A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Eindhovens Dagblad, 8 maart 1958

 

Vorsten, vissers en boeren op Celebes

 

Aristocratische verhaalkunst van H.J. Friedericy

 

De schrijver H. J. Friedericy werd in Groningen geboren, bracht zijn jeugd door in het zuiden van Noord-Brabant, promoveerde in Leiden, diende ruim acht jaar als bestuursambtenaar in Zuid-Celebes. daarna in Zuid-Sumatra, vervolgens op het vooroorlogse Departement van Binnenlands Bestuur te Batavia, ging na drie-en-een-half jaar internering op Java met een speciale opdracht naar Singapore, maakte van daaruit reizen naar Birma, Indo-China, Malakka en Thailand, zetelde in 1946 als Chef Politieke Zaken op het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen in Den Haag, verzorgde het jaar daarop in New York de voorlichting over wat inmiddels Indonesië was geworden, en, werkt thans - men kan wel zeggen na de liquidatie van dit deel van onze overzeese loopbaan - als ambassaderaad voor pers- en culturele zaken in Bonn.
   Men ziet, een bonte verscheidenheid van standplaatsen, waaruit als men afgaat op de nog bescheiden literaire produktie van Friedericy, het vroegere Indië wel als de grote liefde naar voren springt, en daarvan in het bijzonder het gebied rond Makassar op Zuid-Celebes. Reeds eerder heeft Friedericy onder pseudoniem een roman geschreven over dat land, nadat hij reeds met zijn etnologisch proefschrift “De standen bij de Boeginezen en de Makassaren” zijn belangstelling er voor had uitgesproken.

   Die roman “Bontorio” geheten en thans de verhalenbundel “Vorsten, vissers en boeren”, zijn nog iets anders dan alleen maar een aanleiding tot literaire verwerkelijking. Tenminste die indruk ontvangt men sterk bij lezing, hoewel sterker bij een verhaal als “Bloed”, dat verhaalt van de triomf van het bloed van een prins van den bloede over dat van een potentaat als Hadji Moestapa, dan in de andere vier verhalen, die samen met genoemde de nieuwe bundel uitmaken. Met heimwee naar een land, dat in de herinnering alle bekoring van de jeugddroom bleek te kunnen vasthouden, is die indruk niet voldoende aangeduid. Het is nog iets meer, iets definitiever. Iets dat over alle bekoringskunst heen rekenschap wil geven van wat het was in dat land aan de evenaar, dat voor altijd verloren is gegaan. Misschien is het niet toevallig, dat bij het scheiden van wat voor Nederlanders in hoofdzaak de Indische instede van de Indonesische markt is gebleven, de boeken en novellen over dit land loskomen, die we hadden behoren te bezitten, toen onze banden met die gordel van smaragd nog stevig en solide waren.
   Wellicht wordt hiermede een verzuim goed gemaakt. Voor het te laat is en onze Indische droom in de historie slechts een schim zal zijn, wil men geboekstaafd zien wat ons - koele noorderlingen - met die tropische atmosfeer heeft verbonden. Al naar de ervaringswereld van die Indië-kenners, richt die boekstaving zich naar wat reeds geruime tijd voltooid verleden tijd is - in het geval Friedericy de tijd toen de “toewan petoro”, de Nederlandse bestuursambtenaar, als gezagsdrager bij de Indonesische aristocratie nog alle vertrouwen genoot - of naar die trieste overgangsfase, toen de Nederlanders na de oorlog in hun vroegere posities terugkeerden om te merken dat alles, als aangetast door een mierenplaag, was ondergraven en op instorten stond.
   Van die sfeer van latente liquidatie geeft een roman als “Huis in de nacht” van Albert van der Hoogte een treffend beeld. De verhalen in “Vorsten, vissers en boeren” kunnen wat hun waardig-sobere kenschets van fiere en evenzeer wreedaardige karaktertrekken betreft, welke de schrijver bij de bevolking van Zuid-Celebes heeft waargenomen, beter vergeleken worden met de “Vergeelde portretten” waarin E. Breton de Nijs de ondergang tekende van een Indische familie van landeigenaars, en nog meer met de vorstelijke miniatuurtjes die Maria Dermoût van de Indische sfeer heeft geschilderd in “Spel van Tifa-Gong's".
   Het is bij Dermoût zowel als Friedericy voorzichtig penseelwerk, met rustige overdenking van nut en noodzaak van elke streek. Als een fijnproever kiest Friedericy uit de overstelpende hoeveelheid kleuren van de tropica, dat wat het meest beantwoordt aan zijn herinneringsbeeld. Onwillekeurig streeft hij aldus naar zekere idealisering. Wat met het verleden te maken heeft, bezit door zijn afgeslotenheid een dierbaarheid welke men in later leven dikwijls vergeefs zoekt. Zo hebben zelfs de bloedige wraakoefeningen in verhalen als “Bloed” en “Bendeleider” een zekere voornaamheid. Zeker beantwoordt ook de ergste bloeddorst aan een code, een code die betrekking heeft op de graad van voornaamheid van het vergoten bloed.
   In “Bloed”, het beste uit “Vorsten, vissers en boeren”, waarin verhaald wordt van prins Daëng Sisila, die de schurk Hadji Moestapa met de badik neersteekt, blijft die voornaamheid van mededeling tot in waardering voor de snoodaard bewaard. Maar het belangrijkste is dat de juiste hiërarchie wordt vastgelegd. Zo besluit Friedericy dit verhaal aldus: “Mijn kinderen, Hadji Moestapa was een man zonder vrees, maar hij vergat, dat het zelfs voor een moedige bastaard gevaarlijk is zich te mengen in de zaken van een prins van het zuiverste bloed”.
   Ook in “Reigerdans” en “Vazal” bespeuren we die gezagsverhouding, die voor wie als bestuursambtenaar in het oude Indië werkzaam is geweest, een bijzondere betekenis moet hebben gehad. In “Reigerdans” wordt in een Boeginees dorp een bruiloft gevierd van een meisje uit het bergdorp Palatjari en een jonge visser, een verbintenis die door beide families met lede ogen wordt aangezien. Zij is niet in overeenstemming met de geheiligde gebruiken. Tijdens de op het feest vertolkte reigerdans wordt de bruidegom door zijn vader doodgeschoten, die met deze moord de hiërarchie van wat oirbaar is herstelt.
   In “Vazal” treedt de gezagsverhouding in minder bloeddorstige versie op de voorgrond. Het Nederlands bestuur vergunt dat na vijfentwintig jaar de heilige banier van Tjenrana weer gereinigd mag worden, een groot feest op Zuid-Celebes. Om zijn waardering te betuigen voor deze gunst draagt de Boeginese vorst als de “toewan petoro” afscheid neemt een Nederlandse onderscheiding. Niet als teken van onderwerping of andere vorm van onderdanigheid, zelfs niet van dank, want hij weet dat het feest van Tjenrana hem toekomt, doch alleen als overeenkomstige uiting van adeldom. Aristocraten bewijzen hier elkaar over en weer eer met de daarvoor geëigende tekenen.

 

Misschien wordt in een anecdotisch verhaal als “Vazal” wel het ware geheim onthuld van een verhouding welke in het Indië van eertijds, duurzaamheid gaf aan de wederzijdse relatie. Die berustte niet op het overwicht van de overwinnaar, doch op respect. Tenminste in die ideale tactvolle toestand - tact is het enige instrument dat in de verhouding overwinnaar en onderworpene met vrucht te gebruiken is - die ook Multatuli voor ogen moet hebben gestaan.
   Behalve als zorgvuldig geschreven literair werk is “Vorsten, vissers en boeren” derhalve tevens te beschouwen als een verantwoording over een gevoerd beleid. Niet dat de schrijver, die een enkele maal opduikt als de “toewan petoro”, zich genoopt voelt rekenschap te geven van zijn bestuursdaden van weleer. Hij streeft er zelfs naar het persoonlijk element zoveel mogelijk te weren, hetgeen de zuiverheid van zijn indrukken ten goede komt. Hij zegt alleen op welke wijze twee zulke uiteenlopende naturen als Boeginezen en Nederlanders, door historisch lot verbonden, met elkaar opschoten, hoe - met andere woorden - de “toewans” de bloedstaal van dit volk probeerden te verstaan.
   Meer dan Maria Dermoût maakt Friedericy ter illustratie van die verhouding gebruik van de anecdote. Misschien zal hij er nog eens toe komen zijn ervaringen epischer te verbeelden, met niet de pointe als kern van het verhaalde, doch de zielstoestand die aan de anecdote ten grondslag ligt. Toch zal “Vorsten, vissers en boeren” in deze puntige vorm en in deze behoedzame keuze van details, voor hen die Indië aan den lijve hebben ervaren, zijn als de oproeping van een dierbare droom. Zó is het geweest, en men kan het alleen nog maar bewaren als dat wat niet meer terugkomt.
   Friedericy moet zijn boekstaving ook als zodanig begrepen hebben. Er sluipt nu en dan een accent van melancholie in zijn zakelijke - hoewel geenszins onbewogen - verteltrant. Iets van het “partir c'est mourir”, dat alleen zij goed zullen verstaan, die zelf dit land in de goede jaren hebben gekend. Een kort fragment uit “Reigerdans” moge volgen:
   “Over de stille, blinkende zee dreven de woorden van het trommenpaar. Doffe, dringende, kloppende klanken. Zij hielden zich in als vurige Makassaarse paarden aan het begin van een reis. Allengs werden hun stemmen helderder, hun taal duidelijker. Zij namen sprongen als fijnvoetige herten boven de alang-alang uit en vluchtten dan in ademloze vaart. Zij dansten als de kleine danseressen aan het Gowase hof: ernstig, behoedzaam en beschroomd, met nerveuze kindervingers geklemd om een waaier. Zij schreden als mannen, met de voeten pralend buitenwaarts, de knevels gedraaid, de greep van de krissen schitterend in de zon, pochend op hun heldendaden. Zij vochten een strijd op leven en dood: zij schreeuwden hun beledigingen uit, sloegen zich op de borst, vielen aan en staken de vijand tot het bloed spoot uit de wonden. Zij hijgden na met korte, voldane stoten. En zij stierven zelve. Zij werden vermoeid en oud en verwijlden met matte stem in het verleden. Tot zij zacht ademden. Tot zij gestorven waren en stil. Als de zee, de maan, het eiland en mijn hart”.

 

H.J.

 

H.J. Friedericy, “Vorsten, vissers en boeren”, N.V. Em. Querido, A'dam. - (Prijs f 4.90).



 

Laatste wijziging: 09.06.2015