POLITIEK
L'HISTOIRE SE RÉPÈTE
A. ALBERTS
In juni van dit
jaar - het jaar 1877 - worden verkiezingen gehouden voor de
Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Kiezers zijn Nederlanders
van het normale onbesproken gedrag. Ze mogen niet al te
onbemiddeld zijn en de vereiste welgesteldheid moet worden
bewezen door het overleggen van een aanslag in de directe
belastingen. Het bedrag, dat als norm geldt is niet overal
gelijk, want het hangt af van plaatselijke omstandigheden. In
bepaalde streken, voornamelijk ten plattelande, ligt de census,
zoals het verlangde bedrag heet, wat lager en in andere weer wat
hoger. Waarom dit verschil? Natuurlijk omdat er in schrale,
dunbevolkte streken veel te weinig kiezers aan bod zullen komen
als de census hoog wordt gesteld. En in gebieden met opkomende
fabrieksindustrieën moet de fiscale drempel extra worden
opgeschroefd om te voorkomen, dat rode rakkers op de
kiezerslijsten worden genoteerd.
Nogal onredelijk en eigenlijk ook onwaardig, niet waar? En
bovendien tamelijk ingewikkeld. De fiscale kiezersdrempel, de
census, zweeft al naar de plaatselijke omstandigheden, een
eindje boven het grondwettelijk minimum van ƒ20,- en als
sommige ministers en/of kamerleden een verhoging willen
toepassen, dan slaan anderen onmiddellijk aan het rekenen en als
de uitkomst daarvan aantoont, dat de voorgestelde verlaging niet
in het voordeel is van hun politieke vrienden in het betrokken
kiesdistrict, dan stemmen ze tegen. Ze stemmen tegen, omdat de
voorgestelde wijziging hun politieke vijanden meer kiezers en
dus meer zetels zal opleveren.
Politieke beginselvastheid speelt hierbij in het geheel geen
rol. Voorstellen tot een stijging of een daling van de census
worden beoordeeld naar de zetelwinst voor de eigen vrienden. Het
is - om een voorbeeld te noemen - voorgekomen, dat onze huidige
minister-president Jan Heemskerk Azn., toch bepaald niet het
prototype van een vooruitstrevende politicus, een jaar of acht
geleden als Kamerlid heeft voorgesteld in een groot aantal
kiesdistricten, maar niet in de dichtstbevolkte, de fiscale
kiesdrempel, de census dus, zo laag te maken als maar mogelijk
was, namelijk tot het grondwettelijk minimum van ƒ20,-. Dat
leek toen een even edelmoedig als radicaal gebaar. Maar onze
slimme Heemskerk wist toen heel goed, dat in plattelandstreken
een verlaging van de census het aantal conservatieve stemmen -
die der kleine boeren namelijk - zonder meer zou toenemen. In
grotere steden moest je dergelijke grappen natuurlijk niet
uithalen. Overigens is, zoals we ons zullen herinneren, zijn
voorstel verworpen door een Kamermeerderheid onder leiding van
de grote Thorbecke, die toen misschien zo groot niet meer was en
die in elk geval het optreden van meer kiezers nog altijd een
verwerpelijke zaak vond. Politiek was immers, zo meende hij, een
heilig bedrijf en als er weinigen toe waren uitverkoren, dan
moesten er geen velen voor worden geroepen.
En zo zweeft de census nog altijd boven de ƒ20,- en het komt
zelfs voor, dat uitgeslotenen in wanhoop aan de belasting een
hoger inkomen opgeven dan zij naar waarheid genieten, om in 's
hemelsnaam maar op de kiezerslijst te kunnen komen.
Het kiezen van leden der
Tweede Kamer wordt bovendien bepaald door een ingewikkeldheid,
die weliswaar anderssoortig is, maar daarom bij wijlen niet
minder frustrerend. Nu nog steeds de grondwet niet is herzien,
moeten we blijven leven met het artikel 77, waarin wordt
voorgeschreven, dat het aantal leden van de Tweede Kamer in een
vaste verhouding moet staan tot het getal van de bevolking. Dat
betekent één afgevaardigde per vijfenveertigduizend inwoners.
Op zichzelf is dit indertijd wel een sympathieke gedachte
geweest, maar zoals helaas vaker gebeurd, wordt de theorie
vergald door de praktijk. Want het is nu eenmaal onontkoombaar,
dat de bevolkingsdichtheid in Nederland toeneemt. En zolang het
vaste gegeven van één Kamerlid per vijfenveertigduizend wordt
gehandhaafd, zal het aantal van die leden overeenkomstig
toenemen. Ook daar is op zichzelf niets tegen, maar het wordt
wel lastig als op gezette tijden, namelijk eenmaal in de vijf
jaar, de indeling van de kiesdistricten aan een herziening moet
worden onderworpen. En dat geeft, naar bekend is, aanleiding tot
allerhande manipulaties. Een bekend, men mag wel zeggen een
berucht geval heeft zich ook al weer acht jaar geleden
voorgedaan, in 1869 dus. De indeling der districten was weer aan
haar vijfjaarlijkse opknapbeurt toe en het was voor ieder
onbevooroordeeld mens duidelijk, dat een van de herzieningen
behoorde te zijn: de aanwijzing van de gemeente Herenveen als
nieuw kiesdistrict.
We werden in die dagen geregeerd door een uiterst bedaard
ministerie, volgens sommigen zelfs al te bedaard. Dit kabinet
stond onder leiding van de oude Van Bosse, een liberaal van de
rechterzijde en een vurig bewonderaar van de nog wat oudere
Thorbecke. Beide heren hadden een gruwelijke hekel aan de
radicalen onder hun liberale geestverwanten en als ze konden
verhinderen, dat in een kiesdistrict te veel van deze
boosdoeners aan bod zouden komen, dan wisten ze van wanten.
Nu wilde het geval, dat in Herenveen een tot de zeer radicalen
behorende advocaat de Kamer in wilde. Dat zou hem nog kunnen
lukken ook, maar er bestond een moeilijkheid: Herenveen was
(nog) geen kiesdistrict. Daarentegen waren in de aanpalende
gemeente Wymbritseradeel niet minder dan twee districten
gevestigd, beide welgevuld met een grote meerderheid van uiterst
bedaarde liberalen, lieden zoals Thorbecke en het zittende
ministerie ze graag in de Kamer zagen. Wat dus gedaan: nog een
derde kiesdistrict gevestigd in Wymbritseradeel. En de
Herenveense advocaat bleef koud van zijn Kamerzetel.
Een lid van de Tweede Kamer mag, naar bekend, zijn zetel vier
jaar bezetten. Maar om binnen wat kortere tijd eens wat andere
gezichten te zien - en mogelijk om wat meer leven in de
brouwerij te krijgen - moet volgens grondwettelijk voorschrift
om de twee jaar de helft van de Kamerleden hun zetel ter
beschikking stellen, waarna ze overigens onmiddellijk
herkiesbaar worden.
Na de bijstelling van de kiezerslijsten en de districten van
drie jaar geleden (1874) hebben we nu tachtig Kamerleden. Er
zijn bij de komende verkiezingen dus veertig zetels te verdelen.
En wie gaan we kiezen?
Hier is nu eindelijk een vraag, die betrekkelijk gemakkelijk te
beantwoorden is. We gaan voor- en tegenstanders kiezen van het
zittende ministerie, van het kabinet, dat wordt aangevoerd door
mr. Jan Heemskerk Azn. De A staat voor Abraham.
Een wonderlijk man. We kennen zijn politieke loopbaan en we
weten, dat daaraan een jaar of negen geleden een einde leek te
zijn gekomen, toen hij - dat was dus in 1868 - het ontslag van
zijn kabinet moest aanbieden, nadat dit daarvoor twee maal door
de koning door middel van een Kamerontbinding was gered.
Dit eerste en ogenschijnlijk laatste ministerie-Heemskerk had
een duidelijk conservatieve kleur. Maar wat was toen
conservatief? En wat is het trouwens nu. We weten dat de
evolutie der politieke overtuigingen zowel in voor- als in
achterwaartse richting gaat. In zijn jonge jaren was Heemskerk -
hij is nu bijna zestig - een uitgesproken vooruitstrevend man.
Hij nam het op voor pastoors, joden en andere verdrukte
minderheden. We moeten er wel bij zeggen, dat zijn werkterrein
in die tijden voornamelijk beperkt bleef tot Amsterdam. Eenmaal
in de landelijke politiek verzeild geraakt - in 1860 - werd hij
heel wat minder radicaal in zijn opvattingen en dat is
natuurlijk begrijpelijk. Iemand die, nog jong van jaren, lid
wordt van de Tweede Kamer moet omzien naar politieke vrienden en
die hebben vaak een leider.
Ten tijde van Heemskerk's eerste gang naar het Binnenhof stonden
voor hem, in zijn omstandigheden niet meer dan twee
mogelijkheden open. Hij moest kiezen tussen de liberalen van
Thorbecke en de conservatieven van Van Hall. Thorbecke schijnt
hem van het begin af niet te hebben gelegen en het werd voor
Heemskerk dus de andere zijde. We weten dat hij zich uitstekend
heeft geweerd, maar dat hij na vier jaar niet werd herkozen,
verslagen door liberalen en katholieken.
Maar toch weer niet verslagen, want twee jaar later, in 1866,
wordt hij minister van binnenlandse zaken in het conservatieve
kabinet-Van Zuylen. Het is hierboven al verteld hoe zijn
politieke loopbaan mislukt leek, toen dit kabinet na een eenmaal
teveel herhaalde Kamerontbinding buiten spel werd gezet. Maar
Heemskerk kwam terug en waarachtig, hij werd drie jaar geleden,
in 1874, formateur en opnieuw belast met de portefeuille van
binnenlandse zaken.
Moeilijkheden genoeg in de afgelopen tijd. Het is begonnen met
het appel, dat de protestanten en katholieken op elkander deden.
Ze zochten elkaar en ze begonnen elkaar te vinden en de reden is
niet ver te zoeken. Ze bestaat trouwens nog steeds: het
verlangen naar een eigen, christelijk onderwijs en het dan
natuurlijk zoveel als mogelijk is door de staat laten betalen.
Het grootste brok van hun verlangenspakket is natuurlijk het
lager onderwijs. Dan worden de kinderen die tot hen komen,
keurig in het christelijk pak gezet.
Maar Heemskerk heeft daar anders over
gedacht. Hij heeft een paar jaar lang de boot afgehouden. Hij
heeft mogelijk kracht menen te vinden in twee van zijn collega's
die de protestantse en de katholieke groepering heten te
vertegenwoordigen. Maar die vertegenwoordiging is van het begin
af meer schijn dan werkelijkheid geweest. De protestant, de
'Christenstaatsman' Van Lynden van Sandenburg mag geen
krachtfiguur worden genoemd. Zijn levenshouding - en dat geldt
ook voor zijn politiek - wordt gekenmerkt door een grote, een al
te grote eerbied voor de gestelde machten, zijn God en zijn
Koning voorop. En de katholiek in het gezelschap, de minister
van buitenlandse zaken Van der Does de Willebois, wordt door
zijn geloofsgenoten gebrandmerkt als een notoir anti-klerikaal.
Dat schijnt Heemskerk overigens nooit te hebben begrepen. Boze
tongen beweren, dat hij zich op dit punt volkomen gerustgesteld
heeft gevoeld toen hij bij een bezoek aan Maastricht te horen
kreeg, dat het dochtertje van Van der Does bij de Ursulinen op
school lag.
Hoe dan ook, Heemskerk is nu eindelijk gedwongen tot het
indienen van een wetsontwerp ter regeling van het lager
onderwijs, dat wil dus zeggen zowel van het openbaar als van het
bijzonder. Het voorlopig verslag van de Tweede Kamer is in
aantocht en het schijnt vernietigend te zijn. Zowel de aan
elkander appellerende christenen als de liberalen struikelen
bijna over elkaar als het er om gaat de regering onder verwijten
te bedelven. En dat met de verkiezingen praktisch voor de deur.
Prognose
De zaken zo zijnde, lijkt de uitslag niet moeilijk te
voorspellen. Over en weer zijn de humeuren geprikkeld. De
christenen vrezen van dit ministerie-Heemskerk niets te wachten
te hebben. Ze zullen daarom geen kandidaten steunen als die een
aanblijven van het kabinet voorstaan. Of ze daar, van hun
standpunt uit, wel zo verstandig aan doen is een tweede.
Christelijke politici hebben de neiging de termen
vooruitstrevend en behoudend zoveel mogelijk te vermijden en
zich te beroepen op hun anderssoortigheid, hun 'christen zijn'.
En dat is vaak een irritatie voor hen, die de godsdienst buiten
de politiek - en in dit bijzondere geval buiten de school -
willen houden. Die irritatie zien we vooral bij wat men de
linkervleugel van de liberalen zou kunnen noemen, een vleugel
die steeds meer aanhang krijgt bij de gehele liberale beweging.
Het ziet er zelfs naar uit, dat die beweging binnen afzienbare
tijd zal uitgroeien tot een fenomeen, dat men hier te lande nog
niet kent: een politieke partij.
De zaken zo zijnde valt, zoals gezegd, het doen van een
voorspelling niet al te moeilijk. De vooruitstrevenden in het
land ondergaan in toenemende mate de aantrekkingskracht van hun
voorman, de radicale Kappeyne van de Coppello. Zijn aanhangers
zullen een meerderheid krijgen in de Kamer. Heemskerk en zijn
kabinet zullen gedwongen worden hun ontslag te nemen. Kappeyne
zal een nieuw ministerie vormen. En de christenen en hun appel
zullen alsdan op het stuk van hun bijzonder onderwijs niet aan
hun trekken komen.
Eigen schuld.
|