A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

A. Alberts - Proefschrift

 

Inleiding - I - II - III - IV - V - VI - VII - Register der bijlagen -

Register der vindplaatsen - Personenregister - Stellingen

 

HOOFDSTUK III

DE VAL VAN HET MINISTERIE DONKER CURTIUS-DE KEMPENAER

   

Nadat Schimmelpenninck zich, wegens het besproken meeningsverschil, had genoopt gezien „om gezondheidsredenen” zijn ontslag te nemen, werd het Ministerie genoemd naar zijn beide voornaamste overgebleven leden, Donker Curtius, Minister van Justitie, en De Kempenaer, Minister van Binnenlandsche Zaken. Het ontwerp van de Herzieningscommissie, door Koning en Romp-Ministerie overgenomen, werd in den loop van het jaar (3 Nov.) tot wet verheven. Op de regeering kwam nu de taak te rusten om de nieuwe Grondwet door het vervaardigen van organieke wetten levend te maken. Daartoe was het Ministerie Donker Curtius-de Kempenaer geroepen en daartoe vooral behoefde het de steun van de Tweede Kamer. Hoe was daar de stemming?
   Vóór 1848 had men naast de conservatieven slechts een groote groep van gematigde liberalen benevens eenige zeer weinige radicalen gehad. De gebeurtenissen in Maart hadden de conservatieven vrijwel doen verdwijnen. Zij waren overgegaan in het kamp van het Centrum, welke groep dus numeriek sterker uit den strijd was gekomen. Maar alleen numeriek. De gematigde liberalen hadden een groote politieke nederlaag geleden. De Koning was hen voorbijgegaan en had de opdracht tot herziening gesteld in handen van de radicale commissie van 17 Maart. Ook in ander opzicht hadden de gebeurtenissen van Maart het vroegere Centrum geen goed gedaan. En door het toevloeien van conservatieven en door het bevredigde - al te bevredigde - streven naar herziening, was er nog slechts een band, die hen samenhield, een negatief

 

-33-

 

programma: Het Ministerie, dat verantwoordelijk was voor hun nederlaag, zoo veel mogelijk dwars te zitter.
   Kon men van de voormalige Centrumgroep niet spreken als van een partij, dit was wel mogelijk met de radicale liberalen, die in de Kamer onder leiding van Thorbecke stonden. Op deze kleine groep - het waren er slechts acht - moest het Ministerie vanwege zijn oorsprong kunnen rekenen. Maar de kleine Thorbeckiaansche phalanx - niet om haar radicalisme, maar om Thorbecke’s uitsluiting - stemde tegen elk voorstel dat van het Ministerie kwam. Zoo omtrent waren de verhoudingen in de Tweede Kamer toen de Koning op 13 Februari 1849 de zitting van de nieuwgekozen Staten-Generaal opende. Bij de debatten over het adres van antwoord op de Troonrede bleek reeds, dat Thorbecke in sommige gevallen een deel van het Centrum met zich mede kon krijgen 1) - altijd als het tegen het Ministerie ging.
   Kort na de opening der zitting stierf Koning Willem II (17 Maart). Hoe Willem II over het liberalisme van Thorbecke gedacht heeft, is niet met zekerheid te zeggen. Hij had zich zijn heele regeering door een tegenstander betoond van Grondwetsherziening. Toen die in 1848 onvermijdelijk werd heeft hij gedacht: Dan maar ineens goed. Hij was volkomen bereid geweest Thorbecke als Minister te nemen 2). Het was de houding van Schimmelpenninck en van Thorbecke’s omgeving geweest, die dat onmogelijk had gemaakt.
   Wèl heeft Willem II kort vóór zijn dood nog met Baud over de persoon van Thorbecke gesproken 3): Baud was zijn nederlaag van een jaar geleden in zooverre vergeten, dat hij geen wrok meer koesterde jegens den Koning. Wel kregen de liberalen de volle laag. Maar voor Thorbecke zelf had Willem II dezelfde zuiverzakelijke appreciatie als zijn vader: Het is niet te ontkennen, dat Thorbecke knap is. Maar Baud viel onmiddellijk uit: Ja, knap en intrigant. Wacht U voor hem, hij wil de republiek. De hemel beware U voor een Ministerie-Thorbecke!

 

-34-

 

   De nieuwe Koning Willem III had zich vrijwel geheel buiten de politiek gehouden. Tijdens de zittingen van den Kabinetsraad in 1847 4) had hij slechts het woord gevoerd om uiting te geven aan zijn antipathie tegen den Minister van Oorlog 5). Dat de gewoonte om zware oneenigheid te krijgen met hoofden van militaire departementen hem ook als Koning nog was bijgebleven, hebben verschillende Ministers moeten ondervinden; dat hij, na een openhartig beklag weer goede vrienden kon worden, evenzeer 6).
   Van zijn geschiktheid voor zijn taak hadden de staatslieden en diplomaten geen hoogen dunk 7). Zijn autocratisch karakter zeide men, maakte hem ongeschikt om als constitutioneel vorst zelf te regeeren. Men achtte hem bovendien reactionnair, in staat het nieuwe grondwettige stelsel in gevaar te brengen. Doch dit viel mee. Zijn trouw aan de beginselen der eenmaal bezworen nieuwe constitutie heeft hem in latere jaren soms gunstig onderscheiden van sommige zijner raadgevers.
   Omtrent de wijze waarop hij zijn taak heeft vervuld, is nog weinig bekend. Zijn houding bij de formatie van het eerste ministerie Thorbecke, die wij hieronder gaan bespreken, maakte echter geenszins een onaangenamen indruk.
   De Koning begon met het zittend Ministerie te handhaven en de oorlog met de Tweede Kamer ging voort. Na eenige min of meer ernstige nederlagen werd aan het Ministerie een harde slag toegebracht. Een wetsontwerp op de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering werd verworpen (16 Mei). Na rijp beraad besloot Donker Curtius, de indiener van het voorstel, zijn ontslag aan den Koning te verzoeken. Dit ontslag werd door Willem III slechts noode verleend 8). Het was dan ook een ernstig feit, een nieuwe onthoofding van de regeering, die nu tout court als ministerie De Kempenaer werd aangeduid.
   De situatie werd nog moeilijker, toen eenige dagen later

 

-35-

 

de Minister van Koloniën G. L, Baud 9) aftrad, omdat hij met zijn ambtgenooten niet tot overeenstemming kon komen over de vraag, of de contracten met de Handelmaatschappij al dan niet wettelijke bekrachtiging behoefden 10). Men overwoog een oogenblik om gezamenlijk heen te gaan, maar het roerige tijdsgewricht - half Europa was nog steeds in gisting - maakte, zoo oordeelde de Raad, een dergelijke handeling onverantwoordelijk 11).
   Niettemin was het slecht te ontkennen, dat het Ministerie zich eigenlijk al in staat van ontbinding bevond en om nu door krachtige aanvulling de administratie zoodanig te versterken, dat zij als het ware nieuw zou schijnen, besloot men zijn toevlucht te nemen tot een middel, dat het leitmotiv zou zijn van de politiek door de Ministerraad in de volgende vier maanden gevoerd, Het middel was: trachten de opengekomen plaatsen in het Ministerie te doen vervullen door leden der Tweede Kamer, die een onmiskenbaren invloed bezaten 12). Dat men voor die onmiskenbaar invloedrijke leden niet bij Thorbecke te biecht ging, was duidelijk. Men moest dus aankloppen bij de groote hoop van het kleurloos geworden Centrum. Invloedrijke leden daar waren nog altijd Bruce, Duymaer van Twist, Nedermijer van Rosenthal, Boreel en Van Goltstein. De eerste bedeesde toenaderingspoging tot de booze Kamer mislukte. Duymaer van Twist, die voor de vacante plaats van Donker Curtius werd gevraagd, weigerde 13). Het Ministerie moest zich in arren moede tevreden stellen met twee niet-Kamerleden: H.L. Wichers 14) en E.B. van den Bosch 15) voor Justitie en Koloniën. Maar nog geen twee maanden later waren er opnieuw twee vacatures. Wichers, die, nauwelijks benoemd, om gezondheids-

 

-36-

 

redenen ontslag vroeg en Rijk, de Minister van Marine, die om dezelfde reden heenging. Er werd opnieuw geconfereerd met Duymaer van Twist en met Nedermijer van Rosenthal. Deze beide heeren werden uitgenoodigd om hun meeningen over de reconstitutie van het Ministerie kenbaar te maken. De conferenties hadden vrij geregeld plaats gedurende de maanden Augustus en September 16). De moeilijkheid had een principiëelen ondergrond. Men stond aan den aanvang van de reeks der Ministeries, die hun steun moesten zoeken in een naar haar beginsel homogene meerderheid, terwijl er eigenlijk nog geen beginselpartijen bestonden. Ook wenschte men geen partij-Ministerie. Men meende, dat eenige vooraanstaande politici, bij elkander gezet, voldoende autoriteit zouden bezitten om een bestendige meerderheid in de Kamer te vinden. Daarbij kwam nog, dat het eenig mogelijke partij-Ministerie, een Ministerie-Thorbecke pur sang, van een minder gewenschte kleur zou zijn. De bedoelde conferenties liepen dus over twee verwante onderwerpen:
1e Aanvulling van het Ministerie; 2e reconstitutie op den bestaanden grondslag.
   Op 21 Augustus werd door de Ministerraad besloten den Koning voor te stellen om over te gaan tot een simpele aanvulling, subsidiair reconstitutie, en voor deze laatste de raad in te roepen van Nedermijer van Rosenthal en Duymaer van Twist. In de hierop volgende Kabinetsraad (22 Aug.) vereenigde de Koning zich met dit voorstel, waarbij Duymaer van Twist echter als raadgever geschrapt werd, omdat deze zich uitgesproken had voor een coalitie-Ministerie met Thorbecke en Thorbecke was - zooals Prins Frederik het uitdrukte - de ultima ratio. Bovendien zou de Koning gaarne het wederoptreden van Donker Curtius zien en hij wenschte dat hiertoe een poging gedaan zou worden 17).
   Van dit oogenblik af werden de conferenties over aanvulling of reconstitutie veelvuldiger.
   Tusschen 24 en 29 Augustus. Onderhoud tusschen den

 

-37-

 

Koning, Donker Curtius en Lightenvelt 18). Men komt niet tot een resultaat, maar het is zeer waarschijnlijk, dat tijdens deze bespreking bij den Koning de gedachte is opgekomen om de beide staatslieden met de reconstitutie te belasten.
   30 Augustus. Conferentie van alle Ministers met Donker Curtius. Geen uitkomst.
   31 Augustus. Ministerraad. Van Heemstra 19) brengt een uitgewerkt reconstitutieplan ter tafel: Binnenlandsche Zaken in tweeën splitsen, waarbij één deel, vereenigd met Hervormde Eeredienst onder de voorsteller zelf zou ressorteeren; Buitenlandsche Zaken onder Lightenvelt (ongewijzigd); Justitie vereenigen met R.K. Eeredienst onder Mutsaers 20); Financiën onder Van Bosse 21) (ongewijzigd); Koloniën onder Rochussen 22); Marine onder E.B. van den Bosch en Oorlog onder een nieuwen bewindsman. In dit plan was dus slechts plaats voor twee nieuwe krachten, waarvan een, Rochussen, bij name werd genoemd.
   1 September. De Raad verwerpt het voorstel-Van Heemstra om de volgende redenen:
   1. Er worden geen nieuwe namen in genoemd.
   2. Rochussen zou als teruggeroepen Gouverneur-Generaal te weinig gezag hebben.
   Men zou denken, dat er in een terugroeping, ten einde een Ministerie te vervullen, niets vernederends is gelegen. De houding van den Raad tegenover Rochussen moet verklaard worden uit het prae-advies, in Juni door den Minister G.L. Baud uitgebracht 23), ten aanzien van Rochussen’s terugroeping, een advies, dat een zekere afkeuring inhield. De Raad besluit liever de onderhandelingen met Donker Curtius en Nedermeyer van Rosenthal voort te zetten.

 

-38-

 

   2 September. Onderhoud Donker Curtius - Lightenvelt. Donker wil eerst een crisis afwachten.
   4 September of daaromtrent. Rosenthal en Van Twist, opnieuw geraadpleegd, blijven bij hun meeningen, de eerste, dat hij in de nu bestaande combinatie geen Minister van Justitie wil worden, de tweede, dat men Thorbecke in een coalitie-Ministerie moet opnemen.
   5 September. De Raad besluit Bruce te vragen als Minister van Justitie te willen optreden. Het is dus nog altijd het oude lied: pogingen om mannen van naam, invloedrijke leden uit het vroegere Centrum, aan het Ministerie te verbinden. Veel hoop op een goeden uitslag heeft de Raad echter niet, want zonder het antwoord van Bruce, die op 14 Sept. weigert, af te wachten, wordt op
   9 September besloten, dat het geheele Ministerie ontslag zal aanvragen, dadelijk nadat de Kamers zijn bijeengekomen. Het tijdstip is aldus gekozen om te voorkomen, dat de Kamer in haar adres van antwoord op de Troonrede gebrek aan vertrouwen in het Ministerie zal uitspreken, wat het wederoptreden der demissionaire Ministers zou bemoeilijken 24).
   Waren niet alle Ministers met dit besluit ingenomen? Op 14 September moesten Lightenvelt en Van Bosse nogmaals aandringen op het gezamenlijk ontslag. Na een kort debat, waarbij de Ministers de Kempenaer en Van Heemstra zich een oogenblik op een tegengesteld standpunt plaatsten, werd een definitieve opdracht gegeven tot het schrijven van een ontslagbrief. Op 18 September werd deze brief den Koning aangeboden en in afwachting van de aanvaarding werd besloten van de gedane stap geen geheim te maken 25).
   Zoo is de geschiedenis van het ontslag geweest. De gebruikelijke voorstelling 26) is dus onjuist: Het amendement

 

-39-

 

van Thorbecke op het Adres van Antwoord van 26 September - een amendement, dat gebrek van vertrouwen tusschen de verantwoordelijke raadslieden der Kroon en de Tweede Kamer constateerde - heeft - zooals de datum reeds uitwijst, - op de ontslagaanvrage geen invloed gehad. Dit amendement was niets anders dan een, overigens geoorloofde, manoeuvre van Thorbecke, om Lightenvelts’ formatiearbeid te ondermijnen 27).

 

-40-




1) Vgl. Van Welderen Rengers p. 11.
2) Vgl. De Bosch Kemper V, Lett. aant. p. 232.
3) Vgl. Bijlage XI.
4) Vgl. Bijlage I.
5) List.
6) Vgl. R. A., Notulen van den Ministerraad - 26 Mei, 7 en 20 Nov. 1849.
7) O.a. Baud (Bijlage XVI), Koenigsmarck en Disbrowe (Duparc, p. 110).
8) Vgl. R.A., Notulen van den Ministerraad 27 Mei R.A.
9) G. L. Baud (1801-1891), sinds Nov. 1848 Minister van Koloniën; neef van J.C. Baud.
10) Vgl. Van Welderen Rengers, p. 19.
11) Vgl. R.A., Notulen van den Ministerraad 26 Mei 1849.
12) Vgl. Bijlage XII.
13) Vgl. R.A., Notulen van den Ministerraad 29 Mei 1849.
14) Jhr. Mr. H.L. Wichers (1800-1853) had juist de organisatie van de rechterlijke macht in Indië voltooid.
15) E.B. van den Bosch, (1789-1853), oud-commandant van de Indische marine.
16) Zie voor deze conferenties hieronder en Bijlage XII.
17) Vgl. Kabinet der Koningin, Notulen van den Kabinetsraad van 22 Aug. 1849.
18) Vgl. Mr. L.A. Lightenvelt (1795-1873), Minister van Buitenlandsche Zaken. Naast De Kempenaer het invloedrijkste lid van het Ministerie.
19) Vgl. S. Baron van Heemstra (1807-1864), Minister van Hervormde Eeredienst.
20) Vgl. Mr. J.A. Mutsaers (1805-1880), Minister van R.K. Eeredienst.
21) Vgl. P.P. van Bosse (1809-1879), Minister van Financiën.
22) Vgl. J.J. Rochussen (I797-1871), Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië sinds 1845.
23) Vgl. R.A., Notulen van den Ministerraad van 6 Juni 1849.
24) Vgl. Bijlage XII. 25) Vgl. Bijlage XII. 26) Vgl. Gosses en Japikse, p. 816: „In September 1849 nam de Kamer een door Thorbecke ontworpen verklaring aan, dat er gemis aan overeenstemming tusschen haar en de ministers bestond. Het ministerie diende zijn ontslag in...”;
Blok, IV, p. 408 laat wel het ontslag aan het adres voorafgaan, maar heeft voor dat laatste een verkeerde waardeering: „Wat dit (nl. het adres) zeggen wilde was duidelijk: „de meerderheid verlangde een Ministerie-Thorbecke”;
De Bruyne en Japikse, I, p. 54 e.v. komen in hun weergave der debatten om het adres tot een juiste voorstelling der zaken, zonder aan Thorbecke’s door mij weergegeven motief te geraken.
27) Vgl. p. 16.

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 01.06.2015