht jaren geduurd. Baud was toen een man, wiens woord, over koloniale zaken gesproken, geen tegenspraak ontmoette. Zoo werd Baud even autocratisch als zijn stelsel.

   Jan Rudolf Thorbecke 2) werd op 14 Januari 1798 te Zwolle geboren als zoon van Frederik Willem Thorbecke en Christina Regina Thorbecke. De vader had het financieel niet gemakkelijk. Slechts met groote moeite kon hij zijn zoon laten studeeren. Gdukkig is dit met behulp van reisbeurzen e.d. ten slotte toch mogelijk geweest. Thorbecke

 

-23-

 

begon zijn studie te Amsterdam en voltooide haar in Leiden. Na zijn promotie vertrok hij naar Duitschland. Zijn jeugdomgeving, zijn jeugdvrienden: hoe verschillend met die van Baud! de een tusschen marinejonkers zwalkend op den oceaan of zwervend in de tropen, de ander, studiegenoot en leerling van kopstukken der Duitsche Romantische school, Platen, Tieck, in het centrum der Duitsche verlichting, Göttingen. De één een man, de ander een geleerde!
   In Göttingen, waar hij in 1822 privaatdocent werd, heeft Thorbecke nog vriendschap gesloten met zijn streekgenoot, den lateren Minister van Willem II, Schimmelpenninck van der Oye 3). Later werden de beide vrienden heftige tegenstanders en Thorbecke heeft in 1852 met groote moeite het ontslag van Schimmelpenninck als Gouverneur van Gelderland doorgedreven. In 1825 werd Thorbecke met hulp van A. R. Falck 4) benoemd tot Hoogleeraar te Gent. Dit Professoraat werd in 1831 verwisseld voor dat te Leiden. Nog in 1839 verscheen zijn Aanteekening op de Grondwet, een werk, dat aanstonds een leidende plaats in de liberale propagandalitteratuur verkreeg, krachtens het beginsel, dat in ’t land der blinden Eenoog Koning maakt. Nochtans bleef Thorbecke, ten aanzien van de staatkundige vraagstukken van den dag, naar zijn aard en aanleg, voorloopig aan den conservatieven kant. Dit veranderde echter spoedig, en in 1844 in de 2e Kamer gekozen, - toevallig genoeg ook als opvolger van Van den Bosch - liet hij zich als zeer liberaal kennen. In hetzelfde jaar 1844 nog volgde het bekende voorstel der Negenmannen, het voorstel tot Grondwetsherziening met ultra-liberale strekking. Het werd verworpen en Thorbecke werd niet herkozen. Eerst in Maart 1848 begon zijn ster voorgoed aan het staatkundig firmament te schitteren.
   Thorbecke, op zeer jeugdigen leeftijd Hoogleeraar geworden, heeft eerst te Gent, later te Leiden in zijn college’s zijn theorieën ontvouwd, en is daardoor geleidelijk ten aan-

 

-24-

 

zien van staatsrechtelijke vraagstukken even autocratisch geworden als Baud het was op koloniaal gebied. Maar was Baud een autocraat in het volle leven, Thorbecke bleef het vooralsnog in collegezaal en þstudeervertrek. Iemand met minder groote gaven als Thorbecke zou een pedant gescholden zijn. Thorbecke noemde men, met opgetrokken wenkbrauwen, knap en geleerd. Ook Koning Willem I zeide van de Aanteekening, niet zonder stille ironie, dat het „vast een zeer geleerd boek” moest zijn 5). Maar men trad Thorbecke in het practische staatsleven niet veel nader. Het is om hun latere persoonlijke tegenstelling te begrijpen noodig, dat men Baud ziet als een man, die dertien jaren achtereen als Staatsraad en Minister heeft vertoefd in de onmiddellijke nabijheid van het Hof, die daar een geziene figuur was bij een breede kring van toegewijde vrienden en hoffelijke tegenstanders; terwijl Thorbecke, ondanks zijn kring van bewonderende studentenaanhangers, ten slotte toch maar een Leidschen professor, d.w.z., in de oogen van de leidende kringen, een „pauvre sire” was.
   Zoo was de positie van de beide mannen, den dag, waarop, als gevolg van ’s Konings pronunciamento, Baud’s ministerschap een einde nam.
   Om de manoeuvre van Willem II bleef Baud meer dan een week lang zieden van woede 6). Hij, de groote autocraat, de erkende koloniale machthebber, was zonder eenige consideratie van zijn voetstuk gesmeten. En nog wel door den Koning, voor wien hij zijn liberale gevoelens ten aanzien der moederlandsche instellingen jarenlang had onderdrukt 7). En naast de woede kwam de angst. In de eerste dagen was het de angst, dat de koning hem Kruseman als opvolger zou geven. Het verschrikkelijke hiervan was, dat er eenige mislukte Indische ambtenaren gedurende Baud’s ministerschap gedurig met hem overhoop gelegen hadden, wegens het uitblijven van herstel van eer of financiëele grieven. Drie dezer

 

-25-

 

heeren, Nahuys van Burgst 8), Andringa de Kempenaer 9) en Kruseman 10) waren vooral in de crisisdagen zeer druk in de weer. Met Baud’s ontslag scheen hun het hek van de dam. Nahuys wilde waarschijnlijk zijn eertijds gestrande poging om G. G. te worden 11), herhalen, terwijl Andringa de Kempenaer zijn anderen vriend telegraphisch naar Den Haag ontbood, omdat „de portefeuille vacant” was 12). Gevaar voor een dergelijke benoeming heeft nooit bestaan, maar in die dagen deden omtrent de lieden, die toegang tot den koning hadden, niet geheel ten onrechte, de meest fantastische geruchten de ronde 13) en Baud, machteloos tegenover de gevreesde, verwachte catastrophe, kon slechts bidden, dat de door hem verlaten zetel niet „door een smeerlap (zou) worde(n) bezoedeld” 14). Eerst toen de admiraal Rijk 15), demissionnair Minister van Marine, tijdelijk met de portefeuille van Kolonieuml;n werd belast, was Baud tenminste op dit punt gerustgesteld. 16)
   Ondertusschen was ook in den levensloop van Thorbecke het beslissende keerpunt gekomen. De Koning stond voor de oplossing van twee moeilijkheden: Er moest een nieuw Ministerie komen en de Grondwet moest worden herzien. Voor de herziening scheen de aangewezen methode deze over te laten aan de gematigd liberale Kamermeerderheid. De formatie van het Ministerie kon dan tevens worden opgedragen aan een van haar leiders, hetzij aan Bruce, hetzij aan Duymaer van Twist 17). De Koning volgde dezen weg niet. Bij besluit van 17 Maart droeg hij én de herziening én de Ministerieformatie op aan een commissie, bestaande uit vier der Negen-

 

-26-

 

mannen - Thorbecke, Luzac 18), de Kempenaer 19) en Storm 20) - met en benevens den nieuw op te treden Minister van Justitie Dirk Donker Curtius 21).
   Thorbecke werd president van deze commissie en zijn Ministerschap scheen een zekerheid 22). Maar de Koning had meer gedaan, dan het benoemen van een commissie. Hij had, ten einde het Ministerie van buitenlandsche Zaken te doen vervullen, een beroep gedaan op den Nederlandschen gezant te Londen, Gerrit graaf Schimmelpenninck 23).
   Schimmelpenninck behoorde tot een familie, wier Orangistische loyauteit van zeer recenten datum was. De vader, Rutger Jan, was, als Raadpensionaris in de gelegenheid geweest de souvereine macht over de Nederlanden erfelijk in zijn familie te vestigen; de zoon althans geloofde het 24). Diezelfde zoon had - niet onbegrijpelijk - geen hoogen dunk van de vastheid, waarmee de Oranjedynastie geworteld stond en toen Willem II hem, Schimmelpenninck, naar Den Haag riep om raad en bijstand te verleenen, oordeelde hij de positie van den Koning zoo hachelijk, dat hij geen beter raad wist om het huis van Oranje te redden, dan het de Britsche constitutie te doen naplakken 25).
   Tot dit naplakken behoorde allereerst en op de voornaamste plaats een rasechte Engelsche Kabinetsformateur, die heelemaal alleen de andere Ministers zou mogen voordragen. Deze rol had Schimmelpenninck zichzelf toegedacht. Na zeer verwarde onderhandelingen tusschen den Koning, Schimmelpenninck en de Commissie kwam het er tenslotte toe, dat Schimmelpenninck het Ministerie formeerde, dat twee leden van de Commissie, te weten Luzac en Donker Curtius

 

-27-

 

hierin zitting kregen en dat Thorbecke er buiten gelaten werd (25 Maart) 26).
   Maar toch bleef Thorbecke’s positie actief, terwijl Baud, steeds nog rouwend over den verloren geganen Koninklijken vriend, zich plechtig voornam om de politiek de politiek te laten 27). Thorbecke dan zette zijn constitutieve arbeid in de Herzieningscommissie voort en het bleek Schimmelpenninck al spoedig, dat, al had hij den Professor in persoon buiten zijn Ministerie kunnen laten, diens hooggeleerden geest danig in de vergaderingen rondspookte. De Minister-President moest bij het propageeren van zijn anglomaansche Grondwetsprojecten ervaren, dat zijn mede-Ministers „het zoo Engelsch niet bedoeld hadden” en aan het werk van de Herzieningscommissie, aan het werk van Thorbecke, den voorkeur gaven 28). De Koning, tot de beslissing geroepen, liet Schimmelpenninck en den met dezen solidairen Nepveu 29) vallen. Er was nu ruimte voor Thorbecke, maar weer ging men hem voorbij en zijn mede-commissielid De Kempenaer werd tot Minister benoemd.
   Het verschijnen van het ontwerp der Herzieningscommissie en het bespreken van de voorgestelde Grondwetswijzigingen in de Tweede Kamer wekten Baud uit zijn onverschilligheid op 30). Geen wonder. De tekst van de nieuwe koloniale Grondwetsartikelen klonk hem in de ooren als een bazuingeschal bij het einde der dagen. Een aanval op het autocratisch regime had hij verwacht, maar dit!
   Het Grondwetsartikel, onder welks vigeur Baud tot 1848 de Indische zaken had bestuurd, luidde:

De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volksplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.
Aan de Staten-Generaal zullen, in den aanvang van elke gewone zitting, worden medegedeeld de laatst ingekomene staten van

 

 
-28-

 

 
ontvangsten en uitgaven van opgemelde volksplantingen en bezittingen.
Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, wordt bij de wet geregeld.
   Dit artikel paste geheel bij Baud’s autocratische politiek.
   In het ontwerp van de nieuwe Grondwet waren de koloniale zaken in de volgende artikelen geformuleerd.
   Artikel I. Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: (volgen de namen der provinciën).
   Artikel 59. De Koning heeft het opperbestuur der kolonieuml;n en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. De reglementen op het beleid der regeering aldaar worden door de wet vastgesteld.
   Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen, deze kolonieuml;n en bezittingen betreffend, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.
   Artikel 60. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier kolonieuml;n: en bezittingen en van den staat, waarin zij zich bevinden. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.

   De strekking van de wijzigingen was duidelijk: Indië te brengen onder de heerschappij van de wet. Niet slechts het wettelijk regeeringsreglement, geeischt in het Ie lid van art. 59, maar bovenal de onbeperkte bemoeienis in het 3e lid aan den wetgever toegestaan, moest daartoe dienen. En, alsof dit nog niet genoeg ware, werd, tot ontzetting 31) van Baud in de grondwettige omschrijving van het Rijksgebied een tweetal woorden ingevoegd, die, zijns inziens, een bespotting waren voor het gezond verstand. Die ornschrijving zou, in den nieuwen vorm, luiden: Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: (volgt een opsomming).
   Thorbecke beschouwde inderdaad het Indische grondgebied als een deel van het Rijk en hij dacht de verhouding, waarin dit grondgebied verkeerde, dezelfde als die, waarin het Rijk stond ten opzichte van Provincie of Gemeente.

 

-29-

 

Baud achtte deze zienswijze zoo belachelijk en tevens zoo gevaarlijk, dat hij het wel van de toren had willen schreeuwen. Op Thorbecke’s standpunt staande, meende Baud, erkende men, dat de grondrechten ook voor de kolonieuml;n golden, want deze grondrechten vielen niet onder de beperkende bepaling van art. 118. Zoo zouden dus vrijheid van drukpers en recht van vereeniging en vergadering ook in de kolonieuml;n van toepassing zijn. Wat er dan van het autocratisch regeeringsstelsel over zou blijven liet zich gemakkelijk raden!
   En om als het ware Baud’s woorden te onderstreepen werd op 24 Mei 1848 de eerste politieke vergadering in Batavia gehouden 32). De zaak was eigenlijk van weinig belang. Een der onderdeelen van het Baudsche systeem was de Delftsche bestuursschool. Deze school bezat het monopolie van de opleiding der Europeesche bestuursambtenaren en dat was sommigen Europeanen in Indië een doorn in het oog. Men wilde de opleiding van ambtenaren ook in Indië mogelijk maken en toen men te Batavia van de Moederlandsche omwenteling vernam, besloot men ook iets te vragen en wel de opheffing van het Delftsche monopolie. Om dit desideratum de noodige oratorische kracht bij te zetten werd de Batavia’sche predikant Van Höevell 33) uitgenoodigd: „Vrij Otje schrey iens datme ’t hoort in Dellefts Acadeemy”! Men hoorde het daar zeer goed, de baas zelf althans. Baud moest in deze maanden van de eene verontwaardiging in de andere vallen. De Bataviasche vergadering: „dat bespottelijk pronunciamento, een levée de boucliers”; de deelnemers: „leegloopers en woelgeesten” 34)
   Maar hoe al zijn bezwaren, voorgevoelens en profetiën in breeder kring kenbaar te maken? Baud was geen Minister meer, noch lid van de volksvertegenwoordiging. Evenwel kon hij eenige college’s in het staatsrecht van Nederlandsch-Indië geven aan bevriende Tweede Kamerleden. Hiermede

 

-30-

 

was echter de publieke opinie niet bereikt. Gelukkig bevond zich aan het hoofd van het Ministerie een man, die aan zijn landgenooten-kiezers den weg wees, waarlangs zij hun wenschen ten aanzien van de nieuwe Grondwet kenbaar konden maken. Dirk Donker Curtius, de „versleten Jacobijn” 35), was in ieder geval een onversleten democraat. Hij verklaarde, dat het petitionneeren inzake de Grondwetsvoorstellen der Regeering aangenaam zou zijn. En de tros werd losgesmeten. Het regende petities 36). - Men moet bedenken, dat de couranten uit die dagen nog niet zoo veel ingezonden stukken vermochten te verzwelgen als thans.
   Ook Baud stelde twee petities op 37). Maar daar hij zichzelf niet tot de tolk wilde maken van een oud-Minister, maar juist van een gewichtige groep van particulieren uit den lande, wilde hij zijn beide petionnementen doen onderteekenen door de leden van de Rotterdamsche en Amsterdamsche handel. De Amsterdammers werden opgeknapt met een protest tegen de Batavia’sche schandaalvergadering, die van Rotterdam, werd hun intellect hooger aangeslagen?, kregen de Grondwetswijzigingen te bestrijden. Vooral het concept van dit laatste is een uiterst gewichtige bijdrage tot kennis van de kern van het constitutioneele geschil tusschen Baud en Thorbecke.
   Al deze moeite, door Baud verricht, werd echter beloond met een stugge, ondankbare afwijzing. Amsterdam wilde niet teekenen. Rotterdam evenmin. En in de Kamer werd het Baud’sche systema door één enkel eenzaam lid 38) verdedigd. Dat was de dank voor vijftien jaren batig slot. Ongewijzigd werden de liberale koloniale grondwetsartikelen aangenomen.
   Het politieke leven van Baud schrompelde ineen. Nog werd hij door Rotterdamsche kiezers op de candidatenlijst voor de 1e Kamer gebracht, maar de invloed van het Ministerie wist hem te weren 39).

 

-31-

 

   Ook Thorbecke’s invloed echter scheen weg te ebben. Het werk der Herzieningscommissie was gedaan: De Grondwet was gewijzigd maar Thorbecke bleef uit het Ministerie geweerd: Der Mohr hat seine Schuldigkeit gethan. Der Mohr kann gehen.

 

-32-



1) Bijzonderheden bij Mr. P. Mijer: Jean Chretien Baud geschetst.
2) Bijzonderheden bij Mr. W. Verkade: De staatkundige denkbeelden van Jan Rudolf Thorbecke.
3) W. A. baron Schimmelpenninck van der Oye van der Poll (1800-1872), Minister van Binnenl. Zaken (1841-1846) nadien Gouverneur van Gelderland.
4) A. K. Falck (1777-1843), toen Gezant in Londen.
5) In een gesprek met van Assen. Vgl. Gerretson: Gesprekken met den Koning.
6) Vgl. Bijlage III en IV.
7) Vgl. Bijlage II.
8) Mr. H. G. baron Nahuys van Burgst (1782-1858), oud-resident van Soerakarta.
9) Jhr. R. L. van Andringa de Kempenaer (1804-1854), oud-officier N.I.L.
10) J. D. Kruseman, Oud-Directeur van Financiën van Indië; door Baud ontslagen.
11) Vgl. Nahuys van Burgst aan Baud 15 Oct. 1840-10 Nov. 1844. R. A. Archief Baud no. 593. Eveneens R. A. Archief Baud no. 607: Nahuys aan Baud over zijn voornemen om aan den Koning een brief te richten o.a. ook tot bestrijding van Baud’s bewering, dat zijn diensten meer „opgedrongen dan gevraagd” waren.
12) Vgl. Bijlage IV.
13) Vgl. Colenbrander: Willem II, p, 198.
14) Vgl. Bijlage V.
15) Admiraal J.C. Rijk was de eenige der oude Ministers, die aanbleef.
16) Vgl. Bijlage VII.
17) Vgl. Zwart: Duymaer van Twist p. 206.
18) Mr. L.C. Luzac (1786-1861), Lid Tweede Kamer.
19) Mr. J.M. de Kempenaer (1793-1870), lid Tweede Kamer.
20) Mr. L.D. Storm (1792-1859), Kath. lid Tweede Kamer.
21) Mr. D. Donker Curtius (1792-1863), advocaat.
22) Vgl. De Bosch Kemper V. Lett. aant. p. 232.
23) G. graaf Schimmelpenninck (1794-1863).
24) Vgl. Colenbrander p. 215.
25) Vgl. A.E., Schimmelpenninck in een gesprek met den Franschen zaakgelastigde Breteuil; Breteuil aan Lamartine, 10 April 1848.
26) Vgl. het uitmuntend verhaal van deze onderhandelingen in Het Vaderland van 8 en 9 Juli 1937 door den bekenden Thorbecke-kenner J.E. C[antillon].
27) Vgl. Baud aan Schimmelpenninck van der Oye, 6 Juli 1848, R. A. Archief Baud no. 579.
28) Vgl. Bijlage VI.
29) De Minister van Oorlog.
30) Vgl. Bijlagen VIII en IX.
31) Vgl. Bijlagen VIII en IX.
32) Vgl. Bijlagen IX en X.
33) Dr. W.H. baron van Höevell.
34) Vgl. Bijlagen X.
35) De uitdrukking is van Van Assen.
36) Vgl. Bijlage XV.
37) Vgl. Bijlage IV.
38) Joh. Enschede.
39) Vgl. R.A. Archief Baud no. 784.

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 01.06.2015