A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Haagsche Courant, zaterdag 23 november 1957

 

H.J. FRIEDERICY’S

 

“Vorsten, Vissers en Boeren”

 

Fascinerende verhalen uit het Zuid-Celebes van ééns…

 

LETTERKUNDIGE KRONIEK
door Ben van Eysselsteijn

 

ER is vóór de oorlog herhaaldelijk geklaagd over het feit, dat er zo weinig invloed van overzeese gewesten in onze letteren te bespeuren viel. Engeland kende die beinvloeding wel degelijk, wij in Holland hadden zeer weinig Nederlands-Indonesische of Indonesisch-Nederlandse literatuur. Zeker, er waren de literair-beschouwelijke werken van Henri Borel, de literair-journalistieke verhalen van de reizende Louis Couperus; Augusta de Wit schreef haar “Orpheus in de Dessa”, Marie van Zeggelen en Carry van Bruggen kunnen worden genoemd. De oude Jan Fabricius schreef zijn toneelstukken, die in Indië speelden; diens zoon Johan Fabricius wijdde verschillende romans aan die verre tropenwereld waar hij werd geboren en doet dit nog regelmatig: “Setoewo de Tijger” b.v. en het door Rico Bulthuis nog niet zo lang geleden in deze kronieken hoog gewaardeerde “Luie Stoel”; destijds schreef wijlen onze medewerker Johan Koning de roman “Het verloren Land”.

 

In onze taal kwam het werk van Raden Adjeng Kartini tot ons en het vrij omvangrijke, lyrische oeuvre van de Javaanse dichter Raden Mas Noto Soeroto. Vergeten wij niet dat aan hen allen vooraf het werk van Multatuli moet worden genoemd, wiens Max Havelaar van moeilijk te overschatten betekenis is geweest: én voor de Indonesiërs én voor de Nederlanders.
E. du Perron heeft zich aan dit onderwerp gewijd met de kritische intelligentie die hem eigen was... Maar hoevele namen men ook kan opnoemen, voor een zó innig contact als het Nederlandse volk sedert eeuwen met de Indonesische volkeren had, is de oogst toch wel zeer gering.
Des te opvallender is het dat ná de Tweede Wereldoorlog, eigenlijk ná de onafhankelijkheid van Indonesië, een onverwachte opbloei van deze literatuur plaatsvindt. Ik bedoel hiermee niet de ná-oorlogse verhalen en inspiraties; zoals Albert van del Hoogte's “Het Laatste Uur” en “Huis in de Nacht”, die beide voortreffelijke romans, die zeer terecht de algemene belangstelling en een welverdiende bekroning ten gevolge hadden en evenmin een vertaling van Indonesische dichters of volkspoëzie. Op dat laatste gebied gaven R. Nieuwenhuys en Willem A. Braasem hun niet genoeg te waarderen, uiterst belangwekkende bijdragen. Van de in 1951 overleden Javaanse dichter Raden Mas Noto Soeroto verschenen diens nagelaten Dierfabels (Djaman Koekila) tezamen met een herdruk van zijn hoofdwerk “De Wayangliederen” in één band, onder de titel: “Goden, Mensen en Dieren, een boek, dat bewees hoezeer deze dichter ook thans nog wordt gelezen. De werken die hier echter worden bedoeld zijn romans en novellen, die ná de oorlog en de scheiding tussen Indonesië en Nederland verschenen en min of meer uit een heimwee (althans uit een geestelijke verbondenheid met gínds, hetzij in sympathieke of onsympathieke zin) ontstaan. Tot dit werk reken ik allereerst Maria Dermoûts sublieme “De tienduizend dingen” dat op de Molukken speelt en dat van een zeldzame dichterlijke begaafdheid getuigt. Van dezelfde schrijfster is verschenen (haar opmerkelijke debuut) “Nog pas gisteren”, herinneringen aan het leven op Java aan het einde van de vorige eeuw en de verhalenbundel “Spel van tifa-gong's”, alsmede de novellen “De juwelen haarkam”. Naast haar moet onmiddel1ijk genoemd worden de roman “Vergeelde portretten” (uit een Indisch familie-album) van E. Breton de Nijs, een boek waaruit de Indo-Europese samenleving van “tempo doeloeh” opdoemt: men ziet, men hoort, men rúíkt de sfeer en het huis uit deze meesterlijk geschreven bladzijden, die, weer op geheel andere manier dan de dichterlijke en fascinerende genre-schilderingen van Maria Dermoût van een weergaloos vertellerstalent getuigen. Dermoût en Breton de Nijs lopen hemelsbreed uiteen en toch grijp ik telkens naar deze twee en heb ik hun beider werk naast elkaar op een van m'n boekenplanken staan, omdat - elk op de eigen overtuigende wijze - hun verhalen een bijkans volmaakt beeld oproepen van een wereld, die voorgoed voorbij is. Hun boeken verschenen bij de N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij te Amsterdam, en bij dezelfde uitgever is zojuist een nieuw werk van de pers gekomen, dat met de vorige in één adem genoemd kan worden:
H.J. Friedericy: “Vorsten, Vissers en Boeren”.
Er verscheen van deze auteur reeds eerder een roman: “Bontorio”, onder het pseudoniem Merlijn. Een verhaal dat op Zuid-Celebes speelt, in een omgeving die - dat stond al dadelijk onloochenbaar vast - de schrijver door en door bekend moest zijn. Niet alleen land en volk, maar ook adat, ook zeden en gewoonten, ook taal en geschiedenis. “Bontorio, de laatste generaal” is sedertdien uitverkocht. maar naar ik dezer dagen vernam, kan men binnenkort een herdruk van het boek, ditmaal onder de naam van de schrijver zelf, tegemoet zien, iets waarover men zich van harte mag verheugen, want Friedericy zal - en dat verdiend - in de toekomst váák tezamen met Dermoût en Breton de Nijs worden genoemd. Hij staat literair min of meer tussen deze twee in. Met de láátste heeft hij het typisch mannelijke en verstandelijke of liever: mannelijk geaarde intelligentie gemeen (waarmee niet gezegd is dat zijn werk “cerebraal” zou zijn, een euvel dat de literatuur van onze tijd maar al te vaak aankleeft en dat - wonderlijk genoeg - in bepaalde kringen als een “conditio sine qua non” schijnt te gelden voor romans die men “modern” pleegt te noemen). Met Dermoût verbindt Friedericy diens gevoel voor het detail, al verliest hij zich daar niet in. Hij is minder lyrisch dan Dermoût, maar zou tot op zekere hoogte meer “genre-schilder” genoemd kunnen worden dan Breton de Nijs.
Bovendien is het evident dat beide auteurs, hoewel gelijktijdig uit bun herinnering puttend, door geheel andere stimulans schrijven en uit een geheel verschillende inspiratie putten. Zoals Dermoût de Molukken, kent deze schrijver Zuid-Celebes.
H. J. Friedericy is Groninger van geboorte (Onstwedde), hij studeerde te Leiden en ging op 21-jarige leeftijd als bestuursambtenaar naar Insulinde. Ruim acht jaren was hij in Zuid- Celebes werkzaam. In 1933 promoveerde hij te Leiden tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op het etnologische proefschrift: “De standen bij de Boeginezen en Makassaren”. Hij was vervolgens werkzaam in Zuid-Sumatra, later op het departement van Binnenlands Bestuur, terwijl hij op het kabinet van de Gouverneur-Generaa! een positie had gekregen, toen de oorlog losbrak. De Japanners namen hem gevangen, meer dan drie en een half jaar verbleef hij in een interneringskamp op Java. Na de capitulatie van Japan werd hij met een bijzondere opdracht te Singapore geplaatst. Van hieruit maakte hij reizen naar Birma, Indo-China, Malakka en Thailand. In 1947 werd H.J. Friedericy belast met de voorlichting over Indonesië in de Verenigde Staten van Amerika, met standplaats New York. Sedert enige tijd is hij verbonden aan de Nederlandse ambassade te Bonn, als ambassaderaad voor pers- en culturele zaken. In deze hoedanigheid is hij nauw betrokken bij contacten van Duits-Nederlandse en Nederlands-Duitse cultuuruitwisseling en zo ontmoette ik hem voor het eerst op de Nederlands-Duitse cultuurweek te Bentheim, zonder ook maar een fIauw vermoeden te hebben, dat de namens de Nederlandse overheid sprekende heer Friedericy ook maar iets van doen had met de schrijver Merlijn van de roman “Bontorio, de laatste generaal”.
Zijn “Vorsten, Vissers en Boeren”, dat thans zeer sterk de aandacht trekt, was toen nog in het geheel niet verschenen.
Het boek omvat de drie hoofdstanden van de bevolking op Zuid-Celebes: de adel, voor het merendeel afkomstig van vorstenfamilies van eertijds, de vissers en de boeren. Het vertelt van hen in een vijftal uiterst boeiende verhalen: “Bloed”, “Reigersdans”, “Bendeleider”, “De dubbele aar” en “Vazal”.
“Bloed”, het verhaal waarmee de bundel opent, is onmiddellijk representatief voor het werk van deze “nieuwe” auteur. Zij, die niet gevoelig zijn voor de sfeer van het Oosten, voor verhalen die in de wereld van de oosterling spelen en die met een bewonderenswaardige scherpte van inzicht en met doordringend psychologisch vermogen verteld worden, behoeven aan een bundel als “Vorsten, Vissers en Boeren” niet te beginnen. Maar voor hen zal ook het oeuvre van Breton de Nijs en Maria Dermoût in de meest letterlijke zin des woords een gesloten boek blijven.
Zij die voor de betovering van de verhalen openstaan en er de gevoeligheid voor bezitten, zullen genieten: men ziet de oude, aristocratische Karaëng Katapang in zijn rieten leunstoel zitten, men ziet de smalle, gevoelige handen met de zware Makassaarse ringen en de trage manier waarop - met die voorname vermoeidheid, half echt, half pose, die de oosterse aristocraat eigen is - de sigarettenkoker van goudwerk wordt getrokken en de vingers met de lange nagels een sigaret uitzoeken, de voorgeschreven houding waarin een jongste kleinzoon zich haast om vuur te geven en een der andere kinderen tijdens het gesprek “sembah” maakt, eerbiedig verlof verzoekend om grootvader een vraag te mogen stellen. Zo doet de oude edelman zijn verhaal, op aandringen der kleinzoons, de vaak vertelde geschiedenis van zijn wraak op Hadji Moestapa.
Het is een boeiende geschiedenis die de oude Karaëng vertelt: men hoort er de trots in van het bloed der Gowase Vorstenfamilie en de afkeer van bruut geweld en plompe manieren. De figuur van Barëng Sisila, psychisch en getraind vechter, “de grootste pentja' leraar van zijn tijd”, een man van eer, levend in een halo van legendarische dapperheid, is zeker geschikt om de gebeurtenissen climax te geven. Er wordt in gesproken over vechtpartijen, waarbij de verhaler van die grote feiten opstaat en half dansend, half ritmisch pantomimisch het vertelde aanschouwelijk maakt met een branie, die toch nergens aan waardigheid en zelfbeheersing inboet. En op gelijkwaardige, zelfverzekerde wijze eindigt de oude man zijn verhaal: “Hadji Moestapa was een man zonder vrees, maar hij vergat, dat het zelfs voor een moedige bastaard gevaarlijk is zich te mengen in de zaken van een prins van het zuiverste bloed”.
“Reigerdans” vertelt ons over een moorddadig en fantastisch gecamoufleerd ingrijpen tijdens een veronachtzaming van oude zeden tussen twee dorpen; een verhaal, waarin de moord zelf haast transparant schijnt en... bedekt door het dansen van een oude legende tot een vreemd, haast metafysisch gebeuren gaat worden.
Friedericy laat in de grote novelle “Bendeleider” een inheemse bediende het verhaal vertellen van een opstand in Kaé; het slot is verrassend.
In “De dubbele aar” maakt men het langzaam ontstaan mee van een bepaalde, typisch Oosterse sfeer van gevoeligheid, die neurotisch gaat worden, tot godsdienstwaanzin zou kunnen uitgroeien om vulkanisch uit te barsten… Ieder ogenblik kan de spanning leiden tot een algemeen mata galap, tot een massaal, religieus amok... Maar de houding van de Nederlandse ambtenaar voorkomt met volledig begrip der omstandigheden, en van het psychisch gebeuren, een crisis, als hij - schijnbaar rustig, doch met innerlijk strak gespannen zenuwen - ingrijpt.
De laatste, kleine novelle in de bundel maakt het geheel “rond” en sluit in sfeer en milieu weer aan bij de eerste vertelling “Bloed”. In “Vazal” is het een Oosterse prins, de Aroe van Tjenrana, die in gedwongen vriendschapsverhoudingen met de Nederlanders leeft, de oude, heilige vlag van Tjenrana verborgen moet houden en de zilveren ster van verdienste, hem door de “kompeni” verleend, nimmer draagt...
Totdat een toewan petoro, een Nederlands bestuursambtenaar, door diens tactvol optreden de gehele verhouding weet te wijzigen: de vaan van Tjenrana zal worden geëerd, de priester zal gebeden zeggen en wierook branden. De vlag zal worden uitgedragen en zeven dagen en zeven nachten zal de hormat aan het gewijde doek duren...
Dan neemt de oude man de zilveren ster aan het oranje en blauwe lint (er wordt hier overigens allerminst de “Oranje-Nassau” bedoeld) uit het étui en na een lichte aarzeling speldt hij het zich voor de spiegel op de borst, mijmerend over een betere toekomst: ging er niet het gerucht, dat Bone weer een koning zou krijgen?... Dat de kompeni grote plannen koesterde?...
“Vorsten, Vissers en Boeren” geeft de lezer de indruk dat H.J. Friedericy uit eigen ervaringen vertelt, dat zijn motieven historisch zijn en terug gaan op gebeurtenissen uit de tijd vóór de scheiding. Maar de sublimering van de alledaagse tot dichterlijke werkelijkheid, dit creatief transfigureren in vormgeving heft alle “eigen ervaring” boven het voorval uit en maakt het tot een teken, tot symbool; als verhaal: tot waarheid van een andere orde. Dat dit de schrijver is gelukt wijst erop dat hij fantasie en talent bezit, zodat dit boeiende boek, waarin de sfeer van het oosten op iedere bladzijde leeft, naar wij hopen gevolgd zal worden door nieuwe werken.



 

Laatste wijziging: 09.06.2015