A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

HOLLANDS DIEP

1976
11
1976
19
1976
21
1976
27
1977
4
1977
6
1977
10
1977
12/13
omslag
1977
12-13

 


 

POLITIEK

 


 

L'HISTOIRE SE RÉPÈTE

 


A. ALBERTS

 

In juni van dit jaar - het jaar 1877 - worden verkiezingen gehouden voor de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Kiezers zijn Nederlanders van het normale onbesproken gedrag. Ze mogen niet al te onbemiddeld zijn en de vereiste welgesteldheid moet worden bewezen door het overleggen van een aanslag in de directe belastingen. Het bedrag, dat als norm geldt is niet overal gelijk, want het hangt af van plaatselijke omstandigheden. In bepaalde streken, voornamelijk ten plattelande, ligt de census, zoals het verlangde bedrag heet, wat lager en in andere weer wat hoger. Waarom dit verschil? Natuurlijk omdat er in schrale, dunbevolkte streken veel te weinig kiezers aan bod zullen komen als de census hoog wordt gesteld. En in gebieden met opkomende fabrieksindustrieën moet de fiscale drempel extra worden opgeschroefd om te voorkomen, dat rode rakkers op de kiezerslijsten worden genoteerd.
Nogal onredelijk en eigenlijk ook onwaardig, niet waar? En bovendien tamelijk ingewikkeld. De fiscale kiezersdrempel, de census, zweeft al naar de plaatselijke omstandigheden, een eindje boven het grondwettelijk minimum van ƒ20,- en als sommige ministers en/of kamerleden een verhoging willen toepassen, dan slaan anderen onmiddellijk aan het rekenen en als de uitkomst daarvan aantoont, dat de voorgestelde verlaging niet in het voordeel is van hun politieke vrienden in het betrokken kiesdistrict, dan stemmen ze tegen. Ze stemmen tegen, omdat de voorgestelde wijziging hun politieke vijanden meer kiezers en dus meer zetels zal opleveren.
Politieke beginselvastheid speelt hierbij in het geheel geen rol. Voorstellen tot een stijging of een daling van de census worden beoordeeld naar de zetelwinst voor de eigen vrienden. Het is - om een voorbeeld te noemen - voorgekomen, dat onze huidige minister-president Jan Heemskerk Azn., toch bepaald niet het prototype van een vooruitstrevende politicus, een jaar of acht geleden als Kamerlid heeft voorgesteld in een groot aantal kiesdistricten, maar niet in de dichtstbevolkte, de fiscale kiesdrempel, de census dus, zo laag te maken als maar mogelijk was, namelijk tot het grondwettelijk minimum van ƒ20,-. Dat leek toen een even edelmoedig als radicaal gebaar. Maar onze slimme Heemskerk wist toen heel goed, dat in plattelandstreken een verlaging van de census het aantal conservatieve stemmen - die der kleine boeren namelijk - zonder meer zou toenemen. In grotere steden moest je dergelijke grappen natuurlijk niet uithalen. Overigens is, zoals we ons zullen herinneren, zijn voorstel verworpen door een Kamermeerderheid onder leiding van de grote Thorbecke, die toen misschien zo groot niet meer was en die in elk geval het optreden van meer kiezers nog altijd een verwerpelijke zaak vond. Politiek was immers, zo meende hij, een heilig bedrijf en als er weinigen toe waren uitverkoren, dan moesten er geen velen voor worden geroepen.
En zo zweeft de census nog altijd boven de ƒ20,- en het komt zelfs voor, dat uitgeslotenen in wanhoop aan de belasting een hoger inkomen opgeven dan zij naar waarheid genieten, om in 's hemelsnaam maar op de kiezerslijst te kunnen komen.


 

Het kiezen van leden der Tweede Kamer wordt bovendien bepaald door een ingewikkeldheid, die weliswaar anderssoortig is, maar daarom bij wijlen niet minder frustrerend. Nu nog steeds de grondwet niet is herzien, moeten we blijven leven met het artikel 77, waarin wordt voorgeschreven, dat het aantal leden van de Tweede Kamer in een vaste verhouding moet staan tot het getal van de bevolking. Dat betekent één afgevaardigde per vijfenveertigduizend inwoners.
Op zichzelf is dit indertijd wel een sympathieke gedachte geweest, maar zoals helaas vaker gebeurd, wordt de theorie vergald door de praktijk. Want het is nu eenmaal onontkoombaar, dat de bevolkingsdichtheid in Nederland toeneemt. En zolang het vaste gegeven van één Kamerlid per vijfenveertigduizend wordt gehandhaafd, zal het aantal van die leden overeenkomstig toenemen. Ook daar is op zichzelf niets tegen, maar het wordt wel lastig als op gezette tijden, namelijk eenmaal in de vijf jaar, de indeling van de kiesdistricten aan een herziening moet worden onderworpen. En dat geeft, naar bekend is, aanleiding tot allerhande manipulaties. Een bekend, men mag wel zeggen een berucht geval heeft zich ook al weer acht jaar geleden voorgedaan, in 1869 dus. De indeling der districten was weer aan haar vijfjaarlijkse opknapbeurt toe en het was voor ieder onbevooroordeeld mens duidelijk, dat een van de herzieningen behoorde te zijn: de aanwijzing van de gemeente Herenveen als nieuw kiesdistrict.
We werden in die dagen geregeerd door een uiterst bedaard ministerie, volgens sommigen zelfs al te bedaard. Dit kabinet stond onder leiding van de oude Van Bosse, een liberaal van de rechterzijde en een vurig bewonderaar van de nog wat oudere Thorbecke. Beide heren hadden een gruwelijke hekel aan de radicalen onder hun liberale geestverwanten en als ze konden verhinderen, dat in een kiesdistrict te veel van deze boosdoeners aan bod zouden komen, dan wisten ze van wanten.
Nu wilde het geval, dat in Herenveen een tot de zeer radicalen behorende advocaat de Kamer in wilde. Dat zou hem nog kunnen lukken ook, maar er bestond een moeilijkheid: Herenveen was (nog) geen kiesdistrict. Daarentegen waren in de aanpalende gemeente Wymbritseradeel niet minder dan twee districten gevestigd, beide welgevuld met een grote meerderheid van uiterst bedaarde liberalen, lieden zoals Thorbecke en het zittende ministerie ze graag in de Kamer zagen. Wat dus gedaan: nog een derde kiesdistrict gevestigd in Wymbritseradeel. En de Herenveense advocaat bleef koud van zijn Kamerzetel.
Een lid van de Tweede Kamer mag, naar bekend, zijn zetel vier jaar bezetten. Maar om binnen wat kortere tijd eens wat andere gezichten te zien - en mogelijk om wat meer leven in de brouwerij te krijgen - moet volgens grondwettelijk voorschrift om de twee jaar de helft van de Kamerleden hun zetel ter beschikking stellen, waarna ze overigens onmiddellijk herkiesbaar worden.
Na de bijstelling van de kiezerslijsten en de districten van drie jaar geleden (1874) hebben we nu tachtig Kamerleden. Er zijn bij de komende verkiezingen dus veertig zetels te verdelen. En wie gaan we kiezen?


Hier is nu eindelijk een vraag, die betrekkelijk gemakkelijk te beantwoorden is. We gaan voor- en tegenstanders kiezen van het zittende ministerie, van het kabinet, dat wordt aangevoerd door mr. Jan Heemskerk Azn. De A staat voor Abraham.
Een wonderlijk man. We kennen zijn politieke loopbaan en we weten, dat daaraan een jaar of negen geleden een einde leek te zijn gekomen, toen hij - dat was dus in 1868 - het ontslag van zijn kabinet moest aanbieden, nadat dit daarvoor twee maal door de koning door middel van een Kamerontbinding was gered.
Dit eerste en ogenschijnlijk laatste ministerie-Heemskerk had een duidelijk conservatieve kleur. Maar wat was toen conservatief? En wat is het trouwens nu. We weten dat de evolutie der politieke overtuigingen zowel in voor- als in achterwaartse richting gaat. In zijn jonge jaren was Heemskerk - hij is nu bijna zestig - een uitgesproken vooruitstrevend man. Hij nam het op voor pastoors, joden en andere verdrukte minderheden. We moeten er wel bij zeggen, dat zijn werkterrein in die tijden voornamelijk beperkt bleef tot Amsterdam. Eenmaal in de landelijke politiek verzeild geraakt - in 1860 - werd hij heel wat minder radicaal in zijn opvattingen en dat is natuurlijk begrijpelijk. Iemand die, nog jong van jaren, lid wordt van de Tweede Kamer moet omzien naar politieke vrienden en die hebben vaak een leider.
Ten tijde van Heemskerk's eerste gang naar het Binnenhof stonden voor hem, in zijn omstandigheden niet meer dan twee mogelijkheden open. Hij moest kiezen tussen de liberalen van Thorbecke en de conservatieven van Van Hall. Thorbecke schijnt hem van het begin af niet te hebben gelegen en het werd voor Heemskerk dus de andere zijde. We weten dat hij zich uitstekend heeft geweerd, maar dat hij na vier jaar niet werd herkozen, verslagen door liberalen en katholieken.
Maar toch weer niet verslagen, want twee jaar later, in 1866, wordt hij minister van binnenlandse zaken in het conservatieve kabinet-Van Zuylen. Het is hierboven al verteld hoe zijn politieke loopbaan mislukt leek, toen dit kabinet na een eenmaal teveel herhaalde Kamerontbinding buiten spel werd gezet. Maar Heemskerk kwam terug en waarachtig, hij werd drie jaar geleden, in 1874, formateur en opnieuw belast met de portefeuille van binnenlandse zaken.
Moeilijkheden genoeg in de afgelopen tijd. Het is begonnen met het appel, dat de protestanten en katholieken op elkander deden. Ze zochten elkaar en ze begonnen elkaar te vinden en de reden is niet ver te zoeken. Ze bestaat trouwens nog steeds: het verlangen naar een eigen, christelijk onderwijs en het dan natuurlijk zoveel als mogelijk is door de staat laten betalen. Het grootste brok van hun verlangenspakket is natuurlijk het lager onderwijs. Dan worden de kinderen die tot hen komen, keurig in het christelijk pak gezet.

 

 

Maar Heemskerk heeft daar anders over gedacht. Hij heeft een paar jaar lang de boot afgehouden. Hij heeft mogelijk kracht menen te vinden in twee van zijn collega's die de protestantse en de katholieke groepering heten te vertegenwoordigen. Maar die vertegenwoordiging is van het begin af meer schijn dan werkelijkheid geweest. De protestant, de 'Christenstaatsman' Van Lynden van Sandenburg mag geen krachtfiguur worden genoemd. Zijn levenshouding - en dat geldt ook voor zijn politiek - wordt gekenmerkt door een grote, een al te grote eerbied voor de gestelde machten, zijn God en zijn Koning voorop. En de katholiek in het gezelschap, de minister van buitenlandse zaken Van der Does de Willebois, wordt door zijn geloofsgenoten gebrandmerkt als een notoir anti-klerikaal. Dat schijnt Heemskerk overigens nooit te hebben begrepen. Boze tongen beweren, dat hij zich op dit punt volkomen gerustgesteld heeft gevoeld toen hij bij een bezoek aan Maastricht te horen kreeg, dat het dochtertje van Van der Does bij de Ursulinen op school lag.
Hoe dan ook, Heemskerk is nu eindelijk gedwongen tot het indienen van een wetsontwerp ter regeling van het lager onderwijs, dat wil dus zeggen zowel van het openbaar als van het bijzonder. Het voorlopig verslag van de Tweede Kamer is in aantocht en het schijnt vernietigend te zijn. Zowel de aan elkander appellerende christenen als de liberalen struikelen bijna over elkaar als het er om gaat de regering onder verwijten te bedelven. En dat met de verkiezingen praktisch voor de deur.

Prognose

 

De zaken zo zijnde, lijkt de uitslag niet moeilijk te voorspellen. Over en weer zijn de humeuren geprikkeld. De christenen vrezen van dit ministerie-Heemskerk niets te wachten te hebben. Ze zullen daarom geen kandidaten steunen als die een aanblijven van het kabinet voorstaan. Of ze daar, van hun standpunt uit, wel zo verstandig aan doen is een tweede. Christelijke politici hebben de neiging de termen vooruitstrevend en behoudend zoveel mogelijk te vermijden en zich te beroepen op hun anderssoortigheid, hun 'christen zijn'. En dat is vaak een irritatie voor hen, die de godsdienst buiten de politiek - en in dit bijzondere geval buiten de school - willen houden. Die irritatie zien we vooral bij wat men de linkervleugel van de liberalen zou kunnen noemen, een vleugel die steeds meer aanhang krijgt bij de gehele liberale beweging. Het ziet er zelfs naar uit, dat die beweging binnen afzienbare tijd zal uitgroeien tot een fenomeen, dat men hier te lande nog niet kent: een politieke partij.
De zaken zo zijnde valt, zoals gezegd, het doen van een voorspelling niet al te moeilijk. De vooruitstrevenden in het land ondergaan in toenemende mate de aantrekkingskracht van hun voorman, de radicale Kappeyne van de Coppello. Zijn aanhangers zullen een meerderheid krijgen in de Kamer. Heemskerk en zijn kabinet zullen gedwongen worden hun ontslag te nemen. Kappeyne zal een nieuw ministerie vormen. En de christenen en hun appel zullen alsdan op het stuk van hun bijzonder onderwijs niet aan hun trekken komen.
Eigen schuld.

 


 

Hollands Diep  3 (1977) 4
26 FeBRUARI 1977,
p. 12-13



 

Laatste wijziging: 03.06.2015