A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

De Volkskrant 11-1-1988

 

De griffier van de griffier

 

OOK IN het nieuwste boek van A. Alberts is de dialoog het sterkste middel om de menselijke zwakheid te demonstreren: het onvermogen tot communiceren. In haast elk gesprek lijken twee solisten aan het woord: ieder spreekt voor eigen rekening en vooral vanuit eigen berekening. Uitgesproken wordt een onderwerp nooit. Men kan elkaar niet begrijpen, doordat men in elkaars woorden intriges meent te onderkennen. De twee sprekers lijken deelnemers aan verschillende samenzweringen. En van elkaar denken ze, dat ze het meeste tegenover elkaar verzwijgen. Spreken is een poging doen te laten vermoeden wat men bedoelt. Dat er tussen de woorden veel stiltes vallen, is niet verwonderlijk: die hebben dezelfde raadselwekkende functie als de woorden; ze zijn veelzeggend en accentueren de onmogelijkheid tot communiceren.
Doordat weinig of niets wordt uitgesproken, en elk gesprek talrijke vermoedens oplevert, ontstaan haast vanzelf verhaalintriges. Het is niet onverantwoord te zeggen, dat Alberts als schrijver de zwijgende derde in het gesprek is: hij hoort, grijpt niet in en verklaart ook niet; hij wil zich niet wijzer tonen dan zijn personages, waardoor hij zijn lezer ook in het onzekere laat: voor de laatste blijft er aan verhaal of roman altijd veel raadselachtigs. En dat maakt er mede de bekoring van uit. Alberts is een auctoriële verteller die zich zo onzichtbaar mogelijk tracht te houden. Door zo dicht bij het verhaalgebeuren te staan dat hij erin opgegaan lijkt: de schrijver als secretaris. Maar een die zich zijn macht bewust is: door bijna niets toe te voegen, onthult hij de tragiek, de zwakte of de doortraptheid van zijn personages. En de onvermijdelijkheid van het beschreven gebeuren. Dat intriganten en diplomaten op Alberts' sympathie kunnen rekenen, zal duidelijk zijn; zij zijn de professionals in het onvermogen tot communiceren: berekende verwarringstichters, beroepsachterdochtigen en sluwe zwijgers. Zij laten naar hun bedoelingen raden. Alberts houdt van politiek. Dat hij een weloverwogen zwak voor de ambtenaar en diens macht heeft, heeft hij in zijn vorige boek gedemonstreerd. Hoe groot moet zijn voorkeur niet zijn voor de ambtenaar die intrigeert, aan politiek tracht te doen en de hele dag mede zijn eigen rekeningen bijhoudt. Op het omslag van Een venster op het Buitenhof wordt de hoofdfiguur ervan, Cornelis Musch, "een van de grootste schurken uit zijn tijd" genoemd. In die aanduiding moeten bewondering en plezier meespreken.
Musch was vanaf 1628 griffier van de Staten-Generaal, de hoogste secretaris van de Nederlanden dus. Hij was vertrouweling van Frederik Hendrik en van Willem II. Maar deze ambtenaar stapte al vroeg buiten de hem aangewezen plaats. Als secretaris knoeide hij in de stukken; hij trachtte er zijn eigen verhaal van te maken! Als vertrouweling was hij te koop, en dat voor veel geld. En hij zette een samenzwering op, die Willem II en hemzelf een grotere macht moest geven. Die werd hem noodlottig. Hij pleegde zelfmoord, om aan het schavot te ontkomen. Maar hij redde er zijn fortuin mee. En zo was de dood ook nog in zijn berekende leven opgenomen. Zo was hij misschien toch nog degene die het laatst lachte. Uit de strop in de torenkamer die hem uitzicht gaf op het Buitenhof, de plaats die hij voor zichzelf niet kon verdragen. Zijn doel was het Binnenhof. Hij wilde geen toeschouwer zijn, zoals een secretaris betaamt, hij wilde een rol spelen. Maar vooral: rijk worden. Hij wilde geschiedenis schrijven, die ambtelijke schrijver. Van zijn mislukte verhaal is Alberts' boek de geschiedenis. En die staat vol met dialogen, waarin veel gewikt en gewogen wordt, maar geen van de sprekers wil laten weten wat.

 

ALBERTS' boek is een historische roman. Het genre vereist een ingenieus samengaan van verhaal en explicatie: de lezer moet inzicht krijgen in de tijd, de historische gebeurtenissen die een rol hebben in het verhaal, in gewoonten en instellingen van eens. De mate waarin de auteur erin slaagt de explicatie of oriëntatie in het verhaal op te nemen, verraadt zijn talent. Vestdijk was daar uiterst bekwaam in, om niet te zeggen vindingrijk, hoewel hij het zich soms moeilijk maakte door de keuze voor de ik-vorm, als in De vuuraanbidders. In schrijfwijze onderscheiden Alberts' historische werken zich niet van zijn contemporaine romans: in beide is hij de nagenoeg onzichtbare auctoriele verteller. Dat maakt een boek als Een venster op het Buitenhof niet gemakkelijk toegankelijk, want gelegenheid tot explicatie of oriëntatie biedt de schrijfwijze niet. Alberts lijkt in dit boek de - niet knoeiende! - griffier van de griffier. Dat haalt de gebeurtenissen heel dicht bij, maar veronderstelt ook vrij veel voorkennis bij de lezer, want die wordt haast directe ooggetuige en toehoorder. Alberts speelt met zijn figuren en het materiaal, op haast luchtige wijze,en dat maakt zijn roman tot heel fijne lectuur; het spel verraadt zijn plezier in het geïntrigeer dat hij beschrijft, en dat plezier gaat zeker op de lezer over: die wordt mede betrokken in de samenzwering die het hoofdverhaal van het boek is. Maar voor het geluk van die betrokkenheid zal die lezer wel enige kennis nodig hebben. Voor de schrijver is meer vanzelfsprekend dan voor hem. Alberts weet er niet te veel van, hij laat niet merken dat hij er veel van weet, heel even in het begin van het tweede hoofdstuk, maar daarna trekt hij zich weer gauw terug.
Wat ik heb gezegd, geldt voor de schrijfwijze, niet voor de compositie van het boek. Niet alleen is de verteller op de beslissende ogenblikken op de beslissende plaats en krijgen we een zeer nauwkeurig verslag van wat daar gebeurt (waardoor we, bijvoorbeeld over de afloop van de samenzwering, eerder meer weten dan de betrokken figuren), ook de opzet van de hele roman brengt ons meer inzicht dan een secretaris kan geven.
De roman heeft acht hoofdstukken. Het eerste heet "Regen in een ander land"; het laatste "Stemmen in een ander land". Het andere land is Frankrijk; daar woont de dochter van Musch, Elisabeth du Buat. Dit is de eerste zin van het boek: "Mevrouw du Buat zat bij het grote raam, dat uitzicht gaf op de weg naar Meaux, maar het uitzicht was er niet." Dat is niet alleen knap, maar achteraf ook veelzeggend. Mist en later regen (die weer een nevel veroorzaakt) hebben het uitzicht laten verdwijnen. Er is niets meer buiten, het leven van Elisabeth du Buat lijkt voorbij. Zij wacht op de notarissen voor haar testament. De notarissen komen, spreken over wateroverlast en overstromingen, en (maar dat ontdekt de lezer pas veel later in het boek, zo hoort het ook) juist die wateroverlast brengt haar haar Hollandse verleden terug: regen en inundatie zullen mede de aanslag van Willem II op Amsterdam doen mislukken en het lot van Cornelis Musch mede bepalen. Het water is ook haar verleden.
Maar dat is het raam evenzeer, niet alleen dat venster op het Buitenhof uit Musch' torenkamer , maar ook het raam waardoor zij haar man, de ritmeester Du Buat, in Den Haag zag onthoofden. En die doodstraf kreeg hij vanwege corruptie en geïntrigeer: zij was toen evenzeer toeschouwer als haar vader altijd had moeten zijn. Er zijn meer parallellen in dat eerste hoofdstuk. Elisabeth is zich die bewust - de lezer wordt zich later die bewust - en die brengen het gebeuren uit het verleden in de herinnering: het uitzicht op het leven van Musch is gemaakt.
Diens leven wordt verteld in de hoofdstukken twee tot en met zeven, na wat voorspel in het tweede. Het zevende eindigt met de bons van de zelfmoord. Een klerk ontdekt wat gebeurd is. "De gang bleef leeg tot er een meisje uit het achterhuis naar voren kwam. Op hetzelfde ogenblik ging de deur van de torenkamer open. De klerk zag het meisje en liep op haar toe om haar tegen te houden. Hij zei: "Niet naar binnen gaan, juffrouw Elizabeth." En dan begint het laatste hoofdstuk zo: "Ja, zei mevrouw Du Buat, dit is het laatste wat ik van mijn vader heb gehoord." We zijn weer in het Franse huis. En de suggestie dat Elizabeth alles aan de twee notarissen verteld heeft, blijft over het verhaal hangen en de notarissen worden de opstellers van dit testament. Met het verhaal is haar leven ten einde. De dochter als de verteller, meer dan een suggestie is het niet. Dat het boek zich - en dat is meer dan een woordspeling - een raamvertelling laat noemen, zal duidelijk zijn. In elk geval: wat van het leven van Du Buat en Musch over is, is veel geld.

 

DE RAADSPENSIONARIS met wie Musch te maken heeft, is de dichter Jacob Cats. Die was ook zijn schoonvader. De secretaris van de prins is de dichter Constantijn Huygens. Met name de gesprekken van Musch met de laatste zijn, juist in hun verzwijgen, schitterend. Huygens heeft Musch door, maar hij laat het niet merken; Musch denkt Huygens te doorzien, maar toont dat ook niet. Zij converseren, zonder zich tegenover elkaar uit te spreken, waarbij Huygens uiteraard het meest spiritueel is: spreken was voor hem ook een spel. De twee waren aan elkaar en aan Alberts wijze van dialogeren gewaagd. Het treffendste stuk is het gesprek dat ze voeren in wat nu het Mauritshuis heet. Om hen heen de portretten van de Nassaus. Geen lezer zal eraan ontkomen, daar op de gedachte te komen van wat Alberts in deze historische roman weet te bereiken: portretten tot leven te laten komen en ze met elkaar te laten spreken. In alle intimiteit en met veel toespelingen, door de kleinheid van de beschreven Haagse wereld, waarin iedereen iedereen kent, mogelijk gemaakt. Cats is geen krachtige raadspensionaris geweest. Hij komt als heel zwak uit de roman. Het is niet ongeestig, dat Musch, de schoonzoon, aan de raadspensionaris de van later vertrouwde naam van "Vader Cats" kan geven.
Behalve in het begin van het tweede hoofdstuk ontbreken beschrijvingen in Alberts' roman bijna geheel, een enkele decoraanwijzing daargelaten. Beschrijvingen horen tot de explicatie en die verdraagt Alberts' stijl niet. Dat heeft als gevolg, dat voor de lezer de personages hun woorden (en in hun aan die woorden vaak, tegengestelde gedachten) worden: zij moeten zich in hun gesprekken karakteriseren. Bij de hoofdfiguren lukt dat heel goed, bij de rauwe Musch zelf, bij Huygens, bij Cats, bij de stadhouder, die kleine dromer van grote macht. Maar er komen heel wat meer personages het verhaal binnen, vele leden van de Staten-Generaal bijvoorbeeld, nauwelijks zonder andere aanduiding dan hun naam. Zij blijven niet meer dan die naam, van de dichte nabijheid waarmee alles beschreven is, het gevolg. Ik denk dat de schrijver hier te veel kennis voor zichzelf houdt. Hij lijkt zelf in die Staten-Generaal te zitten, en hij zou zonder twijfel met zijn ambtelijk verleden, zijn geestigheid, zijn gevoel voor diplomatie en geïntrigeer een uitstekende vertegenwoordiger zijn geweest. Maar de lezer blijft toch op het Buitenhof. De romanschrijver heeft zich zo ingeleefd, dat hij verslaggever dreigt te worden. Een enkele keer lijkt het boek een privé-geschrift van Alberts voor enkele ingewijden: de secretaris laat de notulen aan een paar vertrouwelingen zien.

 

OVER DE geschriften van de historicus L.J. Rogier is wel eens opgemerkt, dat hij de grootste kerkelijke conflicten als een ruzie in een dorpspastorie beschrijft. Dat maakt zijn werk uiteraard tot zeer aangename lectuur. Wat Alberts beschrijft en hoe hij het doet, maakt het vertelde ook tot een zeer provinciaal conflict, met komische kanten. Het was ook niet meer, al hadden de gevolgen groot kunnen zijn. Wellicht is alle politiek van dichtbij gezien, een ontstemmend of vrolijk makend huiselijk tafereel, waarin Musschen als roofvogels kunnen opereren. Bij de geschiedschrijver krijgt die kleinheid door het aangebrachte perspectief zelden kansen. Alberts blijft in de tijd en op de kleine plaats en ziet alles van zo dichtbij dat een ruim perspectief onmogelijk is. Hij zit tussen 1648 en 1650 voor zijn raam. Met een scherpe verrekijker. En zo werd Cornelis Musch, een heel kleine bijfiguur, een reus van corruptie, intrige en ordinaire geldzucht. Holland in de spiegel.
Alberts heeft mij in één opzicht teleurgesteld. In het eerste hoofdstuk heeft mevrouw Du Buat gezelschap van een meisje Margriet. Zij wordt niet goed. En dat wordt niet zonder nadruk verteld. Ik heb dat onthouden. Maar mocht over haar niets meer vernemen. Waarom was zij daar? Wat is er van Margriet geworden? Die vragen heeft Alberts helaas niet beantwoord.

 

KEES FENS

 

A. Alberts, Een venster op het Buitenhof,
G. A. van Oorschot Amsterdam: paperback fl.
29,50, gebonden editie fl. 39,50.



 

Laatste wijziging: 01.06.2015