A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

HOLLANDS DIEP
1976
11
1976
19
1976
21
1976
27
1977
4
1977
6
1977
10
1977
12/13
omslag
1977
12-13

 

HOLLANDS DIEP

 


 

HET GELIJK VAN
W.F. HERMANS IN

 


 

DE ZAAK-
MULTATULI

 


A. ALBERTS

 


 

Schrijvers over Eduard Douwes Dekker kunnen momenteel verdeeld worden in verdedigers en belagers. In zijn zojuist verschenen biografie 'De raadselachtige Multatuli' stelt W.F. Hermans beiden in het ongelijk. A. Alberts, zelf oud-bestuursambtenaar in voormalig Nederlands Oost-Indië, valt hem bij.

 


 

TERTIUM DATUR
Ofwel: er is een derde mogelijkheid om zalig te worden in Multatuli.
En misschien zelfs een vierde. Maar dat komt eventueel pas aan het einde van het stuk.

 


Schrijvers over het wel en vooral het wee van Eduard Douwes Dekker hebben mij wel eens doen denken aan het verhaal over een rebbe, die zich, zoals dat behoorde, ook bezig hield met beoordelen van aan hem voorgelegde geschillen. Op zekere dag kreeg hij bezoek van een van zijn geloofsgenoten. De man meende zich heftig te moeten beklagen over het gedrag van een buurman. De man luisterde aandachtig en zei, na de vereiste tijd tot nadenken: Jij hebt gelijk. Wat later kwam de buurman met zijn zienswijze, die hij eveneens met grote woorden verdedigde. De rebbe luisterde en zei: Jij hebt gelijk. De vrouw van de rebbe had beide uitspraken gehoord en kwam na afloop geweldig kwaad de studeerkamer binnenstuiven. Ze zei het een schandaal te vinden dat beide buren die zo kennelijk het tegenovergestelde beweerden, van hem, de rebbe, gelijk hadden gekregen. De rebbe zei toen tegen zijn vrouw: Jij hebt ook gelijk.
Schrijvers over Eduard Douwes Dekker kunnen grosso modo worden verdeeld in zijn verdedigers en zijn belagers en beide categorieën moeten, bewust of onbewust, de drang voelen hun onderlinge strijd aan een derde instantie voor te leggen. Aan een rebbe bijvoorbeeld. Die rebbe is er nu en zijn oordeel is uitgesproken. Hij heeft zowel tegen de een als tegen de ander gezegd: Je hebt ongelijk. Hetgeen tot gevolg heeft dat de vrouw van de rebbe uit het stuk kan verdwijnen.

 


 

BIOGRAFEN
W. F. Hermans heeft een boek geschreven, een biografie van Eduard Douwes Dekker: De raadselachtige Multatuli.
We zijn in ons land niet verwend met biografen. Autobiografen willen er nog wel eens zijn en dat is op zichzelf toe te juichen. Maar ze behoren - tenminste in Nederland - tot een categorie die met enige reden tweede keus kan worden genoemd. Autobiografen zijn gewoonlijk mensen die door hun positie in de maatschappij nogal wat hebben meegemaakt. Het totaal van hun belevenissen vinden ze genoeg de moeite waard er een soort historisch monument van te maken. Als ze dat doen door de zaak zelf op te schrijven, bestaat er een relatief grote kans op een mislukking. Ze kunnen het niet, omdat ze het ambacht niet verstaan. Bekende voorbeelden hiervan zijn de autobiografieën van koningin Wilhelmina en dr. W. Drees. Als schrijfkunstprodukt onder de maat, hoewel het best mogelijk is, dat ze naderhand voor de historicus waardevolle bronnen blijken te zijn.
Een voorbeeld van een welgelukte autobiografie is het boek van mevrouw Romein-Verschoor, Omzien in verwondering. In dit geval had de auteur niet alleen belangrijke zaken te vertellen, maar ze kon nog schrijven op de koop toe. Men zal overigens begrijpen, dat de drie hierboven genoemde auteurs als voorbeelden zijn genoemd.
Met de biografieën is het in Nederland wat ingewikkelder gesteld. Vergeleken met een land als Engeland is hun aantal gering. Ook is de kwaliteit daarginds beter: een levendiger stijl en met meer humor geschreven. Bij ons wordt het leven van bekende personen eigenlijk meer herdacht dan beschreven. Bovendien gebeurt dit meestal in een soort zakformaat: de Levensberichten van de Maatschappij van Letterkunde. De biografen zijn in dit geval meer uitzonderingen dan voorbeelden. Als zodanig valt te noemen de lijvige, maar daarom niet minder leesbare biografie die Jan den Tex heeft gewijd aan Oldenbarneveld. En een even nuttig als plezierig initiatief is enkele jaren geleden genomen door Van Dishoeck met zijn Fibulareeks, waarin een biografie van graaf Floris V, geschreven door dr. J. W. N. Hugenholtz is opgenomen. Uit nagenoeg dezelfde tijd stamt de uitstekende biografie Daendels, maarschalk van Holland, door Paul van 't Veer, verschenen als Phoenix-Poeket.
Dat zijn er dan een paar en gelukkig is er nu een bijgekomen.
Het boek van Hermans is een verhaal van het leven van Eduard Douwes Dekker van voor het begin tot na het einde. Zo hoort het ook. De lezer wil weten waar zo iemand vandaan komt en wat er van hem is gebleven na zijn dood. Dit is gebeurd. Helder en duidelijk genoeg. Hermans zelf vindt allerminst volledig en meent dat 'het schrijven van zijn definitieve, volledige biografie, die minstens 1500 pagina's groot zou moeten zijn, een groepsbezigheid (zal) moeten worden...'.
Het is mogelijk. In eik geval heeft de onvolledigheid de leesbaarheid stellig niet verminderd.

 


 

HET KASTEKORT
Hierboven werd gezegd dat Hermans zowel de vrienden als de vijanden van Multatuli in het ongelijk stelt. Hij doet dit blijkbaar in de hoop 'dat het mij gelukt is een aantal wijd verbreide misvattingen recht te zetten'. Ik zou hem daarin - in de marge van zijn boek - willen volgen. Als eerste onderwerp neem ik een zaak, die in wezen onbelangrijk is, al heeft Douwes Dekker er wel een paar minder plezierige maanden door beleefd: Het tekort in de kas van een ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur.
Zo'n tekort was in feite een onbelangrijke zaak.
In de eerste plaats was een kas als hier bedoeld, niet veel zaaks. Misschien denkt men, dat juist in de tijd van het Cultuurstelsel met zijn cultuurprocenten nogal wat omging. Maar zijn kastekort is Douwes Dekker overkomen in de Buitengewesten en daar bestond geen Cultuurstelsel en dus kregen de ambtenaren geen procenten in hun kas, worse luck. In de tweede plaats bestond het overgrote deel van het korps bestuursambtenaren uit imbecielen, althans van boekoudkundig standpunt gezien. We weten allemaal hoe moeilijk het is om te onthouden dat debet links is. Of rechts? Een postje is zo gauw op de verkeerde zijde geboekt. En dan klopt de kas niet meer. Daarom hielden de bestuursambtenaren ook helemaal geen kas. Dat lieten ze door hun klerk doen. Ze waren alleen maar verantwoordelijk en die verantwoordelijkheid namen ze bijzonder licht. Als er een keer per jaar vrij onverwacht een inspecteur der financiën kwam om de kas te controleren, dan zat de assistent-resident er als een dom kind bij te grinniken en eigenlijk te hopen dat er een tekort aanwijsbaar zou zijn. Niet te hoog, want hij moest het zelf bijpassen, maar toch een tekort om aan te tonen dat hij wat breder over dat soort zaken dacht dan de pietlutten van financiën. Echte grote tekorten kwamen dan ook niet of nauwelijks voor. En als ze voor kwamen, hadden ze een zeer aanwijsbare reden: fraude. In zo'n geval kwam niet Financiën maar Justitie er aan te pas. Dan werd de veroorzaker van het tekort veroordeeld en gestraft. En na het uitzitten van die straf moest hij nog restitueren ook. Dat gaf zeer eigenaardige moeilijkheden en het is maar goed dat tekorten van deze categorie zo zelden voorkwamen.
Ik heb eens met mijn toenmalige chef door de lanen van het toenmalige Batavia gereden en op zeker ogenblik wees hij me een bijzonder fraai gebouwd huis. Hij zei: Dat is het huis van die en die, die een kastekort heeft gehad van tachtigduizend gulden. Van dat geld heeft hij dit huis gebouwd. De zaak is, vermoedelijk ook daardoor, uitgekomen. Hij is de bak ingegaan. Hij is er weer uitgekomen. Hij moest restitueren en wel op de normale manier: door inhoudingen op zijn salaris. En daar was dat salaris bij lange na niet toereikend voor. Het goevernement zou hebben moeten inhouden alsof de man een Methusalem was. En daarom hebben ze hem vrij flink in rang verhoogd. En op die manier zijn ze aan hun trekken gekomen.
Het bovenstaande is een illustratie van de wijze waarop een ambtelijk kastekort door de Indische maatschappij werd geaccepteerd als een mengeling van een kwajongensstreek, een statussymbool en iets onvermijdelijks. Het Natalse kastekort van de bestuursambtenaar E. Douwes Dekker is door de militaire gezaghebber ter plaatse op een schandalige manier behandeld. Een dergelijk feit te bestraffen met een schorsing kwam eenvoudig niet te pas.

 


 

POLITIEKE KLEUR
De volgende misvatting is wat belangrijker: de misvatting over wat men de politieke kleur van Douwes Dekker zou kunnen noemen.
Dekker leefde in een tijd die, althans in Nederland, geen politieke partijen had in de betekenis die wij er nu aan toekennen. In het parlement en onder de kiezers bestonden een aantal schakeringen, die van minder en meer bedaarde liberalen overgingen naar conservatieven. Godsdienstige overtuigingen speelden toen een tamelijk geringe rol en in de koloniale of 'lndische' politiek kwamen ze in het geheel niet voor. Als men weet dat in het in 1854 tot stand gekomen Regeringsreglement voor Nederlands-Indië dat land nog altijd werd aangeduid als een wingewest, dan zal men begrijpen, dat het geldelijk belang een allervoornaamste rol speelde bij het bepalen van de te voeren politiek. Deze politiek kunnen we, zonder schuldig te staan aan al te grote simplificatie, verdelen in een conservatieve en een liberale.
In de jaren van de ambtelijke loopbaan van Douwes Dekker was de regering van Nederlands-Indië ingericht als een autocratisch systeem: geen politieke rechten voor de bevolking, noch voor de Indonesiërs, noch voor de Europeanen. Dat laatste is niet onbelangrijk, omdat hierover na 1848, dus na de liberale grondwetsherziening, een steeds scherper wordend verschil van mening tussen conservatieve en liberale politici zou ontstaan. Laatstgenoemden wilden aan de Europeanen in Indië wel bepaalde grondrechten toestaan, zoals bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting, terwijl de conservatieven daarin alleen maar hel en verdoemenis zagen.

 


 

BELASTING
Maar het belangrijkste verschil tussen de beide, steeds scherper van elkaar gescheiden staande groeperingen lag, zoals men wel zal begrijpen, op het terrein van het economisch beleid. Het wingewest moest zijn winst opbrengen in de vorm van een zeer bijzondere belasting: het telen van bepaalde produkten die geschikt waren om te worden verhandeld op de wereldmarkt. Het produkt dat daartoe bij uitstek diende, was koffie. Verder dient men te weten, dat in die dagen nauwelijks aandacht werd besteed aan de eilanden buiten Java. Het viel dus aan de Javaan te beurt jaarlijks te zorgen voor een goede koffieoogst, die vervolgens moest worden geleverd aan de regering, dat wil zeggen aan een lichaam dat het monopolie bezat op de aankoop en het veilen van koffie: de Nederlandse Handelmaatschappij.
Dit op autocratie en monopolie gebaseerde systeem is in de geschiedenis bekend geworden als het Cultuurstelsel. Muitatuli heeft er naderhand een meesterlijke beschrijving van gegeven in zijn in 1870 geschreven brochure Nog eens vrije arbeid in Nederlands-Indië. Naar de normen die in het midden van de negentiende eeuw golden, stond of viel het systeem met de wijze waarop de belastingplichtige werd behandeld. Een optimale behandeling was nagenoeg als volgt: de koffieteelt mocht niet zodanig worden uitgebreid, dat zij de Javaanse boer onvoldoende gronden liet voor de verbouw van produkten - voornamelijk rijst en mais - die hij vrijelijk kon verkopen of voor eigen gebruik houden. Voor de geleverde koffie moest een redelijke, zij het om fiscale redenen verminderde, prijs worden betaald.
Dit was dan het Cultuurstelsel. Een systeem van belastingheffing dat voor een in hoofdzaak van de landbouw levende bevolking nog zo beroerd niet was, altijd aannemende dat een humane toepassing plaatsvond.
En daar ging het op de duur natuurlijk aan ontbreken.
Natuurlijk. Want de ambtenaren, zowel de Javaanse als de Europese, kregen, voornamelijk in de vorm van de hierboven al ter sprake gebrachte cultuurprocenten, een geldelijk belang bij de grootte van de koffieoogst. Dat betekende dat de Javaanse boer gedwongen werd steeds meer gronden voor de koffiecultuur te bestemmen en dus steeds minder voor andere produkten. Dat betekende zwaarder werk en minder voedsel. Dat betekende vermindering en soms algehele inhouding van de voor de koffielevering verplichte renumeratie. Dat betekende toenemende armoede.
Nu kan men een in wezen niet ongezond systeem van tijd tot tijd op de helling zetten om de in de praktijk aangegroeide fouten te repareren. En het hangt dan meestal van twee zaken af of de mogelijkheid daartoe aanwezig is: De fouten moeten niet te zeer zijn ingeroest. En bovendien moet de wil tot handhaving van het stelsel aanwezig zijn.
Of het Cultuurstelsel in de Lebakse tijd van Douwes Dekker al zover was ingeroest, dat het niet meer te redden was, is een zaak waarover wel nooit meer klaarheid zal kunnen komen. Want juist in de jaren die volgden op de verschijning van de roman Max Havelaar nam het aantal tegenstanders van de handhaving van het stelsel toe. En die tegenstanders waren te vinden in de kringen der liberale politici en hun aanhangers.
Om zo te zeggen een schoolvoorbeeld van post non propter. Wat de liberalen wilden was niet verbetering van het lot van de Javaan door afschaffing van het Cultuurstelsel, maar afschaffing van het Cultuurstelsel - een monopolie immers - om zelf cultures te kunnen bedrijven.
De voorstanders van het behoud van het stelsel waren uiteraard te vinden bij de behouders, de conservatieven, maar dat klinkt iets eenvoudiger dan het is.

 


 

AANHANG
In de eerste plaats was het getal van hen, die zich bezig hielden met de Indische politiek zeer gering. Dat was in feite ook bij de liberalen wel het geval, maar daar speelde deze omstandigheid geen rol. De liberalen wilden geen Indische politiek maar Indisch geld verdienen. De conservatieven daarentegen hadden bepaald hinder van het gering in aantal zijn. Want zij hadden aanhang nodig om hun idee van een gezuiverd, veredeld Cultuurstelsel te verkopen.
Die aanhang hadden ze niet en waar zouden ze die ook hebben moeten opdoen? In kringen van handel, scheepvaart of financiën? Heel stellig niet, want daar maakte men zich vrijwel dagelijks nijdig op de nauw met het Cultuurstelsel verbonden monopolistische Handelmaatschappij. Toen iemand als de oud-minister van koloniën en oud-gouverneur-generaal J. C. Baud in 1848 probeerde tegen de liberale stroom in te roeien door in Amsterdam en Rotterdam een conservatief petitionnement ter tekening voor te leggen, kreeg hij geen pen op het papier.
In die dagen en daarna werd de positie van deze weinige koloniale conservatieven nog verslechterd door een zekere onderlinge verdeeldheid. Deze verdeeldheid, die veel met de zaak - en in dit geval ook de Havelaarzaak - te maken heeft, had betrekking op de positie en de beoordeling van de gedragingen der Javaanse regenten en hun ambtenaren, of, zoals men ze toen meer algemeen noemden: de Inlandse hoofden.
Iemand als de zoëven genoemde, een jaar voor de verschijning van de Havelaar overleden J. C. Baud was waarschijnlijk de belangrijkste autoriteit op het gebied van het Cultuurstelsel. Een ferm voorstander van het monopolie en een fervent verdediger van de rol die hierin toeviel aan de regenten, aan de Inlandse hoofden. Het is niet bekend, of het door Douwes Dekker in Lebak gehouden gedrag hem nog ter ore is gekomen. Als dat zo is, dan zal hij zich daar flink aan hebben geërgerd. Hij zou tevens opdracht hebben gegeven een onderzoek in te stellen naar misbruiken onder het uitdrukkelijk beding dat de regent zou worden gesauveerd. Want het Cultuurstelsel kon volgens hem zonder medewerking van de Inlandse hoofden niet lang bestaan.
Een andere autoriteit, iets maar niet veel minder belangrijk en ter zake kundig, was G. L. Baud, een neef van J. C. Baud. Deze G. L. Baud had in zijn Indische tijd, vóór 1848, dagelijks met het Cultuurstelsel te maken gehad. Hij stond er namelijk aan het hoofd van. Hij was, zoals dat heette, Directeur der Cultures. Een uitermate conservatief man, die zich in de ogen van zijn neef helaas schuldig maakte aan een ernstige liberale ketterij. Hij verafschuwde namelijk de regenten en hun aanhang. Hij noemde ze rondweg schurken. Hij vond, dat ze allemaal moesten verdwijnen om te worden vervangen door Europese ambtenaren die niet mochten knoeien, stelen en bedriegen. Maar voor het overige een behouder van het zuiverste water.
Er is een stuk van hem bekend, waarin hij zijn voorwaarden stelt voor zijn aanvaarding van een benoeming tot gouverneur-generaal. Een daarvan is, dat aan geen enkel lid van de Indonesische of Europese bevolking zoiets belachelijks mag worden toegestaan als vrijheid van meningsuiting of het recht van vereniging en vergadering. Als men dan nog weet, dat dit stuk was gericht tot de toen vrij almachtige minister Thorbecke, dan zal men begrijpen dat G. L. Baud geen gouverneur-generaal is geworden. De man die het wel werd was overigens de vroegere beschermer en latere vijand van Douwes Dekker: Duymaer van Twist.
Als derde voorbeeld van een koloniale conservatief mag het Tweede Kamerlid H. Stolte worden genoemd. Hij werd beschouwd als een medestander van J. C. Baud, maar vooral als een man van de praktijk. Hij volgde de conservatieve lijn, maar hij had geen enkele behoefte aan dogma. Stolte is vlak voor het verschijnen van Max Havelaar overleden.

 


 

DWANG
En nu Douwes Dekker. Het schijnt niet bekend te zijn hoe hij heeft gedacht over J. C. Baud, maar zijn oordeel over de beide anderen staat vast. Het is een zeer lovend oordeel. Om met dat over Stolte te beginnen: In de Amsterdamse Courant van vrijdag 9 december 1859 schrijft Eduard Douwes Dekker, 'op verzoek eervol ontslagen Assistent-Resident van Lebak' een ingezonden stuk, waarin hij zegt het overlijden van de heer Stolte zeer te betreuren. Hij zegt onder meer: 'De vraag is niet wat hier het betere zij (nl. vrije arbeid of gedwongen arbeid, A.). De vraag is of het betere kan bereikt worden, en zoo ja, langs welken weg? En op die vraag kon de heer Stolte beter antwoorden dan de beste theorist'.
Nu had de heer Stolte in de voorafgaande jaren nooit zijn mening onder stoelen of banken gestoken en die mening was pro-Cultuurstelsel. En dat stelsel was, zelfs in zijn meest humane toepassing, een stelsel van dwang. Op zichzelf helemaal niet erg, want in zekere zin is elk fiscaal stelsel een stelsel van dwang. Maar vrije arbeid kan men het niet noemen. En niettemin zingt Douwes Dekker de lof van de man die dit stelsel zijn hele leven heeft voorgestaan.
Wie het verklaren kan, mag het doen.
Iets minder vreemd, maar toch ook niet volkomen duidelijk is het oordeel van Douwes Dekker over G. L. Baud. Door het overlijden van Stolte is een vacature ontstaan in de Tweede Kamer, waarin moet worden voorzien door de kiezers van het district Amsterdam. Een van de belangrijke kandidaten is G. L. Baud. In die dagen is Douwes Dekker al in contact met Van Lennep. De heren zijn dan nog zeer op elkaar gesteld en er worden plannen gesmeed om Douwes Dekker kandidaat te stellen, maar er is een rnoelijkheid: Van Lennep en De Bull, twee goede Amsterdamse conservatieven hebben zekere verplichtingen aan G. L. Baud en eigenlijk moeten ze niet Dekker maar Baud aan de kiezers voordragen. Dekker wordt hiervan in kennis gesteld en hij reageert als een fatsoenlijk mens. Hij schrijft aan zijn vrouw: 'Het is heel aardig dat v. L(ennep) en de B(ull) tegelijk aan mij gedacht hebben voor de tweede kamer. Als Baud er niet was zou het klaar wezen ... Doch Baud komt er nu gek tussen en hij heeft oudere brieven en veel aanspraken, die ik erken. Hij is een flinke knappe vent'.
Het is niet onmogelijk, dat Dekker heeft geweten hoe G. L. Baud bekend stond als een regentenhater en dat zou dus een gedeeltelijke verklaring kunnen zijn van zijn beoordeling. Maar dat neemt alweer niet weg, dat de loftuiting uitging naar een man die als goed conservatief een vurig voorstander was van een stelsel van dwang en die als zodanig bekend stond.
Ik begin te geloven dat W. F. Hermans aan zijn boek, dat overigens prachtig is uitgevoerd, een uitstekende titel heeft meegegeven.


 


 

W.F. Hermans, De raadselachtige Muitatuli, Uitg. Boelen, f 39,50

 


 

A. Alberts kreeg vorig jaar de Constantijn Huygens-prijs voor zijn roman De vergaderzaal. Andere boeken van Alberts zijn De eilanden (verhalen, 1952), De bomen (roman, 1953), Met de franse slag (verhalen, 1963), Namen noemen (verhalen, 1963), Haast hebben in september (verhalen, 1975). Al het werk van Alberts is herdrukt. Met de franse slag en Namen noemen respectievelijk onder de titels Aan Frankrijk uitgeleverd en In en uit het paradijs getild. De genoemde werken verschenen bij G.A. van Oorschot. Alberts schreef ook historisch werk. In 1973 verschenen van hem bij Querido het boek De huzaren van Castricum, een geschiedenis van de Nederlandse Republiek van 1780 tot 1800.

 

Hollands Diep  (1976) 11
22 MEI 1976,
p. 12-15



 

Laatste wijziging: 03.02.2024