A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 


 

Tien jaar eerder

 

A. Alberts

 

Nog eens: Vrije Arbeid in Nederlands-Indië

Als citaat of motto stelt het bovenstaande natuurlijk niets voor. Het is de titel van een brochure van Multatuli, verschenen in het najaar van 1870. Ze bevat een bijzonder heldere uitleg van de Nederlandse koloniale politiek in de negentiende eeuw. De schrijver heeft met dit stuk een nadere toelichting willen geven op zijn in 1861 geschreven Vrije Arbeid in Nederlands-Indië en laatstgenoemde uitgave was weer bedoeld als nadere toelichting op de Havelaar.
Waarom al die toelichtingen? Omdat de Havelaar niet duidelijk genoeg was geweest? Daar zou men een beetje over kunnen twisten, maar dan ook niet meer dan een beetje. Want de voornaamste oorzaak van het misverstand tussen de op eigen verzoek eervol ontslagen assistent-resident van Lebak en zijn door hem - niet helemaal zonder reden - innig veracht publiek, is de omstandigheid dat schrijver en lezers elkaar veel te laat hebben ontmoet. De roman Max Havelaar of de Koffieveilingen van de Nederlandse Handel Maatschappij had tien jaar eerder moeten verschijnen.
Alweer: waarom?
Omdat tien jaar eerder, dus in 1850, het boek nog had kunnen worden gelezen zonder aan de politiek ontleende denaturerende bijbedoelingen. In 1850 bestond namelijk nog geen duidelijk waarneembare aandrang van de kant van Nederlandse ondernemers, die in de kolonie hun 'particuliere industrie', hun eigen landbouwondernemingen wilden vestigen. Als Multatuli toen zijn boek had kunnen schrijven, als hij toen de beschuldiging van mishandeling van de Javaan had kunnen uitspreken, dan had hij in elk geval in Nederland geen sympatisanten gekregen, die hij zou verafschuwen: de liberale ondernemers, die de Javaanse boer vrij wilden laten arbeiden, maar dan wél in hun dienst en op hun ondernemingen.
En wat zou er in 1850 zijn gebeurd?
Wanneer we alles tien jaar eerder laten beginnen, dan was Multatuli in februari 1846 in Lebak geweest; had daar dezelfde regent meegemaakt als die van 1856; had daar nagenoeg dezelfde misstanden op het stuk van herendiensten en knevelarijen kunnen waarnemen; had een soortgelijke aanklacht tegen de regent ingediend; had eenzelfde tegenstand ontmoet bij de resident van Bantam, al was dat dan een andere; had zijn klacht zien afwijzen door de gouverneur-generaal, al was dat niet de door hem eertijds bewonderde Duymaer van Twist, maar de door hem later bewonderde Rochussen; had zijn ontslag gevraagd en eervol verkregen; was gaan rondzwerven, eerst op Java, later in Europa. Had in 1849 in Brussel zijn boek geschreven.
Dit alles had zo kunnen gebeuren zonder de loop der geschiedenis geweld aan te doen. Hij had het manuscript zelfs aan Van Lennep kunnen sturen - aannemende dat Douwes Dekker toen al was toegelaten tot de Loge der Vrijmetselaars. Van Lennep zou het toen al 'bliksems mooi' hebben gevonden en een paar maanden later zou Dekker hem hebben geschreven: 'Ik heb mijn Max, ik heb mijn Max!' Het boek lag dus te koop.
Door wie zou het toen zijn gekocht?
Voor een goede ontvangst van de Havelaar als politiek geschrift - en daar hoopte Dekker natuurlijk vóór alles op - bestond in 1850 in Nederland een heel andere situatie dan in 1860. In dit laatste jaar was er een liberale oppositie, die alle misstanden op Java weet aan het Cultuurstelsel, het systeem van gouvernementscultures dat hen, de ondernemers, de toegang belette tot onbekommerd geldverdienen in Indië. Tien jaar eerder, in 1850, bestond de oppositie niet of nauwelijks. Toen waren ze nog niet zover, dat ze antwoord konden geven op de vraag, die Multatuli hun later heeft gesteld: 'Wat begeert gij dan toch, liberalen? Winst? Zeer goed, doch voor wien? Voor Nederland of voor een, voor tien, voor honderd uwer?
Zou Van Lennep zich hebben gewend tot de toenmalige minister van koloniën uit het eerste ministerie-Thorbecke? Dat was toen enkele maanden aan het bewind en de minister heette Pahud.
Niet waarschijnlijk. Van Lennep zal de man ternauwernood hebben gekend en hij zou bovendien geen duidelijke reden hebben gehad om wegens de inhoud van dit boek contact te zoeken met de regering. Thorbecke domineerde daar en die had in deze periode - naar eigen zeggen naderhand - nog geen zicht op koloniale problemen.
Van Lennep zou dus in die richting voor zijn protégé weinig of niets hebben kunnen doen en het lot van de Havelaar zou komen te liggen in de handen en de geesten dergenen die in de Indische zaken belang stelden om Indië zelf. Misschien was dat wel zo gezond.
Want de eerste reacties zouden ditmaal rechtstreeks van de lezers moeten komen. Van de invloedrijke en deskundige lezers. Van twee oud-ministers van koloniën bij voorbeeld. Twee neven, G.L Baud en J.C. Baud. De eerste was, behalve korte tijd minister, jarenlang in Indië directeur der cultures geweest. De ander, J.C.B. zoals hij wel door zijn vele vrienden werd genoemd, had in feite het Cultuurstelsel in de kolonie gevestigd, nadat het door Van den Bosch was uitgevonden. Beiden zouden, na het boek ongetwijfeld te hebben uitgelezen, een zekere opluchting hebben gevoeld, want ze hadden kunnen constateren dat hun stelsel niet in het geding was. Natuurlijk niet, want in het boek zijn Lebakse toestanden beschreven en in Lebak is het Cultuurstelsel nooit ingevoerd.
Hun beider eerste en gelijksoortige reactie zou dus zijn geweest: een verstandig mens, die Douwes Dekker. Hij wijst misbruiken aan, maar hij zegt geen kwaad woord over het Cultuurstelsel. Maar hun tweede reactie zou onderling verschild hebben.
G.L. Baud zou namelijk als tweede reactie hebben gezegd: Zie je wel! Ik heb het altijd geweten! Die vervloekte regenten zijn allemaal schurken. Die Douwes Dekker is een flinke vent. Ze hadden die Lebakse regent de laan uit moeten sturen, niet hem. En misschien zou Baud er iets aan hebben gedaan. Hebben aangedrongen op herplaatsing van de schrijver, liefst in een hogere rang.
(Een kleine bijzonderheid in het voorbijgaan: G.L. Baud zou ook in 1860 de Havelaar hebben kunnen lezen. Waarschijnlijk met dezelfde instemming, maar niet meer met hetzelfde gezag als tien jaar eerder. Hij was de man van wie Dekker einde 1859 in verband met zijn eigen mogelijke kandidatuur voor de Tweede Kamer aan Tine schreef: 'Maar op eens blijkt dat Baud die een paar maanden minister geweest is, zich als kandidaat stelt en daar hij veel kans heeft (en volgens mij ook veel regt) zoude het voor mij niet geraden zijn mij nu kandidaat te stellen.')
J.C. Baud zou het boek in 1860 niet meer hebben kunnen lezen. Hij was twee jaar tevoren overleden. Tien jaar eerder, in 1850, zou hij stellig met belangstelling naar de schrijver hebben gevraagd. Hij zou diens aanklacht tegen de regent van Lebak hebben afgekeurd, omdat hij niet veel op had met aanklachten tegen regenten. Maar hij zou begrip voor de zaak hebben gehad. En het zou niet ondenkbaar zijn geweest dat hij de op eigen verzoek ontslagen assistent-resident van Lebak had aanbevolen bij de nieuw te benoemen gouverneur-generaal, de opvolger van Rochussen.
Wie was die opvolger? Duymaer van Twist.
Caetera desunt, zou Hildebrand hebben gezegd; het overige ontbreekt.

Uit: Er is niet poëtischer dan de waarheid : schrijvers over Multatuli / bijdr. F. Springer...(et al.). - Amsterdam : Uitgeverij Contact, 1986. - p. 78-81


 

Laatste wijziging: 03.06.2015