A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

M.J. Meeuwsen

STILISTISCHE PROCEDÉS BIJ ALBERT ALBERTS

Doctoraalscriptie
Nieuwe Nederlandse letterkunde


© M.J. Meeuwsen
Inhoud
Voorwoord
Deel I
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2. 2.1-2.8
Hoofdstuk 2. 2.9-2.17
Deel II
Inleiding
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Besluit
Bibliografie

Hoofdstuk 3. Een stijlanalyse van Alberts' proza

 

   In dit hoofdstuk zal ik een analyse geven van enkele stijlkenmerken van Alberts' proza. De procedure die ik daarbij volg, komt in grote lijnen overeen met het onderzoeksproces dat ik in het vorige hoofdstuk beschreef.
   Ik zal het meest zondigen tegen de eisen die ik voor de identificatiefase heb geformuleerd. Informantenondervraging is, vanwege de nauwkeurige voorbereiding en organisatie daarvan, niet meer mogelijk binnen het kader van deze scriptie. Bovendien valt er nog wel het een en ander op te merken over de wetenschappelijke status van Riffaterre's 'archilezer'. Deze discussie wil ik voorlopig even uit de weg gaan, om het echte 'veldwerk' niet te lang uit te stellen.
   Helemaal gehandicapt ben ik toch niet: ik zal als archilezer de opmerkingen van de literaire kritiek uit deel I gebruiken. Een paar recensenten gaven vrij concreet bepaalde stijlbijzonderheden van A.Alberts aan. Deze opmerkingen vormen de basis voor de verdere behandeling van Alberts' stijlkenmerken.
   Ik zal uitgebreid aandacht besteden aan het verhaal 'Groen' uit De eilanden (1952). De vergaderzaal (1974) en Het zand voor de kust van Aveiro (1982) moeten noodgedwongen wat sneller de revue passeren. Met deze keuze is tegelijk een spreiding in de tijd gegarandeerd.

 

3.1. De literaire kritiek als archilezer

 

   In deel I van deze scriptie schreef ik bij de behandeling van Het zand voor de kust van Aveiro over Alberts' modificatietechniek. Deze techniek lijkt mij van groot belang in het werk van Alberts. De opmerkingen van de literaire kritiek (die dus als archilezer functioneert) over dit verschijnsel hebben mij op dit belangrijke spoor gezet.
   Kees Fens1 begon met een vergelijking van Alberts' schrijftechniek met die van Vestdijk. Een alinea in het inleidende verhaal van De honden jagen niet meer (1979) vindt hij 'bijna Vestdijkiaans van opzet'. Vervolgens noemt hij Vestdijk 'een meester in het oproepen van een landschap of een streek middels ontkenningen of terugnemingen, in het scheppen van een wereld met weinig zekerheden.2
   Twee jaar later, bij de verschijning van Het zand voor de kust van Aveiro, constateert Fens3 een soortgelijke techniek. Hij meent dat 'in elke beschrijving veel wordt teruggenomen' en Alberts heeft een wijze van schrijven waarin 'elke mededeling door de erop volgende wordt opgeheven'. Fens citeert dan een fragment om deze constatering te illustreren.

    "Het lachen van de mensen met wie hij had gesproken, dat was hem na zijn korte verblijf in Sena nog het meest bijgebleven. Het lachen van de Arabier en de neger van zijn sloep; van de kapitein, die inderdaad nauwelijks zo mocht worden genoemd, of schoon het wel moest; van de gids, die tenslotte niet zou meegaan; van de soldaten van het garnizoen. Een van de soldaten, want de beide anderen hadden zich niet laten zien, of schoon ze wel bestonden.
Dat lachen had zich afgespeeld in het huis van de kapitein. De Arabier en de neger waren met hem meegegaan: een overblijfsel van wat eens een fort moest zijn geweest en waarvan alleen de dikke muren en de poort nog overeind stonden. En het wachthuis. Iemand, die door de poort naar binnen ging, zag voor zich uit een ontzaglijke lege ruimte, maar onmiddellijk aan zijn rechterzijde een gebouw, dat zonder meer herkenbaar was als wachtlokaal. Maar dat was het niet, tenminste niet meer."4
 
   Duidelijk is hier te zien hoe deze modificatietechniek bestaat uit het wijzigen of beperken van eenmaal gedane mededelingen, en dat dan meestal in de onmiddellijk erop volgende zin. Achtereenvolgens worden in deze passage gemodificeerd: het begrip 'kapitein', het begrip 'gids', het beg rip 'soldaten' en het begrip 'wacht lokaal'.
   In het Bzzlletin-nummer gewijd aan Alberts, dat enige maanden later verschijnt, besteedt Annemarie Musschoot ook aandacht aan Alberts' modificatietechniek.5 Zij schrijft het volgende:
    "De techniek is zeer typerend: de weergave van de werkelijkheid volgt op de overweging, is er een nuancerende realisatie van, vult ze aan of maakt ze overbodig. (...) De stijl is, zoals hiervóór al gezegd, wikkend en wegend, nuancerend opbouwend en terugnemend, waarbij woorden als 'ofschoon, hoewel, misschien, waarschijnlijk, tenminste, wel, niet, of eigenlijk' als veel voorkomende scharnierwoorden fungeren."  
Ze geeft ook enige voorbeelden uit Het zand voor de kust van Aveiro, waaronder de modificatie van 'wachtlokaal' in de geciteerde passage hierboven.
   Wat wordt er gemodificeerd? Vrijwel altijd de betekenis. Er wordt informatie toegevoegd die een mogelijk te ruime betekenis toespitst op een specifieke betekenis of die de oorspronkelijke betekenis volledig vervangt. Ook vindt er modificatie van een zojuist gemodificeerd begrip plaats. Bijvoorbeeld:
    "Die kapitein was helemaal geen kapitein. Niet meer dan een sergeant en waarschijnlijk zelfs dat niet. Hoogstens een korporaal, maar dat doet er niet toe. Wat er wel toe doet is de sterkte van zijn garnizoen."6  
Deze modificatietechniek komt veelvuldig voor bij Alberts en ik zal daar in de volgende paragrafen op terugkomen.
   In hetzelfde Bzzlletin-nummer valt Erik de Blauw7 het gebruik van verkleinwoorden bij Alberts op. Dat gebruik was mij ook al opgevallen; met name in de verhalenbundels De eilanden en
In en uit het paradijs getild. In het verhaal 'Groen' is dit stijlkenmerk minder opvallend aanwezig.
   Vermeldenswaard is het feit dat Alberts, die praktisch geen verandering aanbrengt in de tijdschriftversie van zijn verhalen, bij de publicatie van het verhaal 'De koning is dood' in boekvorm, slechts een verkleinwoord veranderde: 'gejuichje' werd 'gejuich’.8 Dit gegeven mag natuurlijk geen reden zijn tot verregaande conclusies, maar het vele gebruik van verkleinwoorden moet Alberts bij herlezing toch kennelijk zijn opgevallen.
   Een andere stijltrek waar ik op zal letten bij Alberts is natuurlijk de herhaling, waar in de literaire kritiek ook vaak op gewezen werd.

 

3.2. Enkele stilistische bijzonderheden in 'Groen'

 

   Het verhaal 'Groen' werd voor het eerst gepubliceerd in Libertinage9. De inhoud veronderstel ik als bekend bij de lezer. Het begint zo:

    "De hele ochtend is het alleen maar kust geweest, een bijzonder plezierige, nette kust, een echt stukje natuur met palmen, maar ze wuiven niet."10  
De lezer hoeft niet bang te zijn dat ik iedere zin tot in detail ga analyseren, maar deze beginzin is alleszins de moeite waard.
   Allereerst is hier sprake van modificatie van het begrip 'kust' tot iets 'bijzonder plezierigs en netjes' en ten slotte een 'echt stukje natuur met palmen'. Plett zou dit syntactische equivalentie noemen. Syntactische equivalentie neemt altijd de vorm aan van een parallellisme: een herhaling van hetzelfde in ietwat andere woorden. In dit bijzondere geval kan men van een parallellisme met perifrastische synoniemen spreken. Plett acht bij deze vorm van parallellisme het semantische aspect van het grootste belang.11 De betekenis van het begrip 'kust' wordt door het herhalen van omschrijvingen (perifrases) uitgebreid.
   Het woordje 'kust' is op zichzelf al bijzonder, omdat het een nogal ongewone plaats inneemt. De hoofdzin 'De hele ochtend is het alleen maar kust geweest.' heb ik aan verschillende mensen voorgelegd met weglating van het woordje 'kust'. Ik vroeg ze een woord in te vullen, waardoor er een correcte, goed lopende Nederlandse zin zou ontstaan. De woorden die men invulde zijn grofweg in te delen in twee categorieën:
1. er wordt een gemoedstoestand van de spreker aangeduid:'De hele ochtend is het alleen maar "ellendig, klote, rotzooi, lachen" geweest.';
2. er wordt een weersgesteldheid aangeduid: 'De hele ochtend is het alleen maar "regenachtig, zonnig, somber, bewolkt" geweest.'
De verschijning van 'kust' in dit zinsverband vond men altijd eigenaardig. Ik denk dat voor deze verassende verschijning van 'kust' twee oorzaken zijn aan te geven. De tijdsbepaling 'de hele ochtend' vereist eigenlijk een woord dat een toestand aangeeft die voor een bepaalde tijd duurt. 'Kust' is dan zeker niet voor de hand liggend. Geologen zullen onmiddellijk tegenwerpen dat kusten ook maar een bepaalde tijd duren. We hebben het dan echter over een tijdsspanne, die in geen enkele verhouding staat tot ‘een hele ochtend'; of Alberts moet hier in overdrachtelijke zin een eerste fase in de evolutie van de aarde bedoeld hebben en dat lijkt mij beslist niet het geval.
   Zou dat wel het geval zijn, dan is de volgende voortzetting denkbaar: 'De hele ochtend is het alleen maar kust geweest, maar rond het middaguur ontstonden er bergen en tegen de avond vormden zich gletsjers waaraan rivieren ontsprongen.' Het grappige is natuurlijk, dat in deze context het gebruik van het woordje 'kust' vrij normaal is.
   De tweede oorzaak lijkt mij het feit dat er sprake is van een naamwoordelijk gezegde, waarvan 'kust' het naamwoordelijk deel vormt. Volgens de jongste publicatie op het gebied van de Nederlandse spraakkunst12 kan in het algemeen gezegd worden dat, "het naamwoordelijk gezegde een 'toestand' aanduidt ..."13 Opnieuw een indicatie dus die het gebruik van het woord 'kust' minder voor de hand liggend maakt.
   In ieder geval mag geconcludeerd worden dat 'kust' verassend is en sterk benadrukt wordt. In ruimer verband kan dan gesteld worden dat, in deze eerste zin van het verhaal 'Groen', de lezer onmiddellijk geconfronteerd wordt met de geografische gesteldheid van het eiland, die van grote invloed is op het gedrag van de hoofdpersoon en de heer Peereboom. Men kan zich de volgende dialoog voorstellen tussen de hoofdpersoon en iemand anders na het verblijf op het eiland. Vraag: hoe is het geweest? Antwoord: Het hele jaar is het alleen maar kust en groen geweest.
   Tot zover deze eerste zin. Resumerend kan gesteld worden dat de analyseprocedure uit het vorige hoofdstuk werkzaam is. De opmerkingen van de literaire kritiek, de archilezer, betreffende een bepaalde techniek bij Alberts convergeren. Ik heb deze techniek modificatietechniek genoemd. In de eerste zin van het verhaal 'Groen' valt deze modificatietechniek onmiddellijk op. Met behulp
van Plett heb ik de talige structuur proberen bloot te leggen en geconcludeerd dat 'kust' sterk benadrukt wordt. Deze 'foregrounding' van 'kust' heb ik geïnterpreteerd binnen het kader van de gehele tekst.
   Er zijn meer voorbeelden van Alberts' modificatietechniek.
(1) "... en ik neem afscheid van de kapitein, wat helemaal niet nodig is, want hij komt over een uur ook naar de wal ..." (E., p.7)
(2) "Ik kan nu ook aan zijn toon en gebaar merken, dat hij zenuwachtig is, ja hij wordt compleet opgevreten van de zenuwen." (E., p.8)
(3) "Ik zie mijn huis. Het is eigenlijk geen huis, maar een stuk van het bos, onder een afdakje en door schotten in een paar: ruimten verdeeld." (E., p. 8-9)
(4) "... en een ogenblik verbeeld ik mij, dat de glazen al op het tafeltje staan, maar zo erg is het toch nog niet, hoewel het niet lang duurt." (E., p.9)
(5) "Binnen in mijn hut moet ik even uitblazen en ik ga op mijn bed liggen, althans op een bed in de kamer, waar mijn bagage ook staat." (E., p.9)
(6) "In de middag, na het eten, ga ik achter mijn bureau zitten, het bureau van mijn voorganger." (E., p.15)
(7) "Het bos wordt hier dichter, ook de bodembegroeiing, het wordt donkerder, gewoner, minder transparant groen." (E., p.18)
(8) "Ik zal mij dan omdraaien naar dit groene bos. Neen, ik zal mij niet omdraaien, eerst niet, als ik daar buiten kom in het vrije veld. Er zal misschien een heuvel zijn, daar klim ik op en juich, ik schreeuw, zoals ik dat in het groen nooit zal durven. Of ik zwijg en haal diep adem, zoals ik dat in het groene licht nooit zal kunnen. En als ik me dan heb volgedronken aan licht en verte, dan zal ik me omdraaien, het glas heffen en lachend roepen: Ik zie u, groen bos." (E., p.20)
De laatste drie voorbeelden zijn misschien iets minder sterk en dat komt door het ontbreken van wat Musschoot noemde 'scharnierwoorden'. In 1 vervult de bijzin 'wat helemaal niet nodig is' die scharnierfunctie, in 2 het woordje 'ja', in 3 het woord 'eigenlijk', in 4 de woorden 'maar' en 'hoewel', in 5 tenslotte het woord 'althans'.In 4 is de a1 eerder genoemde modificatie van een modificatie te zien.
   De modificatie bestaat steeds weer uit het toevoegen van informatie, waardoor de eerste betekenistoekenning van de lezer op losse schroeven wordt gezet. In 8 wordt de eerste beschrijving zelfs radicaal ontkend, er moet eerst nog wat anders gebeuren, voordat de hoofdpersoon zich zal omdraaien naar het groene bos.
   Hoe moet deze techniek nu geïnterpreteerd worden? In het verhaal 'Groen' moet daar, denk ik, toch niet te veel achter gezocht worden. Deze techniek zou wel eens mede hebben kunnen bijdragen tot opmerkingen in de literaire kritiek als zou Albert Alberts voor de vuist weg vertellen. Door deze modificatietechniek wordt namelijk de indruk gewekt van een verteller, die zich tijdens het vertelproces bepaalde details beter gaat herinneren, en deze extra informatie de lezer niet wil onthouden. Ook in andere verhalen van De eilanden en In en uit het paradijs getild versterkt de modificatietechniek deze indruk.
   Een tweede opvallende stijltrek in dit verhaal is het vele gebruik van verkleinwoorden. Ook in de literaire kritiek werd deze gewoonte van Alberts genoemd. (Zie hierboven par. 3.1.) Met name in De eilanden, In en uit het paradijs getild en Aan Frankrijk uitgeleverd is het gebruik van diminutiva opvallend. Speciale aandacht verdienen natuurlijk alleen die verkleinwoorden, die een speciale werking bij de lezer bewerkstelligen. In zo'n geval is dan niet het kleine van een bepaald object primair, maar juist de conotatieve betekenis, zoals: minachting, tederheid, eufemisme, e.d. Voor die speciale werking bij de lezer zou ik me eigenlijk moeten kunnen beroepen op reacties van de archilezer. Met behulp van die reacties zou ik de diminutiva kunnen selecteren die echt van belang zijn. Mijn vaststelling van deze stijlelementen is dus beslist subjectief. Ik hoop echter wel ieder spoor- van geheimzinnigheid te vermijden. In 'Groen' vond ik de volgende voorbeelden.
(9) "een echt stukje natuur met palmen, maar ze wuiven niet." (E., p.7)
(10) "Ik zie een klusje mensen onder de palmen staan." (E., p.7)
(11) "Het is eigenlijk geen huis, maar een stuk van het bos, onder een afdakje en door schotten in een paar ruimten verdeeld. Er staan stoelen voor en een tafeltje en een ogenblik verbeeld ik mij, dat de glazen al op het tafeltje staan,..." (E., p.9)
(12) "Ik zeg dus: een biertje? en we gaan bij de tafel zitten." (E., p.9)
(13) “... om vieze koffie uit vieze kopjes te drinken en te zitten op een wrakke stoel in een stinkend voorgalerijtje." (E., p.14)
(14) "Er blijkt nog een staartje cognac over te zijn en die drink ik nu maar op. Het is nogal een flink staartje cognac." (E., p.19)
(15) "Thuis richt ik een kantoortje in, ..." (E., p.21)
(16) "Er is een logeergebouw met allerlei knutselaarssnufjes, stoelen met asbakjes op de armleuningen, " (E., p. 24)
(17) "Een rustig, evenwichtig mens, hij zet asbakjes op stoelleuningen en hij rookt niet." (E., p.24)
(18) "Het is een naargeestig interieurtje." (E., p.24)
(19) "In dit onkruid, vlak voor het huis, staan een tafeltje, twee stoelen en enig glas- en fleswerk. Een biertje, zegt Peereboom. Ha, ha, een biertje. Hij is zelf al enige stadia verder." (E., p.25)
(20) "... maar verdomme nog toe, ik wil tenslotte wel een stukje eten, mijn maag is volslagen leeg." (E., p. 26)
(21) "En om de veertien dagen bij elkaar op visite, stel je voor, om de veertien dagenvisite in je salonnetje, thuis, om je rot te vloeken." (E., p.26)
(22) "Hij zal nu tot het eind van zijn levensdagen die opdracht van mij voor een trucje houden." (E., p.29)
(23) "Eindelijk bereiken we de nederzetting, een paar sombere huisjes in het donker wordende bos. Ik ben te moe om te eten en ik kom pas een beetje bij als ik 's avonds op mijn verandaatje zit en voor me uit kijk in het donker." (E., p.31)
(24) "Het is een spelletje, dat ik iedere avond op nieuw speel." (E., p. 35)
   De structuur van de verkleinwoorden is duidelijk. Er is sprake van een morfologische afwijking door additie: het suffix 'je' is toegevoegd om verkleining aan te geven. Afwijkend omdat het gebruik opvallend frequent is.
   In voorbeeld 11 is 'tafeltje' van belang omdat even verderop 'tafel' wordt geschreven. (Zie voorbeeld 12)
   In sommige gevallen wekken deze verkleinwoorden een indruk van knusheid en tederheid, die wel uiterst wrang is, wanneer de lezer zich goed de algehele situatie realiseert, waarbinnen dit verhaal zich afspeelt. Het sterkst lijkt mij dat in voorbeeld 21 naar voren komen. Het huiselijke 'salonnetje' staat in sterk contrast met de tragiek van de heer Peereboom van wie deze uitspraak is. Maar ook in 9 is de werking heel sterk: vooral bij herlezing. Het 'stukje natuur met palmen' suggereert een pittoresk tafereeltje (I), dat echter al meteen verstoord wordt door de mededeling: '... maar ze wuiven niet.' Tijdens het verdere verloop van het verhaal blijkt dat 'stukje natuur' juist allesoverheersend en noodlotverwekkend te zijn.
   Andere voorbeelden zijn te interpreteren als het onbenullige van menselijke activiteit en produktiviteit in de oernatuur van de tropen: het onveranderlijke van het groene bos, dat door de hoofdpersoon de Tijd zèlf (met een hoofdletter) wordt genoemd.14 Binnen deze context kan men de voorbeelden 11, 13, 15 tot en met 19 en 23 verklaren. Vooral de beschrijving van het logeergebouw, waar de hoofdpersoon overnacht tijdens een van zijn voettochten, laat die onbenulligheid van mensenwerk zien. (Zie voorbeeld 16 tot en met 18)
   Een derde groep verkleinwoorden probeert een indruk van gezelligheid en jovialiteit te wekken, die juist helemaal niet gepast is. De 'biertjes' en het 'staartje cognac' uit de voorbeelden 12, 14 en 19 en het 'stukje eten' uit voorbeeld 20 contrasteren sterk met het feit dat de voorganger van de hoofdpersoon juist door te weinig voedsel- en overmatig drankgebruik gestorven is. Dat weerhoudt de hoofdpersoon en de heer Peereboom niet om op dezelfde wijze hun tijd te doden.
   Deze laatste groep verkleinwoorden is overigens te verbinden met een andere groep stijlkenmerken, die tezamen een typisch Hollands sfeertje oproepen,dat ook weer detoneert in de tropisch-exotische context. Voorbeelden daarvan heb ik onderstreept in de volgende passages.
(25) "... een bijzonder plezierige, nette kust ..." (E., p.7)
(26) "... verdomd, mijn voorganger moet zich toch wel doodgezopen hebben, ...” (E., p .12)
(27) "... hij had natuurlijk de donder in over alle confidenties van gisteren." (E., p.12)
(28) "Ik begin al aardig bij te trekken en vind het hier echt gezellig." (E., p.13)
(29) "... ach jasses, ik heb geen zin om me met de problemen der dorpseconomie nu al bezig te houden." (E., p.13)
(30) "... maar overigens is het hier niet veel zaaks." (E., p.18)
(31) "Het tweede dorp, waar we in de namiddag aankomen is ruim en netjes ..." (E., p.18)
(32) "En een sousterrain, dat is een reuze goeie mop, verdomd nog toe, ik bouw altijd huizen als ik dronken ben, verdomd nog toe." (E., p.20)
(33) "Ik ga vandaag naar Peereboom en ik heb er echt zin in." (E., p.22)
(34) "Ik zeg: je hebt het hier maar goed geschoten en ik wuif in het algemeen naar de open ruimte voor me." (E., p. 25)
(35) "Ben jij zo'n lamstraal, dat je je door een dorpshoofd op je donder laat zitten? vraagt Peereboom. lk zeg: neen. lk wilde er nog wel heengaan.
Dat zou ik dan maar donders gauw doen ook, zegt Peereboom. Je krijgt er gelazer mee, man." (E., p.27)
(36) "Ik denk: verdomd nog toe, alweer." (E., p.28)
(37) "Het dorpshoofd en ik, we hebben allebei de weg van de minste weer stand gevolgd, tom tiedebom." (E., p.30)
(38) "Ik ben de hele dag aan het lanterfanten en donderjagen met niets om handen eigenlijk." (E., p.32)
(39) "En die bergen vormen een keurige nette afsluiting." (E., p. 34)
(40) "Het moet nu mooi genoeg zijn. Ik weet nu wat er achter het bos ligt en dat moet maar genoeg zijn." (E., p.34)
(41) "Lig toch niet te donderjagen. Ik ben bang, kan me niet versodemieteren." (E., p.36)
   Pletts model schiet te kort bij de beschrijving van deze stijl elementen. Er is geen sprake van een afwijking of herhaling; ik signaleer enkel bepaalde uitdrukkingen, die ik typisch Hollands vind.
   Opmerkelijk is het aantal interjecties in de voorbeelden 26, 29, 32, 36 en 37. Minder opmerkelijk als men bedenkt dat 'Groen' in de vorm van een dagboek is geschreven. Interjecties als uitroepen van emoties zijn daarin zeer wel denkbaar.
   Ook de werkwoordelijke uitdrukkingen in 27, 28, 30, 34, 35 en 41 vallen op. De uitspraak in 34 is van de hoofdpersoon tijdens zijn eerste bezoek aan de heer Peereboom. Hij wil zijn bewondering uiten voor de open plek in het bos, maar zijn goedbedoelde opmerking wordt door Peereboom verkeerd begrepen en de consternatie die volgt, benadrukt opnieuw de beklemming van het tropische woud. Een opmerking als 'je hebt het hier maar goed geschoten' zou passend zijn, wanneer de hoofdpersoon een bezoek zou afleggen aan de heer Peereboom, gepensioneerd bestuursambtenaar, wonend in een huisje op de Veluwe.
   Echte Hollandse kneuterigheid straalt af van het gebruik van 'net' en 'netjes' in voorbeeld 25, 31 en 39, waarmee nota bene landschappen beschreven worden. En er is bijna geen twijfel meer mogelijk aan de vraag of de hoofdpersoon een Nederlander is, wanneer men leest, dat hij het 'echt gezellig' begint te vinden. (Zie voorbeeld 28)
   In de literaire kritiek schreef men over het spaarzame gebruik van metaforen, metonymia of andere beeldspraak in het werk van Alberts. Voor het verhaal 'Groen' geldt dit beslist niet. Ik vond de volgende duidelijke voorbeelden.
(42) "... dan zouden we met onze gedeukte hoofden gegrinnikt en met onze schuurzandtongen langs onze verhemelten gewreven hebben..." (E., p.12)
(43) "Zijn houding heeft mij de weemoed van het afscheid bespaard." (E., p.13)
(44) "Hij beaamt het en knikt met zijn hoofd als een dorpsonderwijzer, die een oud-leerling uit de grote vreemde maatschappij terugkrijgt op bezoek, jaren later." (E., p.14)
(45) "... en ik besef, dat ik met mijn rug naar de deur zit, naar de deur van mijn wereld." (E., p.16)
(46) "Het Noorden, het onbekende, waar ik naar uitzie, dat hoort er bij. Het Oosten, dat is het Niets, dat hoort er ook bij." (E., p.16)
(47) "Dan kom ik zelf, omgeven door wal en gracht der voornaamheid, ik, de prins uit de verre hofstad, van eeuwen terug." (E., p.18)
(48) "Een olie-achtige, beleefde, dikke en ongetwijfeld rijke heer ..." (E., p.18)
(49) "Tijdens mijn bestaan in mijn huis, in het dorp, op de tochten met dorpshoofd, verspieders en de rest, verander ik als een kameleon." (E., p.21)
(50) "... hij is een replica van de dikke olie-achtige gastheer van mijn overnachting op de eerste tocht. Hier vindt men op pleisterplaatsen dus nog de typische herbergier." (E., p.24)
(51) "... om het Noorderbos te maken tot een sprookjes reservaat voor mezelf alleen ..." (E., p.27)
(52) "... het beeld van mijn Noorderbos. Dat is en blijft een sprookjeskasteel, waarvan de ingangen zijn dichtgegroeid. Peereboom heeft met zijn grote bek een gat in deze belemmering gebeten. Voorwaarts." (E., p. 28)
(53) "lk wilde, dat er geen lamp brandde, maar een hout vuur en dat er een kabouter rondom danste, zingend: Niemand weet, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet. Het zou passender zijn, natuurlijker." (E., p.29)
(54) "Ik ben op weg in mijn toverbos. (...) Het is de Tijd zelf, zeg ik lachend." (E., p.31)
(55) "Ik loop door, ik weet, dat ik terug moet, dat ik nog niet kan blijven, voorgoed, maar even, even nog, als een kind voor het slapen gaan." (E., p.33)
(56) "De lucht was schimmelachtig grijs en onder die lucht, tegen die lucht aan, lag het bos, giftig groen in het schelle licht van de grijze lucht, een laag kronkelende wriemelende slangen." (E., p.34)
   In De vergaderzaal en Het zand voor de kust van Aveiro zal men dit soort beeldend taalgebruik niet veel aantreffen.
   Een zeer sterk contrast ontstaat bij de overgang van proza naar poëzie op een van de laatste bladzijden van het verhaal. De hoofdpersoon ontdekt Peereboom, die zich aan de lampestandaard heeft opgehangen en dan volgt dit lied.

    "Láááááát nu lief en zacht
Láááááát nu lief en zacht
Láááááát nu lief en zacht

Wingerdbloem, slingerbloem
Wingerd in de slinger in de wingerd in de slinger in de
wingerd in de slinger
Wingerdbloem.
In de bloem.

Láááááát nu lief en zacht" (E., p.35)

   Deze overgang moet een lezer opvallen alleen al vanwege de veranderde typografische indeling. Tussen de regels is meer wit en het tekstblok met de drie regels 'Láááááát nu lief en zacht' springt uit de lay-out van de bladzijde naar voren, door de symmetrische opbouw.
   Het lied is opgebouwd uit parallellismen en maakt op mij de indruk van een (mogelijk bestaand) wiegeliedje.
   De passage is wèl verwarrend. Er is hier sprake van een climax in het verhaal en onmiddellijk maakt de gewone beschrijving plaats voor een gedicht: althans een stuk tekst, dat doet denken aan een gedicht. Het is niet duidelijk aan wie het gericht is. Het kan een troostlied zijn voor de zojuist gestorvene of een wiegeliedje, waarmee de geplaagde hoofdpersoon zich geruststelt. Alberts veroorzaakt hier verbazing en verwarring bij de lezer, waardoor identificatie met de hoofdpersoon mogelijk wordt gemaakt.
   Ten slotte wil ik stilstaan bij de vele parallellismen in het verhaal 'Groen'. Onder parallellisme versta ik de herhaling die plaatsvindt op syntactisch niveau. Met behulp van Plett zal ik het parallellisme nog nader specificeren. Maar nu eerst de voorbeelden, zodat de lezer een idee krijgt van wat ik bedoel. De parallellismen zijn steeds onderstreept.
(57) "De roeiers spring en er uit om de prauw verder te duwen en we zijn misschien nog wel een mijl uit de kust. Ze waden eerst tot hun middel door het water, de roeiers, maar de zee wordt steeds ondieper ..." (E., p.7)
(58) "... en het gesprek wordt algemeen, verhalen over andere eenzame plaatsen, verhalen over grote steden ..." (E., p.10)
(59) "Hij zegt: ja. Ik zeg: want ik moet een brief schrijven. Aan een meisje. Hij zegt: de boot is al weg en ik zeg: Ja, toch maar. II (E., p.11)
(60) "Het dorpshoofd trekt een bedenkelijk gezicht. Hij weet dat niet zo, zegt hij. Kunnen we er niet naar zoeken? vraag ik. Hij kijkt nog bedenkelijker en zegt weer: dat hij het niet zo weet. Maar ik krijg het er wel uit. Ik vraag hem of er verderop naar het Noorden nog mensen wonen, die het misschien wel weten. Ach, zegt hij, dat weet ik niet ..." (E., p.14)
(61) "En daar? vraag ik, en ik wijs naar het Noorden, maar neen, dat weet hij zo niet, weert hij af.” ( E., p. 15 )
(62) "En in het Noordoosten? vraag ik en ik wijs in- die richting en kijk daarbij alleen de dikke gastheer aan. Hij grinnikt weer en zegt dan, hij weet dat zo niet. Er is daar een enkele nederzetting, zegt mijn eigen dorpshoofd. Soms wonen er mensen en soms niet. Wij weten er verder niets van. " (E., p.19)
(63) "... vieze kinderen (...) vieze huis, om vieze koffie uit vieze kopjes te drinken ..." (E., p.14)
(64) "Naar het einde van een dag vol schoonheid, naar de schoonheid van de avond, van de stilte, van de lamp en zijn licht. Van de stilte. Van het gele licht." (E., p.17)
(65) " ... ik moet mijn angst verdrijven, ik moet mij harden tegen mijn angst. Want ik moet een moedig man worden." (E., p .19)
(66) "Hij (Peereboom, J.M.M.) zal ze mij geven. Hij zal vermoedelijk vertellen ..." (E., p.20)
(67) "Er zal misschien een heuvel zijn, daar klim ik op en juich, ik schreeuw, zoals ik dat in het groen nooit zal durven. Of ik zwijg en haal diep adem, zoals ik dat in het groene licht nooit zal kunnen." (E., p.20)
(68) "lk laat hout kappen, veel hout en ik laat een huis bouwen ..." (E., p.20)
(69) "... het dorpshoofd moet op me kunnen bouwen, hij moet op me kunnen vertrouwen." (E., p.21)
(70) "Het wordt niet dicht en de bodembegroeiing blijft gelijk, het licht blijft gelijk, alles blijft gelijk, ik zelf niet uitgezonderd." (E., p.21)
(71) "lk kan dit niet alleen, ik kan dit zeker niet alleen." (E., p.22)
(72) "Die haast is nergens goed voor, zeg ik. Neen, zegt hij, dat is nergens goed voor." (E., p.23)
(73) "We lopen langs een uitgesleten pad, uitgesleten door mijn voorgangers, door Peereboom, door zijn voorgangers, op naarstige tochten met jenever aan het einde." (E., p.23)
(74) "... mijn hoofd staat er anders helemaal niet naar, mijn hoofd staat nergens naar ..." (E., p.24)
(75) "Maar we zitten dicht bij de zee, zeg ik. Ja, we zitten erg dicht bij zee. En hoever van het grote dorp? Ja, wij zijn niet zo ver meer van het grote dorp." (E., p.24)
(76) "Je zit hier al weer een half jaar, is het niet? Een half jaar, zegt hij, een half jaar en dan nog een half jaar en dan gaan we weg. Weg. Of de termijn hier dan een jaar is, vraag ik. Peereboom kijkt me onderzoekend aan. Een jaar? peinst hij voor zich uit. Ja, natuurlijk, een jaar. Stel je in Godsnaam voor, dat het meer dan een jaar zou zijn." (E., p.25)
(77) "De lamp wordt buitengebracht. De lamp wordt ook hier buitengebracht, ..." (E., p.26)
(78) "Over veertien dagen komt de boot weer, zegt Peereboom (...) En om de veertien dagen bij elkaar op visite, stel je voor, om de veertien dagen visite in je salonnetje, thuis, om je rot te vloeken."(E., p.26)
(79) "Hij weet het niet, zegt hij. Ik wi! kappen, zeg ik. Dat hele verdomde bos omhakken, schreeuwt Peereboom, dat hele bos rotslaan! Kan er van getimmerd worden? vraag ik. Ik weet het niet, zegt Peereboom." (E., p.27)
(80) "... maar het klinkt lamlendig. Ik voel me lamlendig en ook verward." (E., p.27)
(81) "Over tien dagen komt de boot. Over tien dagen komt Peereboom hier." (E., p.28)
(82) "En dan is het licht, dan kan ik de open vlakte zien. Ik begin hard te lopen, ik struikel, ik val bijna, maar dan is het licht." ( E., p . 33 )
(83) "Ik sta hijgend stil onder een ontzaglijke wijde hemel. Dit is het dus, zo is het dus." (E., p. 33)
(84) "Het moet nu mooi genoeg zijn. Ik weet nu wat er achter het bos ligt en dat moet maar genoeg zijn." (E., p.34)
(85) "Ik kan niemand vragen om hier te blijven. Het zou ook niet helpen. Ik kan niemand vragen om hier te blijven, ik kan niemand vertellen, wat ik heb gezien, ..." (E., p.34)
(86) "Het waaide, toen ik daar buiten stond. Ik had het niet gemerkt, zolang ik in het bos was, maar het waaide." (E., p.34)
(87) "Ik moest terug, moest met open ogen op dit vreselijke wezen toelopen en er binnengaan en nooit, nooit meer zal ik de rust kennen van het groene getemperde licht, nu ik weet wat er boven mij is." (E., p.34)
(88) "De boot is er ook geweest, gisteren. Ik heb er niet aan gedacht, maar de boot is er ook geweest." (E., p.35)
(89) "Het is eigenlijk stikdonker. Ja, het is stikdonker." (E., p.35)
(90) "Ik wil geen licht. Ik wil Peereboom niet zien hangen. Ik wil geen licht." (E., p. 36)
(91) "Ik maak een verklaring op (...) Ik laat ze een kruis zetten (...) Ik moet een graf laten graven (...) Ik vraag naar de kist." (E., p.36)
(92) "Ach Jezus, dat gaat toch niet. Daar moeten we hem rechtop inzetten, daar moeten we hem rechtop inzetten en een flinke klap op het hoofd, ..." (E., p.36)
(93) "Nu moet Peereboom er in, maar daar zie ik geen kans toe, ik ben een lamstraal, een schijthuis, ik zie er geen kans toe, maar het moet, die arme bliksem toch, die arme bliksem." (E., p.37)
(94) "... ik laat de kist achter me aandragen (...) Ik leg er gauw een zakdoek over (...) Ik houd een soort minuut stilte (...) Ik sta bij een geopend graf (...) Ik laat de lamp brandend aan de standaard hangen als vanouds. Want ik leef nog." (E., p. 37)
   De lezer zal ongetwijfeld sommige van deze voorbeelden overdreven vinden. Het is zeker waar, dat men in dit materiaal een gradatie kan aanbrengen naar stilistische relevantie. Daarvoor heb ik eigenlijk de reacties nodig van lezers, maar ik zal het nu zonder de hulp van een archilezer moeten stellen. De literaire kritiek noemde weliswaar de herhaling als een kenmerk van Alberts' stijl, maar gaf daar nooit concrete voorbeelden van.
   Nu al deze herhalingen uit 'Groen' bij elkaar staan, realiseer je je pas hoezeer die herhaling een opvallend kenmerk van Alberts’ stijl is. De voorbeelden 85 en 92 vind ik het meest extreem. Bij het lezen van die twee passages in de tekst dacht ik door een ongecoördineerde oogbeweging per ongeluk hetzelfde gelezen te hebben; later dacht ik aan een drukfout. Controle van de tijdschriftversie en van latere drukken van De eilanden wees echter uit dat er geen sprake kan zijn van een drukfout.
   De herhaling vindt plaats op syntactisch niveau, d.w.z. dat woorden of woordgroepen twee of meer keer voorkomen in een zin. De herhaling is soms volledig identiek, dus zowel op fonologisch, morfologisch als semantisch gebied. Er zijn ook wel eens elementen toegevoegd of weggelaten, maar de constructie blijft als een parallellisme te herkennen.
   Het parallellisme is een figuur van de syntactische herhaling. Plett citeert instemmend J. Lotman, de Praagse structuralist, als hij het parallellisme behandelt. Ik neem Lotmans omschrijving van het parallellisme integraal over.
    "Der Parallelismus stellt ein Binom dar, in dem einer seiner Teile mit Hilfe des anderen erkannt wird, der in Beziehung zum anderen als Modell auftritt: Er ist nicht identisch mit ihm, aber auch nicht isoliert yon ihm. Er befindet sich in Analogie - besitzt allgemeine Züge, eben jene, die zum Zwecke des Erkennens des ersten Gliedes hervorgehoben werden."15  
   Het ene deel van het parallellisme wordt dus herkend met behulp van het voorafgaande deel. Volledige overeenkomst ziet men zelden, maar er is altijd sprake van een zekere analogie in de structuur. Om die reden zijn ook de voorbeelden 59, 67, 69, 71, 75, 77, 79, 83, 84, 89, 91, 93 en 94 van belang. De herhaling is niet geheel identiek, maar zal vermoedelijk wel als herhaling gevoeld worden door een lezer. Het parallellisme in 91 en 94 bestaat uit de herhaling van de volgorde subjectpersoonsvorm, waarbij het subject onveranderlijk ‘ik’ blijft.
   Dit stijlverschijnsel kan een belangrijk gegeven zijn voor een interpretatie van de laatste twee bladzijden. De frequentie van deze 'Ik-p.v.'-volgorde is hoog vergeleken met de vorige bladzijden en vindt plaats onmiddellijk na de climax: Peerebooms dood. Mogelijke interpretatievoorstellen zijn dan:
- de hoofdpersoon handelt als een automaat bij het regelen van de begrafenisformaliteiten;
- door het benadrukken van de eerste persoon enkelvoud wordt het volledige isolement van de hoofdpersoon aangegeven, na het overlijden van zijn enige soortgenoot op het eiland;
- de hoofdpersoon tracht zichzelf moed in te spreken in deze precaire situatie door steeds te herhalen wat hij moet doen.
   Ronduit komisch is het effect van de parallellismen in 60, 61 en 62. Ze vormen naar mijn idee één geheel: op de vraag van de hoofdpersoon naar eventuele bewoners in het noorden, krijgt hij steevast het antwoord, dat men 'het niet zo weet'. Welke list hij ook gebruikt om achter de waarheid te komen, de slotconclusie luidt: "Wij weten er verder niets van." Niemand schijnt overigens iets te weten, waarmee de hoofdpersoon zijn voordeel kan doen. Het parallellisme uit 79 benadrukt het 'niet weten' van Peereboom en de parallellismen in de dialogen tussen de hoofdpersoon en het dorpshoofd laten ook zien dat er geen wezenlijke informatie-uitwisseling plaatsvindt.16 Zo wordt steeds het isolement van de hoofdpersoon benadrukt.
   Uiterst belangrijke parallellismen zijn die waarin de motieven 'licht' en 'tijd' aan de orde komen. Het motief licht wordt duidelijk benadrukt in de voorbeelden 64, 77, 82, 89 en 90. Voorbeeld 89 is van belang omdat hier juist de afwezigheid van licht wordt aangegeven. Het is 'stikdonker' vlak voor de ontdekking van Peerebooms lichaam. Het licht is het hoopvolle en levensbrengende in 'Groen'. Bij de glorieuze ontdekking van de open vlakte in het noorden wordt door het parallellisme in 82 het motief licht naar voren gebracht. Na de ontdekking van Peerebooms dood, laat het parallellisme in 90 de onmogelijkheid zien van de combinatie licht-dood. De herhaling benadrukt dit zeer sterk.
   De interpretatie van het lichtmotief als hoopvol en levensbrengend wordt krachtig ondersteund door de twee laatste zinnen van het verhaal, die door een voorafgaande witregel zowat als een motto achteraf fungeren.
    "Ik laat de lamp brandend aan de standaard hangen als vanouds. Want ik leef nog." (E., p.37)  
Het parallellisme als stilistisch procédé zorgt dus voor een duidelijke 'fore-grounding' van het lichtmotief.
   Bij het tijdsmotief is het niet anders. Het verloop van de tijd is buitengewoon belangrijk in 'Groen'. De termijn van de beide bestuursambtenaren bedraagt een jaar en dat jaar wordt weer verdeeld in maandelijkse bootaankomsten en wederzijdse visites, die om de veertien dagen plaatsvinden. De tijd werkt benauwend: hij belet de hoofdpersoon om zijn plannen snel uit te voeren, vanwege de verplichte visites en hij is een ware kwelling voor de heer Peereboom, die zo snel mogelijk van het eiland weg wil.
   Bovenstaande algemene interpretatie van het tijdsmotief is verbijzonderd in voorbeeld 76. In deze passage wordt door de parallellismen, op stilistische wijze dus, het tijdsverloop benadrukt. Dat 'halve jaar' waar Peereboom op wacht, spreekt hij uit als was het zijn mantra.
   In de voorbeelden 78, 81 en 88 wordt het tijdsverloop geaccentueerd zoals dat bepaald is door de visites en de bootaankomsten. In zekere zin valt ook de passage in 73 tot de 'fore-grounding' van het tijdsmotief te rekenen. In ruimer verband wordt hier de opeenvolging van bestuursambtenaren bedoeld.
   Een herhaling van steeds dezelfde gebeurtenissen, zo wordt de tijd volgemaakt in 'Groen'. Het fraaie is nu, dat de structuur van het parallellisme analoog aan dit gegeven is. Het parallellisme, dat mede bijdraagt tot de accentuering van het tijdsmotief, herhaalt ook steeds hetzelfde.
   Eenzelfde opvallende overeenkomst tussen de structuur van het parallellisme en de betekenis van de mededeling is te vinden in 70: alles in het groene bos blijft gelijk, dus ook de drievoudige herhaling van 'blijft gelijk'.
   Vele ander parallellismen zijn te verklaren uit de vorm waarin 'Groen' wordt gepresenteerd. Die vorm lijkt op een dagboek, vanwege tijdsaanduidingen als 'een dag later' of ‘een week later'. Ik moet eerlijk zeggen dat die dagboekvorm niet helemaal overtuigend is: de gebeurtenissen worden in de tegenwoordige tijd verteld, waardoor een sterke identificatie van de lezer wordt bereikt en zeker niet een indruk als zou dit alles een notitie achteraf zijn. Bovendien worden de dagelijkse activiteiten van de hoofdpersoon nauwkeurig beschreven, zonder dat men iets leest over een activiteit als het bijhouden van een dagboek. Niettemin, sommige voorbeelden lijken wel passend voor een dagboek. Het zijn die passages waarin de hoofdpersoon zichzelf moed lijkt in te spreken voor het uitvoeren van bepaalde handelingen. Van belang acht ik dan 65, 66, 69, 71, 74, 80, 83, 84, 85, 87 en 93. De consequente herhaling van 'ik moet' of 'ik kan' laat de groeiende onzekerheid zien van de hoofdpersoon. Dat die verwarring en onzekerheid groeit, moge blijken uit het feit dat het aantal parallellismen toeneemt naarmate het verhaal vordert. De laatste bladzijden laten een zeer sterke toename zien. Op de bladzijden 34 tot en met 37 volgen de emotionele gebeurtenissen elkaar snel op en de vele parallellismen, waaronder ook de twee zeer extreme 85 en 92, die ik al eerder noemde, wekken de suggestie als zou de hoofdpersoon zekerheid zoeken over wat hij nu eigenlijk beleeft, door zijn talige observaties steeds te herhalen.
   Tot zover het verhaal 'Groen'. Verdere uitweidingenzouden te zeer het karakter van pure speculatie hebben, vooral door het ontbreken van een archilezer. Met behulp van de literaire kritiek als archilezer ben ik stilistische procédés als de modificatietechniek, het gebruik van verkleinwoorden en parallellismen op het spoor gekomen. Het model van Plett gebruikte ik om deze stilistische verschijnselen talig te analyseren en vervolgens probeerde ik deze stijlkenmerken te interpreteren door verband te leggen met andere gegevens van het verhaal. Het interpretatieproces verloopt dan van bijzonder naar algemeen en ook wel andersom. Deze heuristische cirkelgang lijkt inherent aan het interpretatieproces. De vastgestelde stijlkenmerken fungeren echter steeds als grensbewakers. Ik meen iedere mystificatie te hebben vermeden.
   Deze analyse begon met de eerste zin van 'Groen' en zij eindigt er ook mee. Als je namelijk terugkijkt naar die zin, dan is te zien hoeveel van de in deze paragraaf besproken stilistische kenmerken hier samenkomen. Er is sprake van modificatie, eenparallellismemet 'kust', het verkleinwoord 'stukje' en een typerend Hollandse beschrijving van het landschap met 'nette kust'
   Ik vind het een hele mooie zin. Alberts zal er lang over nagedacht hebben, ... of misschien juist niet.

 

3.3. Enkele stilistische bijzonderheden in 'De vergaderzaal'

 

   Stilistisch bezien is er in De vergaderzaal iets geheel anders aan de hand dan in het verhaal Groen. Voordat ik daar echter bij stil zal staan, wil ik eerst aandacht schenken aan de meer vertrouwde stilistische procédés.
   Allereerst is het opmerkelijk dat in De vergaderzaal geen enkele vorm van beeldspraak of anderszins poëtisch taalgebruik voorkomt. De zinnen zijn kort, beschrijvingen zijn zeer concreet en eenvoudig en het boek bestaat voor een groot deel uit dialoog.
   Slechts drie voorbeelden kon ik vinden van de modificatietechniek.

(95) "Aan het einde van de dijk stond een huis. Een heel groot huis met een stenen onderbouw en daarboven muren van dikhouten planken." 17
(96) "Op de eerste verdieping hadden ze rond het huis een balkon met een balustrade getimmerd. Een balkon, waarop mensen konden zitten en die zaten er soms ook." (V., p.65)
(97) "Het huis was een jaar of tachtig geleden gebouwd door een reder die eigenlijk houthandelaar was." (V., p. 65 )
   In deze passage wordt het huis beschreven waar meneer Dalem, na zijn zwerftocht, uiteindelijk zal belanden. Voorbeeld 97 lijkt mij het duidelijkste, omdat hier het woord 'eigenlijk' weer die scharnierfunctie heeft. In 95 vindt modificatie van 'huis', in 96 van 'balkon en in 97 van 'reder' plaats. Het is duidelijk dat Alberts deze modificatietechniek hier alleen bij beschrijvingen gebruikt.
   Het gebruik van parallellismen is in De vergaderzaal opvallend. Ook hier weer een hoofdpersoon in grote geestelijke nood, zodat er, net als in Groen, een stijl ontstaat met een opvallend frequente 'Hij-p.v.'- volgorde. In Groen is er sprake van een ik-, in De vergaderzaal van een hij-focalisator. Voorbeeld 98 is in de vergaderzaal, voorbeeld 99 in het ziekenhuis.
(98) "Hij hoorde (...) Hij hoorde (...) Hij keek (...) Hij zag (...) Hij keek (...) Hij keek (...) Hij haalde (...) Hij slikte (...) Hij keek (...) Hij hoorde (...) Hij dacht (...) (V., p.12-13)
(99) "Hij was (...) Hij had (...) Hij was (...) Hij had (...) Hij had (...) Hij voelde (...) Hij voelde (...) Hij streek (...) Hij voelde (...)Hij haalde (...) Hij schoof (...) Hij nam (...) Hij beet (...) Hij keek (...) Hij zag (...) Hij legde (...) Hij voelde (...) Hij vond (...) Hij stak (...) Hij had (...) (V., p.74)
   De meeste parallellismen zijn te vinden in de dialogen.
Dialoog tussen meneer Dalem en zijn secretaresse.
(100) "Hoofdpijn? vroeg de secretaresse. Meneer Dalem keek haar aan en zei niets. Wat akelig, zei de secretaresse. Hoofdpijn, zei meneer Dalem. Helemaal geen hoofdpijn. (...)
Wat vervelend dat u zich nu niet goed voelt, zei de secretaresse. Niet goed, zei meneer Dalem. Kunt u niet wegblijven? vroeg de secretaresse. Zou u denken? vroeg meneer Dalem. Zou u denken dat ik weg zou kunnen blijven? Natuurlijk, zei de secretaresse. Wie moet ik bellen? Niemand, zei meneer Dalem. Vooral niemand bellen, Ik (sic.) wil eten. Gaat u in de stad eten? vroeg de secretaresse. In de stad eten, zei meneer Dalem. Of zal ik wat laten halen? vroeg de secretaresse. Laten halen? vroeg meneer Dalem. Ja, dat is prachtig, dat is werkelijk prachtig. Dan hoef ik niet naar buiten. En dan kunt u altijd nog zien hoe u zich voelt, zei de secretaresse. Ja, zei meneer Dalem, hoe ik mij voel. Wat wilt u eten? vroeg de secretaresse. Karbonaden, zei meneer Dalem. Twee karbonaden. Ik heb een geweldige honger. Honger. Wat voor groente? vroeg de secretaresse. Of misschien alleen maar brood. Brood, zei meneer Dalem. Ik zal het hier laten brengen, zei de secretaresse. Ja hier, zei meneer Dalem. Vooral hier. Niet buiten. (...)
Ze zei: U bent al wat opgeknapt, geloof ik.
Ik geloof het zeker, zei meneer Dalem. Ik geloof het vast. (...)
0, die vergadering, zei de secretaresse. Het is maar dat we u kunnen vinden. Mij vinden, zei meneer Dalem. Waar? Als het nodig is, zei de secretaresse. Als het nodig is zal ik gevonden worden, zei meneer Dalem. Zo is het." (V., p. 23-26)
Dialoog tussen meneer Dalem en de procuratiehouder en boekhouder.
(101) "Het is voor die overdracht aan Van der Hulst, zei de procuratiehouder. Die gaat vanmiddag door, dat weet u toch? Dat weet ik toch, zei meneer Dalem. Zal ik de stukken even hier halen? vroeg de boekhouder. Dan kunt u allebei tekenen. Goed, zei meneer Dalem. Dan tekenen we allebei. (...)
Is er iets bijzonders? vroeg de boekhouder. Bijzonders, zei meneer Dalem. Ik bedoel met die vergadering, zei de boekhouder. Hahaha, lachte meneer Dalem. Jaja, die vergadering. Ja, dat is eigenlijk wel iets bijzonders.
(...) U zou die stukken nog tekenen, zei de boekhouder. Welzeker, zei meneer Dalem, natuurlijk, stukken. (...)
Hahaha, lachte de procuratiehouder. Die Spijker. Dat kan toch soms ook zo’n ongegeneerde bliksem zijn. Spijker? vroeg meneer Dalem. Nou ja, zei de procuratiehouder, altijd maar zitten vissen om ergens achter te komen. Maar er steekt geen haar kwaad bij, dat is ook waar. Geen kwaad, zei meneer Dalem. Goed. (...)
De heren stellen in een vergadering maar zo makkelijk voor om het molest over een jaar af te rekenen, maar daar komt nog heel wat bij kijken. In een vergadering? vroeg meneer Dalem. In welke vergadering?" (V., p.27-29)
Dialoog tussen meneer Dalem en twee leden van de buurtvereniging.
(102) "Zo zag het er zestig jaar geleden uit, zei Spaan. Een zestigjarige, zei meneer Dalem. We hebben vorig jaar het zestigste jubileum gevierd, zei een van de anderen. Is meneer soms van de krant? vroeg Spaan. Van de krant, zei meneer Dalem. Hij dacht een ogenblik na. Toen zei hij: Nee." (V., p.35)
Dialoog tussen meneer Dalem en de schuilende fietser in het volkstuintjescomplex.
(103) "Ik moet zelf nog verderop, naar mijn zoon, maar zo'n bui, daar rij je niet door. Een bui, zei meneer Dalem. (...)
Bent u misschien de eigenaar van die kruidentuin hier verderop? vroeg Van der Horst.
Een kruidentuin, zei meneer Dalem. Hij haalde diep adem en zei: Ja. (...)
Electrotechnicus, zei de ander. Hij heeft een beste zaak in de binnenstad. Ja, we mogen niet klagen. Dat mag niet, zei meneer Dalem. (...)
Bij wijze van spreken dan natuurlijk. Bij wijze van spreken, zei meneer Dalem." (V., p.46-47)
Dialoog tussen meneer Dalem en de twee heren in het café.
(104) "Komen uw vrienden nog? vroeg de vriend van de dikke man. Vrienden, zei meneer Dalem. Hij keek de ander aan en zei: Ik heb geen vrienden. U bent dus een eenzaam mens, zei de ander. Een eenzaam mens, zei meneer Dalem.
Ik heb een secretaris en een president en twaalf leden. Ze zijn weg. Hebben ze u in
de steek gelaten? vroeg de ander. Hebben ze u gewoon laten barsten? Barsten, zei meneer Dalem. (...) En als u dat soms beter verstaat, zei de vriend van de dikke man: U bent een enorme klootzak. Toemaar, zei de ander. U kunt barsten, zei de vriend van de dikke man. Meneer Dalem riep: Barsten! en begon te lachen. (...)
Wel, wel, zei de vriend van de dikke man, u heeft in elk geval plezier in uw leven.
Zou ik ook hebben met zulke sigaren in mijn koker, zei de dikke man. Plezier, zei meneer Dalem. Hij hield op met lachen.(...)
Dat zei u, zei de vriend van de dikke man.
Uw twaalf vrienden. Twaalf? vroeg meneer Dalem. Zegt u twaalf? Ik had niet gedacht dat het er zoveel zouden zijn." (V., p.58-61)
Dialoog tussen meneer Dalem en de portier van het ziekenhuis.
(105) "Precies, zei de portier. Als u dan weer wat bent opgeknapt, gaat u naar huis. Huis, zei de man, huis, huis, huis, huis, huis.
(...) Hij (Dalem, J.M.M.) keek hem heel ernstig aan en hij zei: Voetje voor voetje. Daar gaan we, zei de portier. Voetje voor voetje dan maar. Ze liepen met kleine stappen naar het ziekenhuis, maar toen ze op een meter of vijf van de ingang waren, bleef de man staan en zei: Poort. Ja, zei de portier. Dit is de poort. Dit is de poort van het huis waar ik woon. Geen poort, zei de man. Deur. Ja hoor, zei de portier. Hier is de deur. En nu gaan we naar binnen." (V., p.72-73)
   Deze parallellismen kenmerken zich door de herhaling van steeds één woord, dat door de ander wordt gezegd en voor meneer Dalem als een soort sleutelwoord functioneert. Deze techniek versterkt de indruk bij de lezer dat hier iemand goed gek aan het worden is. Ze sluit ook mooi aan bij de karakterisering van meneer Dalem als een uiterst vriendelijke, beschaafde man die zich geheel ten dienste stelt van de anderen. Deze houding gaat zover, dat hij zelfs hun taal herhaalt. Opmerkelijk in dit verband, is het feit dat de rollen, wat dit laatste betreft, in de dialoog met de portier volledig zijn omgekeerd. Meneer Dalem spreekt en de portier herhaalt.
   Sommige parallellismen in de bovenstaande dialogen benadrukken tevens het verhelderings-, zo men wil, reinigingsproces dat meneer Dalem doormaakt. Het sleutelwoord van zijn gesprekspartner veroorzaakt bij meneer Dalem een opmerking die soms een duidelijk facet van zijn tragische situatie blootlegt. Zo is het laatste parallellisme uit voorbeeld 100 zowat profetisch, vooral bij herlezing en met name het eerste parallellisme in voorbeeld 104 is ontroerend. Ontroerend, omdat de lezer weet dat hier iemand spreekt die gek aan het worden is.
   Opnieuw is 'licht' een belangrijk motief, maar ook het element 'water' is van belang in De vergaderzaal. Net als in Groen, worden ook in De vergaderzaal door parallelismen deze motieven extra benadrukt.
(106) "Koud? zei meneer Dalem. Nee, dat is me niet opgevallen. lk vind het weer eerder zacht. Zacht en helder. Ik vind alles de laatste dagen eigenlijk zo helder." (V., p. 8)
(107) "Ik dacht maar , zei meneer Dalem. lk dacht maar zo, met dat licht in het dak. Het is beneden zo donker. Hij keek over de trap leuning naar beneden. Hij zei: Donker." (V., p.18)
(108) "Water, zei meneer Dalem. Nog meer water. Vooruit!" (V., p.18)
(109) "Het water komt, maar de dijk ligt in ons voorterrein. Laat niemand zich omdraaien. Ik gelast dat niemand zich omdraait. Hij (Dalem, J.M.M.) keek naar rechts en naar links en hij zag dat ze allemaal naar hem keken. Hij riep: Naar de dijk kijken! De dijk ligt in ons voorterrein. Het water is gekomen. Sluit de rijen!" (V., p.43-44)
(110) "We moeten thuis zijn voor het daglicht ons verrast. Lopen tot het daglicht ons verrast. Daglicht, zei meneer Dalem. (...) Hij begon langzamer te lopen maar hij hijgde nog steeds: Daglicht. Daglicht." (V., p.54-55)
   Meneer Dalem is bang voor licht. Het licht boven in het trappenhuis van het kantoorgebouw jaagt hem op de vlucht en zo ook het komende daglicht in het volkstuintjescomplex. Bij het eerste daglicht van de volgende ochtend vindt de climax plaats: meneer Dalem springt in het water.
   Het element water heeft een reinigende betekenis. Het begeleidt Dalems proces van overspannen raken. Hij drinkt gulzig water, het regent nadrukkelijk in het volkstuintjescomplex, meneer Dalem huilt en hij springt uiteindelijk in water. Water is ook het element waarin meneer Dalems broer verdronken is en waarin ooit een krankzinnige kapitein van de firma gesprongen is.
   Ten slotte wil ik nog vermelden de nadrukkelijke herhaling van twee uitspraken van meneer Dalem: "Zo is het" en "Dreigend kijken".
   'Zo is het' of 'Zo is het goed' noteerde ik maar liefst elf keer uit de mond van meneer Dalem18 en twee keer uit de mond van anderen.19
   Meneer Dalem is op zoek naar zekerheid en probeert die alvast talig te verkrijgen. Maar, zo gaat dat niet.
   De herhaling van 'Dreigend kijken' benadrukt de attitude die de vergaderaar moet bezitten. Meneer Dalem bezit een dergelijke attitude beslist niet, daarvoor is hij te beleefd en vriendelijk. Liefst vijf keer herhaalt meneer Dalem zijn ‘Dreigend kijken’.20
   Met een vage reminiscentie aan Shakespeare's "To be or not to be, that is the question", wordt het 'Dreigend kijken', beter: de vergaderattitude, een pure zijnskwestie voor meneer Dalem. Hij heeft zelfs publiek. In het gedeelte over de vergaderende buurtvereniging in het café, kan men het volgende lezen:
(111) "Meneer Dalem stond op. Hij zag dat ze hem allemaal zaten aan te kijken. Hij riep: Dreigend kijken of niet dreigend kijken. Hij schopte zijn stoel achteruit. Hij liep vlug naar buiten en gooide de deur achter zich dicht." (V., p.37)
   Een opvallend gebruik van verkleinwoorden treft men in De vergaderzaal niet aan, of het zou de komische wijze moeten zijn waarop meneer Dalem andere heren voortdurend een 'rokertje' aanbiedt. Het lijkt mij echter te ver gaan om hier een stilistisch procédé achter te zoeken, zoals ik dat bij Groen deed.
   Het bijzondere stilistische procédé waarvan Alberts in De vergaderzaal gebruik maakt, is een registerverschuiving. Met het schema van Plett valt hier niet veel te beginnen. De zogenaamde registertheorie behandelt Spillner als een van de vele stijlconcepties die er bestaan.21 In de Angelsaksische linguïstiek schijnt het een geliefd onderwerp te zijn.22
   De grondgedachte is dat een taalgebruiker de beschikking heeft over verschillende registers: talige rollen, waardoor hij in staat is zich aan te passen. Al naar gelang de situatie, het onderwerp of de gesprekspartner kan hij dus een keuze maken uit een aantal registers.
Spillner formuleert het zo:
    "Der Sprecher einer Sprache verfügt offenbar über verschiedene Register innerhalb seiner Sprache, mit denen er sich - weitgehend unbewusst - den jeweiligen Gegebenheiten einer Situation anzupassen vermag, indem er das gerade geeignete Register auswählt. Er kann auch bewusst ein unpassendes Register wählen und dadurch besondere Effekte erzielen. (Komik, Verfremdung, Beleidigung etc.)."23  
   Het 'bewust' kiezen van een niet-passend register, daarmee hebben we te maken in De vergaderzaal. Die keuze wordt in dit geval bepaald door de auteur.
   Het register waar ik op doel is dat van de vergaderaars. Hun taalgebruik kenmerkt zich door de situatie, het onderwerp en de gesprekspartners. De heren zijn beleefd formeel en zakelijk, hebben het over een 'punt op de agenda', een 'amendement', 'garanties' et cetera.
   Het begin van De vergaderzaal biedt de lezer volop de gelegenheid zich dat register vertrouwd te maken. Een eerste sterke verschuiving valt op in de dialoog tussen meneer Dalem en zijn secretaresse.
(112) "Kiespijn dan, zei de secretaresse. Hahahaha, lachte meneer Dalem. Die is goed, zeg. Die is verdraaid goed. U kunt er mee terecht, juffrouw." (V., p. 24)
   De opmerking 'U kunt er mee terecht' herkent de lezer, omdat meneer Dalem hetzelfde zei tegen de secretaris als reactie op het verhaal van meneer Van Beuzekom.
(113) "Er volgde een algemeen gelach. Meneer Dalem stond wat buiten de groep aan het raam. Hij knipoogde tegen de secretaris. Hij zei: Meneer Van Beuzekom kan er mee terecht, nietwaar?" (V., p.10)
   Het register verschuift. Meneer Dalem kan zijn taalrol niet duidelijk meer onderscheiden van de situatie waarin hij zich bevindt. De lezer ziet hetzelfde gebeuren tijdens meneer Dalems bezoek aan het café waar de buurtvereniging vergadert. Deze vergadering bedient zich van een geheel ander register: minder formeel dan de heren in de vergaderzaal, zo wordt er onder meer gevloekt. Meneer Dalem komt hier als vreemde binnenvallen en vertoont onmiddellijk vergadergedrag. Door de registerverschuiving wordt een en ander nog eens extra versterkt.
(114) "Hij is de voorzitter,zei Spaan. Zozo, zei meneer Dalem. Dus u bent de president. Aangenaam uw kennis te maken (sic.), president. U woont hier geloof ik niet in de buurt, zei de man van de feestlokalen. Nee, president, dat heeft u goed gezien, zei meneer Dalem. Maar ik stel veel belang in uw geval. Ik heb er de laatste dagen voortdurend aan moeten denken. En hoe staat u er zelf tegenover? Bent u al aan het vergaderen? Heeft u de avond niet af kunnen wachten, hahahaha. (...)
Een punt op de agenda, zei meneer Dalem. Laat de secretaris dat punt op de agenda zetten. Laten we daar over stemmen." (V., p.35,37.)
   Alberts bereikt hier een duidelijke weergave van iemand die flink aan het doordraaien is.
   Op weg naar het volkstuintjescomplex roept meneer Dalem fietser 'tot de orde' alsof er een vergadering uit de hand dreigt te lopen.24
   Eenmaal in het complex vindt er de denkbeeldige ontmoeting met de secretaris en de andere heren plaats. Opnieuw herkent de lezer het vergaderregister, maar hij weet dat de situatie waarin meneer Dalem zich bevindt, daar niet bij aansluit. De paranoia is compleet.
(114)

"Meneer Beuzekom kan er mee terecht! Riep de secretaris. Meneer Beuzekom kan er allemachtig aardig mee terecht! Niet aarzelen, zei meneer Dalem. We moeten grote stappen durven doen. (...)
Heel goed, zei meneer Dalem. Kleine aardmannetjes, kabouters, heel goed. De president neemt het woord. President, ik verzoek u mij het woord te geven. Secretaris, lees de agenda voor. Meneer Beuzekom moet een rijksdaalder betalen! riep de secretaris. Rustig spreken, zei meneer Dalem. Ik open de vergadering. Ik open de vergadering! riep de president. Kalm maar, zei meneer Dalem. Rustig maar. Ik weet wat het is. We zullen de kwestie rustig bespreken. (...)
Agenda! zei meneer Dalem kortaf. Angst, fluisterde de president. Agenda, voor den donder! schreeuwde meneer Dalem. Opening, fluisterde de secretaris. U heeft de opening vergeten. Opening! schreeuwde meneer Dalem. De president begon snel te spreken. Ik open de vergadering ik heet u allen hartelijk welkom van de heer Maatsuyker is bericht van verhindering ontvangen de notulen van de vorige vergadering worden goedgekeurd nadat ingevolge een verzoek van de heer Dalem op pagina zes derde alinea van boven een kleine wijziging is aangebracht. (...)
Meneer Dalem keek omhoog. Het was overal zwart. Hij zuchtte. Hij zei: Meneer Van Beuzekom heeft geloof ik nog iets op zijn hart over de afzetverbetering. Is het niet zo, meneer Van Beuzekom? Zo is het, zei meneer Van Beuzekom. Ik ben namelijk van mening dat we niet te lang moeten wachten met het nemen van maatregelen op het gebied van de propaganda. We hebben daar de vorige maal al uitvoerig over gesproken en ik zou nu wel willen aandringen op een beslissing. We moeten iets doen heren, we moeten iets doen. Anders verloopt het tij. Niet doen! riep meneer Dunbar. Aha, zei meneer Dalem. Meneer Dunbar is het niet eens met de heer Van Beuzekom. Zo gaat het goed. Ik wist wel dat we er zouden komen. Ja, meneer Dunbar? Veel te duur, zei meneer Dunbar. Veel te duur en te onzakelijk. Laten de heren aan de andere kant van de tafel maar eens met de cijfers komen. Ik wil het Van Beuzekom graag toegeven dat er iets moet worden gedaan om de afzet te verbeteren, maar ik heb weinig zin om mijn geld aan nutteloze reclame uit te geven. De beste propaganda is nog altijd een redelijke korting, een redelijk rabat. En dan geval voor geval beoordelen. Goed zo! schreeuwde meneer Dalem.
Hij sloeg zich op de knieën van plezier. Hij riep: Hup Dunbar! Toe maar Dunbar! Het (sic) gaat geweldig. Het gaat prachtig. Vindt u ook niet dat het prachtig gaat, president? We gaan nu over tot het volgende punt op de agenda, zei de president. Uitstekend! riep meneer Dalem . Secretaris, lees voor. Lees de agenda voor! (...)
Wie mag ik het woord geven, president?
Meneer Van Beuzekom kan er mee terecht! riep de secretaris. (...) De notulen zijn afgekeurd! riep de secretaris." (V., p.39-43)

(115) "De secretaris kan er mee terecht, lachte meneer Dalem. (...) Hij zei: De secretaris neemt het woord. (...)
En we kijken naar het spel der vlammen, riep meneer Dalem. Verdomd, ik kan het nog wel!
En nu u hier toch bent moet u mij eens een nadere verklaring geven van een passage uit
de notulen van de vergadering van veertien dagen geleden. Had je niet gedacht, hè? Veertien dagen geleden. Ik zal de bewuste passage herhalen. Luister! Derde alinea, vanaf achtste regel van boven. De heer Dalem verklaart dat het verband tussen een en ander hem niet geheel duidelijk is. Spreker zou er de voorkeur aan geven wanneer het bewuste artikel vier zou worden gesplitst in twee afzonderlijke artikelen, of, indien zulks bezwaren zou meebrengen in verband met de nummering, in een enkel artikel van twee leden, waarvan het tweede het alternatief van het eerste zou moeten 'bevatten. Nu secretaris? Ik wacht. (...)
De president opent de vergadering en heet de aanwezigen welkom, zei de secretaris. In het bijzonder de heer Dalem, die na een verblijf van enige maanden buitenslands weer in ons midden is teruggekeerd. Spreker vraagt vervolgens of een der aanwezigen iets wenst op te merken met betrekking tot de notulen van de laatste vergadering, die in concept aan de leden zijn toegestuurd. Aangezien geen der aanwezigen het woord verlangt en ook geen schriftelijke op- of aanmerkingen zijn binnengekomen worden de notulen ongewijzigd goedgekeurd gearresteerd." (V., p.49-53)
   Na deze episode ontmoet meneer Dalem twee mannen in een café. Men ziet weer de registerverschuiving. Meneer Dalem verbeeldt zich dat de secretaris ook aanwezig is.
(116) "We zullen er over stemmen, zei meneer Dalem. We zullen het voor en tegen nauwkeurig overwegen en dan zullen we naar eer en geweten onze mening zeggen. De secretaris zal de stemmen opnemen. De anderen komen ook. De anderen zullen niet lang meer op zich laten wachten. Het is daarbuiten vochtig en koud. We beginnen ondertussen met de agenda. De agenda kost een rijksdaalder." (V., p. 57)
(117) "Ik kan het haast niet bijhouden, zei de secretaris. We werken het later wel uit, zei meneer Dalem. Rustig maar. Ik weet alles nog precies. Zal ik misschien een ander het woord geven?" (V., p.62)
(118) "Wie is meneer B.? vroeg de secretaris. Hij staat niet op de presentielijst. We zullen hem tot de orde roepen, zei meneer Dalem. We zullen hem de toegang ontzeggen. We zullen hem van het convocatieregister afvoeren. (...)
Het is een voorstel, zei de secretaris. (...)
We moeten het in stemming brengen, zei meneer Dalem. " (V., p.63)
   Zo wordt dus op stilistische wijze, door middel van een registerverschuiving, het gek worden van de hoofdpersoon benadrukt. Dit procédé lijkt mij van het grootste belang in De vergaderzaal. Daarnaast, natuurlijk het vele gebruik van parallellismen, waarmee opnieuw de motieven worden versterkt en waarmee, zoals in de dialogen, de groeiende verwarring van meneer Dalem wordt verduidelijkt.

 

3.4. Enkele stilistische bijzonderheden in 'Het zand voor de kust van Aveiro’

 

   In Het zand voor de kust van Aveiro is de modificatietechniek verreweg het belangrijkste stijlprocédé waarvan A.Alberts gebruik maakt.
   Dit boek van Alberts heeft als thema de onzekerheid of het lot, waardoor het leven van de mens wordt beheerst. Op talloze wijzen wordt die onzekerheid benadrukt; onder meer op stilistische wijze door modificatie.
   Maar, zijn er ook ander stilistische procédés waarvan Alberts gebruik maakt? Jawel, zo zijn er een paar voorbeelden van beeldspraak te vinden. Voorbeeld 119 en 120 is het visioen dat de hoofdpersoon ziet tijdens de achtervolging door de piraten. In 121 en 122 vindt men een gedachte en een uitspraak van dom Mateus. De voorbeelden 123 en 124 spreken voor zich en voorbeeld 125 is opnieuw een angstaanjagend visioen dat voortspruit uit de achtervolgingswaanzin van de hoofdpersoon.

(119) "De dreiging werd zo duidelijk, dat de passagier haar bijna lijflijk zag als een gestalte, die nu op de boeg van het ene en dan weer op die van het andere stond en met een boosaardige arm wenkte. Wenkte naar hem, die daar bij het achtervenster stond en die daar zo bleef staren (...)"25
(120) "De passagier zag maar een beeld: de boeg van het aanzeilende schip en de gedaante, die dit keer niet, zoals een uur geleden in zijn verbeelding van het ene schip naar het andere sprong, maar die helemaal voorin tegen de boegspriet leunde en hem recht in het gezicht keek. Keek en bleef kijken. En terwijl de man zijn armen omhoog hield om een soort overwinningsgebaar te maken en hem de dood aan te zeggen, voelde de passagier een lichte trilling onder zijn voeten. Hij hoorde een uitbarsting, die niet eens oorverdovend was en hij zag de man bij de boegspriet, nog altijd met uitgestoken armen, voorover vallen en even later een bloedige massa worden." (A., p.38)
(121) "Wat een kennis van zaken en van het leven buiten hun kleine kantoren. Wat een halmen in de wind." (A., p.46)
(122) "Maar door de veranderde omstandigheden en vooral door uw uiteenzetting ben ik bang, dat onze ogen groter zijn geweest dan onze maag." (A., p.47)
(123) "Dat daglicht kwam, grijs en somber, maar het kwam." (A., p. 95)
(124) "(...) want ze zijn doodsbang voor de meesteres. De meesteres is trouwens de Dood." (A.,p.98)
(125) "Altijd wakker, want als het helemaal donker was, zag hij een licht, ver in de achter liggende zee. Licht, dat razendsnel dichterbij kwam. Licht, dat een schip werd. En dat schip vloog achterstevoren over het water tot de ramen van de kajuit tegen die van de zijne lagen. Een kajuit vol spoken, die als gekken door elkaar vlogen. Mannen met geweren, met sabels, met speren. En een helse vrouw, die telkens op nieuw van achter uit de kajuit naar voren stormde en met uitgestrekte armen probeerde het schip, zijn schip, te omvatten en uit het water te tillen om het ergens op een kust te smijten." (A., p.102)
   Opmerkelijk lijkt mij voorbeeld 124 waar 'dood' zelfs met een hoofdletter wordt geschreven. Eenzelfde symboliek zagen we in Groen, waar het groene, noordelijke bos de 'Tijd zelf' wordt genoemd; eveneens met een hoofdletter. In het werk van Alberts is dit soort overduidelijke symboliek tamelijk ongewoon.
   Parallellismen zijn volop aanwezig: in de dialogen en de beschrijvingen. Over het geheel genomen zijn het er toch minder dan in Groen of De vergaderzaal. Bovendien is er een onderlinge structuurgelijkenis waar te nemen, die enigszins overeenkomt met de parallellismen uit De Vergaderzaal. Meneer Dalem herhaalt steeds een woord van zijn gesprekspartner. Alberts laat in Het zand voor de kust van Aveiro vaak een zin beginnen met het woord waarmee de vorige zin eindigt. In feite is ook dit een soort modificatie, omdat over het herhaalde begrip iets meer wordt meegedeeld.
(126) "Geen schip te zien, zei de schipper bij zichzelf. (...) Geen schip te zien, zei hij (de passagier, J.M.M.) de ander na. Geen kapers. In elk geval geen kapers." (A., p.9)
(127) "Op een lange rij hopen en zo was buiten de haven een indrukwekkend duin ontstaan, naar later bleek wel een kilometer of zeven breed en nog veel langer. Duin, hier wat hoger, daar wat lager (H.)" (A., p.11)
(128) "(...) en zijn jongere broer Mateus . Mateus , die zo juist was weggezeild." (A., p .15)
(129) "Hijzelf keek door het venster en hij zag nu alleen maar water, water, water . Vervloekt, vervloekt, vervloekt ." (A., p.28)
(130) "(...) witte ring rond het eiland, die bij het naderen hoe langer hoe beweeglijker werd. Bij het naderen , want ze wilden na zoveel weken water wel eens land zien (...)" (A., p.31)
(131) "Mensen. Mensen, die naar beneden klommen (...) (A., p.31)
(132) "In zo iemand stelt men vertrouwen en dat wordt zelden beloond. Zelden." (A., p.43)
(133) "Maar nu is er die vrede, die zeer verstorend werkt. Hij lachte en zei nog eens: Zeer verstorend." (A., p.52)
(134) "Of vanavond toch? Vanavond toch, zei de passagier." (A., p.53)
(135) " (...) en dan vaart de Santa Eulalia verder langs de kust. Langs de Arabische kust en naar Goa, zoals u weet." (A., p.60)
(136) "Niet zo lang, zei de kapitein. Niet zo lang? Al meer dan een jaar. Vindt u dat niet lang? (A., p.73)
(137) "Vier zonen waren er geweest en die telden niet mee. Ze werden goed onderhouden, zei de kapitein, maar ze telden niet mee." (A., p.75)
(138) "Dat zal niet gebeuren, dacht de passagier. Dat zal niet gebeuren." (A., p.83)
(139) "(...) en daar zagen ze voor zich uit de zee. De zee, die van de hoos blijkbaar weinig had gemerkt,(...)" (A., p.86)
(140) "Maar niet in slaap vallen. Niet in slaap vallen." (A., p.94)
(141) "Hij stond op. Hij was volkomen versufd (sic.), maar hij stond op" (A., p.94)
(142) "Het water zou een rivier kunnen zijn of een meer en hij moest het in elk geval zien en daarvoor was licht nodig, daglicht. Dat daglicht kwam, (...)" (A., p.94-95)
(143) "Hij ging al struikelend naar beneden en hij begreep niet, dat hij gered zou worden toen hij op een strand was gekomen en het water inliep. Toen het water tot zijn borst was gekomen. Toen er dwars voor hem ineens een sloep bleek te drijven. Toen hij binnen boord werd getrokken. Toen hij naar een schip werd geroeid. Toen iemand hem hielp met het langs de valreep naar boven klimmen." (A., p.101)
   Zeker merkwaardig is de herhaling in 143. Mogelijk wordt hier de snelle opeenvolging van de gebeurtenissen benadrukt of anders de gelukkige afloop van de chaotische vlucht voor de meesteres. Ik weet het niet precies, maar de passage is beslist opvallend.
   De inmiddels bekende Alberts-motieven 'water' en 'licht' zien we in voorbeeld 142 door het parallelisme weer op de voorgrond treden. Ook hier weer, net als in Groen, een bevrijdende, verlossende betekenis, omdat de passagier na zijn wanordelijke vlucht van de prazo en door het bos, zich in veiligheid brengt aan de overkant van de rivier.
   Tenslotte de modificatietechniek. Het begrip is inmiddels duidelijk; zo niet, dan doet men er goed aan paragraaf 3.1. en het begin van paragraaf 3.2. uit deel II te herlezen. In Het zand voor de kust van Aveiro wordt zeer vaak door modificatie het thema van de onzekerheid versterkt.
(144) "Golven van dertig meter hoog spoelden over de resten van de hoofdstad en daarna stond er niets meer overeind. Tenminste niet in Lissabon. Maar in Aveiro ging dat heel anders." (A., p.12)
(145) "(...) kwamen ze tot de ontdekking, dat de hemel hen een kleine rekening had gepresenteerd. Of eigenlijk niet eens zo'n kleine." (A., p.13)
(146) "Amadeo liep langs het schelpenpad door de duinen, langs de haven, die geen haven meer was (...)" (A., p.15)
(147) "Hij vond het bedaarde stampen en rollen niet onaangenaam en het zou hem waarschijnlijk weinig hebben kunnen schelen als het wat minder bedaard zou worden. Maar dat gebeurde niet. Wat wel gebeurde was een onverhoedse beweging." (A., p.l8)
(148) "(...) want Engeland heeft nog steeds geen vrede met Frankrijk. Voor zover ik weet tenminste, want tegenwoordig is niemand nog ergens zeker van. Maar goed." (A., p.20)
(149) "Ik ben ook van een huis. Was van een huis moet ik zeggen, (...)" (A., p.42)
(150) "Drie dagen na het bezoek van de Engelse luitenant Taddeus Briscoe aan Aveiro had Amadeo nog geen besluit genomen. En hij moest iets doen. Of niet doen. Zijn enige zekerheid was een onzekerheid (...)" (A., p.47)
(151) "En hij bleef wachten op de brief, die niet zou komen." (A., p.51)
(152) "Trouwen met zo'n Portugees moesten ze overigens toch, want dat was het enige nog controleerbare voorschrift en daarom werd er streng de hand aan gehouden, ofschoon het in werkelijkheid een wassen neus begon te worden." ( A., p . 56 )
(153) "(...) en de Hollandse Kaap, als die nog Hollands was." (A., p. 57)
(154) "(...) de passagier had gemeend een goed vriend te" hebben achtergelaten, hoewel hij het toch niet helemaal zeker wist." (A., p.58)
(155) "Dan waren er nog de aanloophavens en de paar stormen, die de reis vertraagden. Dat dacht de passagier tenminste, maar volgens de anderen scheen alles normaal te verlopen." (A., p.58)
(156) "Omdat daar een Jezuïet zat, die beweerde geen priesterwijding te hebben ontvangen en zelfs helemaal geen Jezuïet te zijn." (A., p.63)
(157) "Die Jezuïet, die geen Jezuïet was, schijnt overigens nog in leven te zijn." (A., p.63)
(158) "(...) en de Kapitein zal u bovendien een gids meegeven. Als er een gids vrij is, natuurlijk." (A., p. 65)
(159) "Die kapitein was helemaal geen kapitein. Niet meer dan een sergeant en waarschijnlijk zelfs dat niet. Hoogstens een korporaal, maar dat doet er niet toe. Wat er wel toe doet is de sterkte van zijn garnizoen." (A., p.69)
(160) "Het lachen van de Arabier en de neger van zijn sloep; van de kapitein, die inderdaad nauwelijks zo mocht worden genoemd, of schoon het wel moest; van de gids, die tenslotte niet zou meegaan; van de soldaten van het garnizoen. Een van de soldaten, want de beide anderen hadden zich niet laten zien, of schoon ze wel bestonden." (A., p.71)
(161) "(...) dat zonder meer herkenbaar was als wachtlokaal. Maar dat was het niet, tenminste niet meer." (A., p. 71)
(162) "Allereerst natuurlijk de stad, die vooral door de brede lanen toch geen echte stad bleek te zijn." (A., p.72)
(163) "Vermoedelijk rekende de wacht op een deel van de buit. Vermoedelijk? Er was geen sprake van, dat ze haar deel niet zou krijgen." (A., p.82)
(164) "In de hut of het hok of wat het mocht zijn, was het al een hele tijd volslagen donker." (A., p.90)
(165) "Misschien zou hij een halve nacht voorsprong krijgen. Maar misschien ook niet." (A., p.93)
(166) "Misschien hadden ze het niet geweten. Hij, de neger, zeker niet. En de Arabier ook niet. En de kapitein waarschijnlijk ook niet. Of misschien wel, maar dan had hij er niets over durven zeggen, want de kapitein was bang voor de soldaat." (A., p.98)
(167) "De passagier was onderweg in de bergen of heuvels of hoe ze moesten worden genoemd. (...) En zo kwam hij op een middag aan de laatste rand van de bergen, die nu werkelijk heuvels waren geworden." (A., p.100)
   Alberts maakt hier veel gebruik van de al eerder genoemde 'scharnierwoorden' als: hoewel, tenminste, eigenlijk. Waarom zou het thema van Het zand voor de kust van Aveiro de onzekerheid zijn? Omdat er andere aanwijzingen in de roman zijn die een dergelijke conclusie rechtvaardigen.
   Allereerst zijn de opeenvolgende gebeurtenissen, onder meer de belevenissen van dom Mateus, buitengewoon afwisselend van aard. Een afwisseling, die haar oorzaak vindt buiten de wil van de hoofdpersoon om. Zijn oorspronkelijke intenties worden steeds gefrustreerd door de wisselende omstandigheden. Zo is er voortdurend onzekerheid over de bondgenootschappelijke verhoudingen in de oorlog tussen Engeland en Frankrijk. Er heerst ook onzekerheid bij de beide broers Vicente over de te volgen procedure na het bericht dat het diamantentransport nu volledig door de Engelsen wordt beheerst. In de gedachten van dom Amadeo leest men uiterst kernachtig waar het eigenlijk om draait in Het zand voor de kust van Aveiro.
    "En hij moest iets doen. Of niet doen. Zijn enige zekerheid was een onzekerheid: hij wist niet wat hij zijn broer moest schrijven" (A., p.47)  
   Een fraai motief is daarnaast het bewegende zand voor de kust van Aveiro, waarvan de positie voortdurend onzeker is en waarvan kaarten worden gemaakt, waarop niet gevaren kan worden; de loods moet afgaan op de kleur van het water. De lezer komt het bewegende zand weer tegen in de Zambeze: de rivier in Mozambique. Daar begint tevens de meest onzekere episode uit het leven van dom Mateus. Hier stijgt dan ook het aantal modificaties.
   Door de vele modificaties weet de lezer ook niet precies waar hij aan toe is. Is die Jezuïet nu een Jezuïet of niet?26 Op stilistische wijze wordt hier dus het thema versterkt. De stijl en het thema gaan in elkaar over en er wordt een welhaast perfecte eenheid bereikt, waarover ik in paragraaf 2.4. van deel II schreef en die naar mijn mening moet leiden tot een positieve waardering.

 

Noten

 

1. cf. Fens, Kees, 'Zo is het'; in: Tirade 24(1980), 258/259, (sept./okt.), p. 418-428.

2. Fens, 1980; p.419.

3. cf. Fens, Kees, 'Achteruitvaren naar de toekomst'; in: De Volkskrant, 6-12-1982.

4. Uit: Alberts, A., Het zand voor de kust van Aveiro, Amsterdam, 1982, (eerste druk), p. 71.

5. cf. Musschoot, Annemarie, 'A.Alberts: een wereld zonder zekerheden'; in: Bzzlletin 11(1983), 106(mei), p. 44-47.

6. Alberts, A., Het zand voor de kust van Aveiro, Amsterdam, 1982, p. 69.

7. cf. Blauw, Erik de, 'De dagdromende verteller'; in: Bzzlletin 11(1983), 106(mei), p. 8-16.

8. cf. Alberts, A., 'De koning is dood'; in: Libertinage 4(1951), maart/april, p. 138-143 en Alberts, A., De eilanden Amsterdam, 1952, (eerste druk), p. 38-45.

9. In: Libertinage 3(1950), (juli/augustus), p. 241-262.

10. Ik gebruik de eerste druk van De eilanden (Amsterdam, Van Oorschot, 1952), van hieraf afgekort als E. Deze eerste zin vindt men op E., p.7.

11. cf. Plett, 1975, p.245.

12. Geerts, G. e.a., Algemene Nederlandse spraakkunst, Groningen etc., 1984.

13. Geerts, 1984, p.806.

14. cf. E., p.31.

15. Plett, 1975, p.241.

16. cf. voorbeeld 72 en 75.

17. Ik gebruik de tweede druk van De vergaderzaal, (Amsterdam, Van Oorschot, 19742). Verder afgekort als V. Dit voorbeeld vindt men op pagina 65.

18. cf V., p.13, 17, 26, 31, 35, 39, 47, 50.

19. V., p.21, 41.

20. V., p. 21, 22, 37, 38.

21. cf. Spillner, 1974, p.58-59.

22. Spillner, 1974, p.58.

23. Spillner, 1974, p.58.

24. V., p. 38.

25. Ik gebruik de eerste druk van Het zand voor de kust van Aveiro, (Van Oorschot, Amsterdam, 1982). Verder afgekort als A. Dit voorbeeld vindt men op p.34.

26. cf. A., p. 63


Laatste wijziging: 25.06.2015