A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

de Volkskrant 20-3-1976

 

 

Een onzichtbaar verhaal over een onzichtbare hoofdfiguur

 

door Kees Fens

 

   De kleine roman De bomen van A. Alberts verscheen in 1953, een jaar na zijn debuut, de verhalenbundel De eilanden. Van dat laatste boek kwam in 1954 een tweede druk uit; misschien had het betrekkelijke succes ervan te maken met het “Indische” karakter van de bundel. Wellicht was Alberts inmiddels al tot een vertegenwoordiger van de Indische letterkunde uitgeroepen. En dan dien je verder als auteur rond de evenaar te blijven. De bomen speelt in Nederland, en dat moet als inbreuk op een al vastgelegd beeld zijn ervaren. In elk geval ontstond rond dit stilste werk van Alberts een zwijgen dat het boek in geen enkel opzicht verdiende.

   In een vraaggesprek uit 1964 - toen hij een nog niet door zo velen gelezen auteur was - zegt Alberts: “De bomen is helemaal niet gegaan. Ik denk dat daar een negenhonderd à duizend van verkocht zijn. Ik krijg jaarlijks een afrekening en daar staan er dan vijf of zes op.” Nu is van de roman een tweede druk verschenen, zo'n generatie na de eerste.
   We weten inmiddels via vraaggesprekken dat De bomen in Apeldoorn speelt. Alberts heeft daar vanaf zijn zesde jaar tot zijn studententijd gewoond. Ook het mooie verhaal “De onzichtbare maarschalk” uit de bundel Haast hebben in september speelt er, evenals “De herfst van het heimwee” uit dezelfde bundel. De kroondomeinen omringen het beste werk.
   De bomen is een in veel opzichten heel ongewone roman. Allereerst wordt het hoofdverhaal veel meer gesuggereerd dan uitgeschreven; men kan ook zeggen, het ligt onzichtbaar achter veel feiten en feitjes die inhoudelijk een vrij traditionele vertelling vormen. De vergelijking dringt zich op: Het hoofdverhaal ligt even onzichtbaar er achter of erom heen als de grote bossen rond het dorp Apeldoorn voor de bewoners ervan.
   Het boek lijkt als een mooie ouderwetse familiegeschiedenis te beginnen: “Op een middag in Oktober van het jaar 1917 hield een rijtuig stil voor een huis in een van de buitenste lanen van het dorp. De koetsier klom van de bok en maakte het portier open. Er stapte een mevrouw uit het rijtuig en een meisje van een jaar of tien. Een gulden vijftig, zei de koetsier. De mevrouw gaf hem twee gulden. Moeder, U geeft hem twee gulden! riep het meisje. Dat hoort zo, zei haar moeder.”
   In die uiterst beknopte taal zijn de meeste dialogen in de roman geschreven. Zo beknopt, en met zoveel uit de soberheid volgende herhalingen, dat de eenvoud vaak iets kinderlijks krijgt: er ontstaan dialogen voor beginnende lezers. En dat gebeurt juist daar waar de auteur er niet in slaagt, de stilte die hij rond het spreken wil leggen, op te roepen. Op het geciteerde stukje volgt een achteraf inhoudrijke vraag: “Waar is die kleine jongen? vroeg de koetsier.” De jongen is nog in de koets en moet door zijn moeder als het ware in de openbaarheid gehaald worden. Hij heet Aart en hij is de hoofdfiguur die er niet is.
   Hij is het hele verhaal door onzichtbaar, hij valt niet op, de auteur laat hem met maar een enkel woord aan de dialogen deelnemen. Hij leeft temidden van de familie, de moeder, het zusje, de ooms en tantes, maar hij is elders. In de bossen. Zijn leven daar, een voortdurend leven, ook al staat hij helder en duidelijk in de huiskamer, is het bijna onzichtbare hoofdverhaal, waarvan uiteraard op verschillende manieren zo veel gesuggereerd wordt, dat het in elk geval voor de lezer voortdurend voelbaar is, als de boslucht midden in het dorp.
   De roman beschrijft dus hoe Aart er steeds is, maar ook steeds elders leeft. En als de grote geheimzinnige bossen, is ook hij als “boswezen” ontoegankelijk. De mensen in zijn omgeving kunnen niet of nauwelijks tot hem doordringen. Een enkele vermoedt iets, een ander raakt de rand van het afgesloten gebied, maar het leven van Aart is het geheim tussen hem en de bomen. En het einde van de roman - Aart is student in de stad, maar keert al na enkele dagen weer terug in het hart van de - zijn - bossen - suggereert, dat hij zijn kroondomein, waar hij heerst en door geestgelijken gediend wordt - nooit meer zal verlaten. Hij is definitief onzichtbaar geworden.
   Juist aan het suggereren en het nauwelijks uitschrijven dankt deze heel mooie roman zijn kracht, die de kracht is van de poëzie. De hemel beware je ervoor, dat zoiets uitgewerkt gaat worden: de gekunsteldheid zal per bladzijde toenemen en de gezochte symbolen zullen je om de oren vliegen.
   Misschien laat zich De bomen nog het best omschrijven als de geschiedenis van een innerlijk leven in de schijngestalte van een feitenrijk verhaal. En wellicht is de auteur zelf zo beschroomd geweest tegenover de zeer breekbare materie, dat hij de feitelijkheid wel eens overdrijft en te zeer uitwerkt - in het geval van de overigens kostelijke eenzame onderwijzer (die een verkeerd gegroeide Aart op latere leeftijd lijkt) - waardoor de bossen onhoorbaar worden en zelfs elke suggestie van hun aanwezigheid gaat ontbreken: De bomen wordt dan even een gewone roman.
   Bij de herlezing na heel veel jaren viel mij de te grote strakheid van de dialogen, vooral in de eerste delen, die in Aarts kinderjaren spelen, als bezwaarlijk op. De eenvoud wordt hier kenmerk van het al te ware. En dat is zelden opwindend. Voor het overige: de poëzie van de roman - en daar gaat het tenslotte om - blijkt na al die jaren onaangetast gebleven.
   De bomen is het mooiste bosboek uit de Nederlandse letteren, terwijl aan die bossen in beschrijvingen nauwelijks geraakt wordt. Het is ook een roman waarin op heel subtiele wijze de grote bekoring van het verdwijnen, de onzichtbaarheid, het opgaan in wat buitentijds lijkt, beschreven is. De negenhonderd van twintig jaar geleden moeten verstandige lezers zijn geweest, om van de vijf, zes kopers in latere jaren niet te spreken.


DE BOMEN door A. Alberts. Tweede fotografische herdruk. Uitg. Van Oorschot. ƒ15,90.



 

Laatste wijziging: 31.05.2015