A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Hollands Diep 1 (1975) 4 (20 december) p. 20-21

 

De geschiedenis van A. ALBERTS

 

Rob Nieuwenhuys / K. Schippers

 

 

Constantijn Huygens prijst A. Alberts: een deftige Haagse onderscheiding (ƒ6.000,-) voor een schrijver, die zich nimmer op officiële festiviteiten of vergaderingen van collega’s vertoont. Alberts (geboren op 23 augustus 1911) bewoont met zijn vrouw een vriendelijk huis in Blaricum, van de weg af is het nauwelijks te zien.

 

Bijna vervroegd gepensioneerd als ambtenaar op het departement van Buitenlandse Zaken, waar hij heeft geprobeerd enigszins in zijn stijl verdragen te formuleren, leidt hij een bestaan, waarvoor het woord ‘teruggetrokken’ nog te licht is. Alleen voor bezoeken aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag of de universiteitsbibliotheken van Amsterdam en Utrecht (‘daar het liefst – je hoeft er niet zo lang te wachten en de sfeer is nog wat voornaam’) verlaat hij zijn woning; om gegevens te verzamelen voor zijn boek ‘De koning die van geen nee wilde horen’, (over Lodewijk de Veertiende), dat hoort bij de andere twee historische werken, die hij bij Querido publiceerde: ‘De huzaren van Castricum’ (1973) en ‘De Hollanders komen ons vermoorden’ (1975).

 

Alberts’ verhalen en romans zijn meestal duidelijk terug te voeren tot zijn jeugd en de verschillende werkkringen, die hij in zijn leven heeft gehad. ‘De bomen’ (1953) heeft als décor de bossen uit zijn jeugd bij Apeldoorn. ‘De Franse slag’ (1963) beschrijft zijn ervaringen op het Franse ministerie van koloniën te Parijs, waar hij tot juni 1939 werkzaam was. In de jaren dertig studeerde Alberts indologie – hij promoveerde in 1939 op het proefschrift ‘Baud en Thorbecke’ – om in september van dat jaar naar Nederlandsch-Indië te vertrekken, voor hem geen ongewone zaak: ‘mijn halve familie is al in Indië geweest, is ervan teruggekomen of is ernaar toegegaan’.

 

In overheidsdienst werd hij adjunct-controleur op het eiland Madoera. Een verblijf, dat hem inspireerde tot zijn debuut ‘De eilanden' (1952) en ‘Namen nomen' (1963). Na een Japanse gevangenschap keerde hij in 1946 naar Nederland terug, waar hij een nieuwe baan kreeg: directie-secretaris van het Kina-Bureau tot 1953. Belevenissen, die hij verwerkte in ‘De vergaderzaal' (1975), een roman waarvoor hij meer dan twintig jaar nodig had om hem te voltooien (‘Het onderwerp was me echt een beetje te moeilijk').

 

Alberts zegt graag op bestelling te schrijven. De bundel ‘Haast hebben in september' (1975) bevat dan ook een groot aantal verhalen, die hij voor huisperiodieken van wijnkopers of bankinstellingen schreef. Het oudste verhaal heet ‘De nachtegalen van de keizer'; Alberts begon het in 1949 te schrijven om het pas een jaar of zes later te voltooien. Op het ogenblik werkt hij aan een tweede historische opdracht, die hij zichzelf heeft gesteld: ‘Lastpak naar het zuidwesten' (over Napoleon). Naar zijn zeggen bereidt hij bovendien zijn laatste boek voor, dat nog iets met literatuur heeft te maken: ‘De honden jagen niet meer', wat zijn complete levensverhaal zou moeten bevatten. Ook zijn tijd als redacteur van ‘De Groene Amsterdammer' (1953-1965) en daarna op het departement.

 

‘Het schrijven van historische boeken gaat me gelukkig veel makkelijker af.'

 

De publieke en - nu ook - de officiële waardering van Alberts is lang uitgebleven. De schrijver is half-blij met de prijs; de altijd door zijn vrouw bestuurde auto heeft een definitief mankement. Maar over het met de bekroning verbonden ritueel vraagt hij voorzichtig: ‘Hoe gaat zo iets?', al kreeg hij dan in 1953 voor zijn verhaal ‘Groen' de - toen nog - novelleprijs van de stad Amsterdam.

 

In het werk van Alberts zit geen ontwikkeling. De verhalen uit ‘De eilanden" (1952) zijn in dezelfde toon geschreven als de recente uit ‘Haast hebben in september ' (1952). Schijnbaar simpele gebeurtenissen geven op het eerste gezicht misschien de indruk, dat er niet zoveel aan de hand is. Maar voor wie goed leest zijn Alberts' verhalen en romans doortrokken van een catastrofale melancholie, die alleen nooit in één zin of een alinea aanwijsbaar is. Het is alsof de auteur steeds opnieuw terugschrikt voor de consequenties, die hij eigenlijk op papier aangaat. Maar juist dat werkelijk understatement geeft aan zijn werk een onnavolgbare spanning.

 

Om over die verhouding tussen ‘verhaal' en ‘persoonlijke motieven iets meer te weten te komen, spraken wij met Alberts. Maar ook bij dit gesprek zorgde Alberts heel ingenieus voor zijn beproefde ontsnappingsclausules. Een vraag beantwoordt hij meestal onmiddellijk met een verhaal - om de vragenstellers op een doorgaans amusante manier af te leiden van wat zij werkelijk wilden weten.

 

Alberts' niet-historische boeken zijn nu alle uitgegeven door G.A. van Oorschot, die ‘Namen noemen' en ‘Met de Franse slag' omdoopte tot ‘In en uit het paradijs getild' en ‘Aan Frankrijk uitgeleverd'. Alberts vond het best: ‘Als een boek af is, kijk ik het toch nooit meer in'.

 

Alberts: Constantijn Huygens? Ja, die ken ik. En als ik me niet vergis dan is het de oude. Er zijn er namelijk een paar geweest. Christiaan was de zoon. Dan had hij nog een zoon, die ook Constantijn heette. Die heeft z'n vader maar een paar jaar overleefd. De oude Constantijn werd 91; die hele familie is razend oud geworden. Ze hoorden bij de Haagse haute volée. Bijzonder ondeugende jongens en meiden. Meisjes, die een jongenspak aantrokken en de buurt in gingen om met degens tegen de burgers te vechten. En die dan meestal niet vervolgd werden.

 

Meisjes uit de familie Huygens?

 

En van andere geslachten. Neem Musch. Dat was een hele hoge ambtenaar van de republiek, griffier van de staten van Holland. Musch was omkoopbaar. Daar was hij beroemd om door heel Europa. Als een buitenlandse gezant een overeenkomst wilde sluiten met de Republiek der Verenigde Nederlanden, ging hij eerst naar Musch.

 

Je bent meer geïnteresseerd in Huygens als historische figuur dan in zijn schrijverschap?

 

Niet alleen Huygens, maar zijn hele omgeving. Daar ben ik tegenwoordig mee bezig. Het plezier om dat op te zoeken, hoe het geweest is. Ik ben ook bezig met een boek over Lodewijk de Veertiende. Dat zal gaan heten: ‘De koning die van geen nee wilde horen'. Geschreven vanuit het Franse standpunt. Lodewijk regeerde van 1660 tot 1715. En in die tijd was de Republiek der Verenigde Nederlanden niet de grote staat, die men altijd denkt, dat het was. In mijn hart ben ik een historicus. Dan is het leuk om te ontdekken, dat een Franse bevelhebber in 1672 in Utrecht zegt: ik zou zo graag Spinoza eens willen zien. Dan gebeurt dat. Er was toen een fatsoen in internationaal verkeer, ook tijdens een oorlog, wat je tegenwoordig niet meer hebt.

 

Wat interesseert je in geschiedenis?

 

Ik maak een bijzonder groot verschil tussen de geschiedenis-dingen en de andere. Het is zelfs een verschil van uitgever. Voor de boeken over geschiedenis moet ik voor iedere zin een bron hebben, het moet kloppen. Bij het andere ga ik mijn eigen gang. Een grensgeval is ‘Haast hebben in september', dat verhaal. Daar heb ik bronnen voor nagekeken, maar die heb ik toch maar weggezet. Ik heb toen zelf helemaal geschreven hoe dat mens naar het zuiden vluchtte.

 

Wanneer hevel je een verhaal naar de historische kant over en wanneer trek je het naar je toe?

 

Dat zal ik je vertellen, want daar heb ik nu een goed voorbeeld van. Een verhaal, dat ik nog niet geschreven heb. Ik ben van plan de technische kant naar de bronnen te sturen. Vandaag of morgen schrijf ik het en dat komt uit bij van Oorschot. ‘Lastpak naar het zuidwesten' heet het. En dan mogen jullie raden wie het is, maar dat raad je niet, haha…

 

Nee?

 

Nee. Hahaha… Het is namelijk het verhaal van napoleon als hij de Slag bij Waterloo verloren heeft. In Rochefort, bij Bordeaux, wordt hij ten slotte door de Engelsen gepakt. Ze willen hem graag kwijt en daarom heet het verhaal zo. Ik heb alleen maar de titel en de eerste zin.

 

Hoe luidt die?

 

Napoleon staat dan nog bij Waterloo. Dat is echt, niet op bronnen hoor, maar op betrouwbare verhalen uit die tijd van officieren, die erbij geweest zijn. De eerste zin luidt: ‘Hij zag doodsbleek, ze wisten niet of het van de snuif kwam, wat hij erg veel had genomen of van iets anders'. Hij nam namelijk aan een stuk door snuif. Ik heb zelf het idee dat het van de snuif kwam, toch wel.

 

Je houdt je sterk met de historie bezig. Is er nog tijd voor ander werk?

 

Ik word binnenkort gepensioneerd. En nu ga ik zo langzamerhand zeggen: wat die ik het liefst?

 

En wat doe je het liefst?

 

Het historische werk. Zonder een ogenblik te twijfelen. En met de bronnen erbij. Wacht even, wat zou dat nou zijn? Ik zeg het even gemakkelijk… Ik heb geen zin meer om het te verzinnen… Nee, wat ik nou zeg, is niet waar… Want ik zal je het volgende ding nu ook maar meteen vertellen. Ik ben namelijk bezig - en dat zal mijn laatste boek worden, ja, eerlijk hoor - met de geschiedenis van mijn eigen leven en wat daar allemaal om heen is geweest. Ik weet nog niet hoe ik het in moet kleden. Ik ben er al jaren mee bezig, maar ik heb er nog geen letter van. Maar op historisch gebied zal ik mijn best blijven doen.

 

Je denkt aan dat ene boek?

 

'De honden jagen niet meer'. Dat is namelijk… Hoe zal ik het zeggen… Honden, vroeger in de praehistorische tijd, die jaagden in kudden. En ik ben een van die honden, die zich uit die kudde heeft teruggetrokken en niet meer jaagt. Want je kunt niet in je eentje gaan jagen. Ik zat er wel eens aan te denken om dat boek te beginnen met de eerste zin uit 'De bomen'.

 

Waarom daarmee?

 

Omdat ik dacht: als ik maar naar mijn jeugd, naar de Veluwe terug ga, heb ik vanuit daar een verschrikkelijk goed uitgangspunt om dat andere verhaal te schrijven. Maar ik zal wel dit keer… Kijk 'De bomen' dat is… Ik weet niet of je het mooi vindt, het is een lief, maar bijzonder vaag verhaal.

 

Je geeft vaak gebeurtenissen waaronder de de werkelijke gebeurtenissen moet vermoeden, op een manier, dat je soms vreest of er voldoende spanning aanwezig blijft om ze er uit te kunnen pellen. Kun je dat meevoelen?

 

Nou en of, helemaal.

 

Maar wat bedoel je met vaag?

 

Ja, Ja.

 

Wat vind je er zelf van?

 

Nou ja, inderdaad dat die spanning in 'De bomen' ontbreekt. Ik geloof in de verhalen niet.

 

Het is niet zozeer het ontbreken van spanning als wel het verstoppen ervan.

 

0 ja, nou goed... Nou weet ik wat je bedoelt. Het is eenvoudig omdat ik zelf in een hol wil terugkruipen en als ik gauw geschreven heb - wegwezen. Dan ben ik het kwijt. Ik lees ook liever mijn naam niet, behalve die historische boeken. Maar die andere boeken, zoals 'De bomen' of 'De eilanden', die kijk ik niet meer in. Het is eenmaal voorbij. Het is dat ik er bang voor ben, dal ik het opgeschreven heb.

 

Als je 'De bomen' met 'De vergaderzaal' vergelijkt. Dat is het verschil tussen impliciet en toch iets meer expliciet.

 

In 'De bomen' heb ik m'n jeugd in Apeldoorn beschreven. Ja, ik ben het niet helemaal hoor, de hoofdpersoon, ik ben het samen met een schoolvriend van me. Ook de moeders heb ik door elkaar geschoven; deels mijn moeder en deels de moeder van die jongen. En ik weet nog wel, toen was ik zo gebiologeerd door het feit, dat ik daar zal in een tamelijke, ik mag wel zeggen rijke omgeving en dat je dat ineens kwijl was. En dat je dan dat angstige gevoel had van nou zal ik het maar eens schrijven. Dat je schrikt en wegloopt en die schaduw van de bomen. Dat is gewoon vluchten.

 

'Haast hebben in september'- dat is ook weer vluchten.

 

Maar ik laat toch liever een ander vluchten.

 

Doe je daarom historisch werk?

 

Ja, ja… Daar heb geen gelazer mee.

 

Met gelazer bedoel je, dat het voor jou persoonlijk te veel betekent?

 

Wat ik nou zelf een mooi verhaal vind, kom hoe heet het nou ook al weer ... Die man die met die auto door heel Europa reist. Hoe heet het nou... ja, 'De nachtegalen van de keizer'.

 

Een driehoeksverhouding, die zich pas in de laatste zin lyrisch verraadt.

 

Dat komt uit drie dingen voort. Toen ik een jongetje van een jaar of twaalf was, werd ik niet gevraagd op een feestje. Toen woonden we in Apeldoorn met een tuin achter het huis, ik herinner het me heel goed. De maan stond vol tussen de dennebomen. Ik liep daar als een jongetje van twaalf met een enorm groot verdriet. Op dat feestje was ook nog een meisje en daar had ik nog zo'n soort jongensverliefdheid voor. Even later kwamen ze me toch vragen, dus ik had me opgewonden voor niks. Verder, was er een tweede. Een grammofoonplaat met een hoes erom, uit ongeveer dezelfde tijd, en daar stond een meisje op, wat ik erg mooi vond. En jaren later, dat was het derde element, had je die film, 'You can't take it with you'. Die drie elementen heb ik tezamen in dat ding gezet. En die man achter het stuur: dat was Cary Grant!

 

Wat was je eerste verhaal?

 

'Groen'. Het speelt in Indonesië. Maar ik kreeg het idee, toen ik in 1946 naar Nederland terugging. Mijn moeder was vanuit Den Haag naar Appingedam geëvacueerd. Toen heb ik daar twee of drie maanden rondgelopen. Wat mij opviel, en dat zul je gek vinden: die groene weilanden daar allemaal en zo ben ik in Holland op 'Groen' gekomen, hoewel het verhaal echt is gebeurd met mijn assistent-resident.

 

Speelt Indonesië ook een rol in ‘De honden jagen niet meer’?

 

Het kan best zijn, dat ik die periode in twee zinnen af doe: ‘Ik ben er geweest, ik ben weer terug’.

 

Na het succes van ‘De vergaderzaal’ ben je heel vaak geïnterviewd.

 

Ik denk dat het komt door die twintig jaar, dat het boek me heeft gekost. Dat spreekt de mensen misschien wel aan.

 

Wat wéér opviel was, datje op vragen, die iets dieper gaan, antwoordt: 'Oh, dat was op bestelling' of 'Ja, ja - dat was maar een verhaaltje'. Over je motieven zeg je niets.

 

Kijk, die Vergaderzaal, dat boek moest af. Ik had mijn verplichtingen. Voor viervijfde was het af. Maar ik kon die vent niet thuis brengen - in de letterlijke zin van het woord.

 

Je had moeite om hem gek te laten worden?

 

Ik zal te denken en toen dacht ik op een gegeven ogenblik, nou laat ik hem door de stad dwalen en in de Lairessestraat terecht komen. Om hem daar een vechtpartij te laten houden. Maar dat kon niet want anders hadden de mensen van de 'Vergaderzaal', daar zát het Kinabureau, hem gezien. Dus moest ik hem laten wachten. Zo ongeveer.

 

Je antwoordt niet direct op de vraag. Je schuift er langs. Ook een vorm van wegvluchten.

 

Dat kan wel, ja.

 

Hetzelfde als in je verhalen. Je wilt iets opschrijven, maar tegelijkertijd dienen zich tegenkrachten aan, waardoor je haast alles terugneemt.

 

 

Het wordt helaas steeds erger. Bij de historische verhalen heb je die rem niet. Wie had van mij ooit gedacht dat ik zo'n dikke pil zou schrijven als 'De huzaren van Castricurn'. Met plezier en genoegen heb ik het gedaan.

 

Maar in je verhalen zeg je nooit waar het precies op aan komt.

 

Dat is eenvoudig omdat ik het de lezer wil laten zeggen. Wat die zegt, dat heb ik gevonden. Ik ben benieuwd naar wat 'De honden jagen niet meer' gaat worden. Die periode bij 'De Groene'. Mensen als Sem Davids en Dijkstra zou ik er met een paar woorden in willen zetten. Maar nogmaals, ik weet het niet precies hoor. Ik vind het wel pikant, dat Van Oorschot het uitgeeft. Die had vreselijk de pest aan 'De Groene' en aan Dijkstra. En dat hij dan een boek krijgt, waarin die mensen bijna tot halfgoden worden verheven. Ja, dat waren heel belangrijke mensen. En dat zal bij weten, hahaha. Hij vindt het wel goed.

 

Het lijkt of jij werkelijkheid beschrijft. Maar het zit er altijd even naast, zodat het voor veel meer dan één anekdote kan staan.

 

Ik heb het eens een keer in een recensie van Gresshof gelezen. Die zei als je Alberts nou een lucifersdoosje geeft, gaat hij vertellen wat een lucifersdoosje is. En dan is het precies net niet te vergelijken.

 

Dat zit in je hele techniek.

 

Techniek? Daar begrijp ik zelf geen bliksem van. Zodra ik het woord techniek hoor, denk ik bij mezelf: ja, zo zal het wel zijn, het is vast en zeker zo, maar ik weet er zelf niets van. En het gekke is… Als je nou zo’n boek neemt als ‘De huzaren’, daar heb ik helemaal geen last van dat ingehoudene. Want dan zijn het andere mensen geworden.

 

Je hebt eens gezegd, dat je de mensen niet te veel wilt lastig vallen.

 

Dijkstra, de hoofdredacteur van 'De Groene', zei altijd... Nee, ik moest Sem Davids wel eens als redacteur buitenland vervangen. Dan kreeg je al die kranten, 'Le monde' en weet ik wat allemaal. Met de bandjes er omheen lagen ze nog bij me. En dan schreef ik het op. Ik heb altijd een beetje angst voor mensen gehad. Dat is het gewoon.

 

Je hebt moeite met ze?

 

Ja nou, houd op.

 

En die prijs?

 

Je gaat je tien minuten liggen opwinden van: godverdomme wat is het toch mooi en dan krijg je de volgende dag de kater van 'ik wou dat ze het maar niet gedaan hadden'. Er zit zoveel aan vast. Mensen, die je feliciteren. Volgende week moet ik in Den Haag zijn en dan denk ik: met een wijde hoog om die mensen heen, anders gaan ze allemaal…

 

Je verhalen maken de indruk of je hebt gedacht: alles is erg of misschien nog erger, maar laat ik, als ik het op schrijf, maar net doen alsof het wel meevalt.

 

Ja, wacht even, ik begrijp wat je bedoelt. Dan moet ik een verhaal uit 'De eilanden' nemen. Over Amerikaanse vliegers, die geland waren. Dat is echt gebeurd en ik weet nog goed, dat ik aan de telefoon stond, toen die vent daar was en ik hoor, dat bij begint te huilen. Die huilende Amerikaan, daar heb ik een beetje afstand van moeten nemen.

 

Op een vraag geef je antwoord met een verhaal.

 

Wat was je vraag dan?

 

Directer dan: je verhalen zijn peilloos somber.

 

Dat wordt steeds erger wat de echte verhalen betreft mag ik wel zeggen, want ik begin een dagje ouder te worden. Laatst zei iemand: jullie lijken wel kluizenaars te worden. Ik ga hoe langer hoe meer van de wereld terug. We zitten erover te denken om het land uit te gaan. Een van de redenen is eenvoudig, dat ik de mensen dan niet meer hoef te zien. In ieder historisch boek moet ik Nederlanders beschrijven. Die spelen daar dan in mee. En dan zit ik gewoon te weifelen, want ik vind het verschrikkelijk aardige mensen en ik kan ze niet pruimen, als ze om me heen zitten.

 

Zou het ergens anders beter zijn?

 

Nee natuurlijk en ik weet bijvoorbeeld zeker, dat áls we naar Frankrijk zouden gaan, dan zou ik ontzettend de pest aan de Fransen krijgen.

 

Dus het lost niets op.

 

Nee, vermoedelijk niet. Wat ik nou het liefste zou willen… Nu zal ik jullie eens iets vertellen:

als ik 's avonds ga liggen slapen, dan probeer je dat, zoals iedereen... Dan zit ik aan een situatie te denken - en daarmee kom ik in slaap - dat ik helemaal alleen ben en dat er toevallig een vent is, die bijna op mij lijkt en die is doodgegaan. Dan pik ik zijn paspoort en zijn papieren en ik ben die vent en ik kan helemaal alleen ergens anders zitten.

 

Het idee om met rust gelaten worden?

 

Ja. Door die historische dingen ben ik ook wel een beetje in politiek geïnteresseerd. Ik denk wel eens: hoe zou ik dat doen, als ik minister-president was. Dan ga ik onmiddellijk vergelijken met vroegere politici van Nederland. In de politiek heb je veel meer aan een historicus dan aan een meester in de rechten.

 

Je transformeert voortdurend. Je wilt een ander zijn, je laat anderen in verhalen dingen voor je opknappen, terwijl je zelf buiten schot blijft.

 

Je zet jezelf wel eens naast een ander zoals in 'Zee, onvergetelijke zee bij Perou'. De zee, die een Amerikaan en ik ontroerd terug zien. Dan verbeeld ik me dat ik naast die Amerikaan sta. En dan ben ik zelf... met al mijn reacties ben ik mezelf. Zonder een ander proberen te zijn. Maar wat ik van me afzet, zet ik in die ander.

 

Met de hoop dat de lezers eruit zullen halen, wat jij erin hebt gestopt.

 

Ze mogen het zelf uitmaken. Ik sta niet aan de kant van de lezers.

 

Wat dat verstoppen betreft, ben je in 'De bomen' het verst gegaan.

 

Dat laatste hoofdstuk heb ik tamelijk exact uit mijn eigen belevenissen geschreven, hoor. Ik dacht, ik zal ook wat over mijn groentijd als student vertellen. Zo exact mogelijk vertellen en verder niks.

 

Als wij een thema proberen te vinden, schakel jij meteen over op een anekdote. En je verhalen zijn nou juist niet anekdotisch.

 

Ja, een echt gebeurd verhaal kan ik niet vertellen, daar heb je gelijk in. Ik ben lang niet zo'n goed verteller als Friedericy. Die vertelde eens, dat de oudste broer van prins Hendrik een grote toernee door voormalig Indië maakte. Hij kwam op een gegeven moment langs een tamelijk vlakke kust. Op de een of andere residentieplaats wisten ze van te voren, dat-ie zou komen. Vergaderen met de hele troep wat ze hem van te voren zouden laten zien. Als bezienswaardigheid. Het was er maar een. En dat was een waterval. Maar het ongeluk wilde dat deze broer, hertog Adolf, in de droge tijd kwam en dan kwam er uit die waterval geen druppel. Dat vind ik een van de mooie dingen van het bestuur van vroeger, want ze hebben daar inderdaad van zeker tien tot half een over vergaderd. Toen hebben ze tenslotte besloten om het hem toch te laten zien en het hem uit te leggen. Ze zijn er met z'n allen heen gereisd. Met auto's en zo en toen stonden ze bij die waterval, die geen druppel water had en de resident, die heeft daar ik weet niet wat staan praten om te vertellen hoe dat dan allemaal ging als er water was. En toen heeft hertog Adolf gezegd: Ich kann es mich vorstellen. Das es überhaupt schön gewesen wäre.

 

Je hoorde in Indonesië veel verhalen. Heeft dat invloed op je gehad?

 

Semarang heeft geen haven. Dan kwamen er allemaal bootjes langs en zo met dingen erop en toen was er iemand, geen collega van mij, maar iemand van de zoutwinning, en die had zo’n vreselijke zin om te zwemmen. Hij vroeg aan zo’n man, die in een bootje was gestapt en wegroeide: ‘Kun je hier zwemmen? En die man zei: ‘Dat kan’. Hij kleedde zich uit en wilde net overboord springen en toen dacht hij: godverdomme, misschien haaien of krokodillen. En toen zei hij nog heel gauw, net voor de sprong: ‘Zijn er ook krokodillen?’ ‘Jazeker’, zei de roeier. Hij had keurig netjes op elke vraag apart antwoord gegeven.

 

Laatste wijziging: 30.05.2015