A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Nieuwe Rotterdamse Courant, 4 april 1959 (Letterkundige kroniek)

 

Vriendschap in het oude Indië

 

   H.J. Friedericy, de briljante verteller over het oude Indië, bezit de grote gave in de huid te kruipen van zijn inheemse helden, de wereld te zien van hun standpunt. De Nederlanders blijven in zijn verhalen over Zuid-Celebes, Vorsten, visser en boeren, en in zijn kleine meesterwerk, de roman De laatste generaal, geheel op de achtergrond. Dit is in zijn jongste prozawerk, het grote verhaal De raadsman, enigszins anders. De wereld van de Nederlandse bestuurders wordt nu duidelijk zichtbaar. Het uitgangspunt van deze uitermate geslaagde kleine roman is niet in de eerste plaats de inheemse bevolking, maar de relatie gebaseerd op respect en vriendschap tussen een heel jonge Nederlandse bestuursambtenaar en een inheemse bestuursassistent. Hun samenwerking bij de bestuurstaak, hun vriendschap, bijna als die tussen zoon en vader, is het onderwerp van dit boek, waarin Friedericy persoonlijker dan ooit getuigt van zijn trouw aan dat Indische verleden. Hij doet dat met enige weemoed, maar geheel onsentimenteel, en daarom des te doeltreffender.

 

   Friedericy verhaalt in De raadsman kennelijk over zijn eerste zelfstandige post als 25-jarige controleur te Soenggoeminasa, hoofdplaats van de onderafdeling Gowa in de buurt van Makassar. Evenmin als in zijn andere werk betrekt de schrijver ons bij zijn strikt persoonlijke wel en wee. Pas tegen het einde van het boek, als de jonge Nederlander wordt overgeplaatst, en hij zijn vriend, de bestuursassistent, Toewan Anwar, een foto laat zien van zijn aanstaande vrouw, horen we dat hij gaat trouwen. De raadsman bezit niet meer zo sterk de sfeer van oude legendarische verhalen, van oude kronieken als De laatste generaal en Vorsten, vissers en boeren, maar nog altijd is Friedericy een schrijver, die zich met grote soberheid aan hoofdzaken houdt. Zo kan de lezer, of hij het oude Indië kent of niet, de ervaringen van de jonge controleur, Toewan Petoro, zien als een samenvatting van de belevingen van al deze jonge Nederlanders, die na hun studietijd met een aanzienlijke macht bekleed in de binnenlanden met alle vereiste rechtvaardigheid een ander volk moesten besturen.
   Het besef van het gigantische van die taak, waarvan Friedericy ons onopzettelijk doordringt, en tegelijk de wetenschap, dat dergelijk werk voor de tot op het eigen overbevolkte land teruggedrongen Nederlanders niet meer is weggelegd, geeft iets bijzonder fascinerends aan Friedericy's boek, niet omdat men zou moeten treuren over gedane zaken die geen keer nemen, maar omdat we nu pas zien hoe betrekkelijk weinig Nederlanders voor de oorlog toekwamen aan het buiten de gewone gemeenplaatsen om met begrip beleven van de Nederlandse krachtsinspanning in het oude Indië. Willem Brandt schreef onlangs over de pijn die het nadenken over dit Indische verleden wekt. Men kan zich dit voorstellen, en des te meer nu er in de naoorlogse literatuur schrijvers zijn over het gewezen Nederlands-Indië en Friedericy is een van de beste, die door superieure literaire middelen die pijn van het gemis overdragen, zelfs op lezers zoals wij die nooit in Indonesië zijn geweest.

 

   DE TOEWAN PETORO die Friedericy in Soenggoeminasa voor ons zet, zou, zoals gezegd, iedere jonge controleur kunnen zijn, met dit verschil natuurlijk, dat de schrijver toch enigermate een zelfportret tekent, niet omdat hij ons vergast op tal van autobiografische bijzonderheden - deze zouden in zijn strakke verhaaltrant misstaan - maar omdat zijn Toewan Petoro van het begin af aan met zoveel menselijkheid en tact reageert, ten eerste op zijn assistent, de Makassaar uit een vorstelijk geslacht, Toewan Anwar, ten tweede op de bevolking. We herkennen in deze controleur de man die later promoveerde op een proefschrift over De standen bij de Boeginezen en Makassaren, en we zien hem zelfs al als de latere schrijver van De laatste generaal, wanneer hij met zijn vriend Toewan Anwar uitvoerig spreekt over de Nederlandse oorlogen tegen de vroegere vorstenrijken, die op kleurrijke manier een heroïek van middeleeuwse ridders handhaafden, waarbij ook het uitzuigen hoorde van de inheemse bevolking. In de vorstentelgen van het gewezen rijk Gowa, die het Nederlandse bestuur met een zo groot mogelijke hoffelijkheid tegemoettrad, moet de jonge Friedericy al de grootste verhaalstof aanwezig hebben gezien voor zijn roman van zoveel later over de strijd van de Boeginezen tegen de Hollanders.
   De raadsman heeft sterker dan de beide voorgaande boeken een anekdotisch karakter, maar in bijna alle gevallen dragen de verhaalde belevingen een strikt functioneel karakter. Zij werpen een steeds duidelijker licht op wat de hoofdzaak blijft: de vriendschappelijke betrekkingen tussen de jonge Nederlander en Toewan Anwar, en zij maken met een wonderlijke scherpte het leven zichtbaar van zo'n jonge Europeaan in deze hem in het begin zo vreemde oosterse samenleving. Friedericy schrijft, we hebben het al vaker gezegd, met een aangeboren goede smaak, instinctief precies als het dient te zijn. Elk woord bij hem lijkt van een onvervangbare juistheid. Zijn proza bezit een zo grote concreetheid en is bij alle eenvoud zo aanschouwelijk, dat we vele van de verhaalde avonturen voor ons blijven zien, in het bijzonder de expeditie kort na de aankomst van Toewan Petoro, wanneer deze met Toewan Anwar naast zich in een klein nogal primitief gewapend gezelschap in de stikdonkere nacht een amokpartij gaat onderzoeken na een bruiloftsmaal.
   Friedericy heeft al deze herinneringen zo zuiver bewaard en alle grofheid is hem dermate vreemd, dat hij met verwaarlozing van het toevallige de essentie van zo'n ervaring met alle geheimzinnigheid ervan op de lezer weet over te dragen, zo ook bij de ontdekking van de amokmaker, de bruidegom, die uitgewoed onder de huizen in het dorp tussen de palen stond te wachten, een magere bleke jonge, “zwijgend, hijgend, uitgeput”. Westers onbegrip ontbreekt hier al evenzeer als de in wezen enigszins neerbuigend-romantische westerse vertedering.
H.J. Friedericy   Friedericy's herinneringen worden gevoed door mededogen, dat zeker, maar ook door een gevoel van heimelijke bewondering voor edelmoedige durf en passie, voor een rechtstreeksheid en moed in de menselijke betrekkingen, die hem als bestuursambtenaar een beetje een buitenbeetje moeten hebben gemaakt. Toch is hij tegelijk iemand die ons zonder enige nadruk, een helder inzicht geeft in wat dit Nederlandse bestuur van westerse vertegenwoordigers van de weegschaal, in het algemeen moest kunnen presteren. Men ziet in Friedericy's De raadsman juist in die mengeling van Nederlandse plechtstatigheid en het koppig handhaven van een strikte rechtvaardigheid, op welke wijze deze bestuursambtenaren op hun eenzame posten door de omstandigheden op hun eigen manier mensen van zeer bijzondere allure konden worden zoals op een departement in Den Haag, tenzij we ons sterk vergissen, niet zo snel mogelijk zou zijn.

 

   FRIEDERICY geeft in zijn boek heel begrijpelijk nu en dan toe aan de verleiding verhalen te vertellen over de ervaringen van Toewan Petoro, die door westerse ogen gezien lang niet onvermakelijk zijn, zoals wanneer een bejaarde vorst uit het huis van Gowa de controleur uit dankbaarheid voor wat hij voor zijn zieke vrouw heeft gedaan een mooie vaas aanbiedt, een vechthaan die ook mensen aanviel, en zelfs een van zijn zonen, die naar werd verwacht, na twee weken opvoeding door Toewan Petoro weer wegliep. Heel grappig is het verhaal over een zekere Katwijk, Toewan Kasklerk, die zich voor de jonge controleur ontpopte als het Goede Heertje van de streek. Op een avond ontdekte Toewan Petoro Katwijk, die al geruime tijd zogenaamd met astma thuis ziek lag, op de Pasar Malam te Makassar. Hij zat op de draaimolen “elegant op een vurig paard, gekleed in een onberispelijk zittend, wit, tot aan de hals gesloten pak, een witte matelot even schuin op het hoofd”, met naast zich zijn vriendin, “een jonge Javaanse vrouw in sarong en kabaja, een rose glazen sluier kuis om het hoofd geslagen”, beiden volmaakt gelukkig. Naar bleek liet Katwijk elke avond een taxi komen om hem naar Makassar te brengen. Deze feestelijkheden leidden tot een kastekort van ruim vierduizend gulden, dat de controleur moest bijpassen, nog afgezien van de “deuk in zijn conduite”.
   Zo waren er nog andere lotgevallen, als met de boer die amok maakte op het erf van Toewan Petoro en onverschrokken werd tegemoet getreden door de nieuwe adspirant, Toewan Aspirang, kersvers uit Nederland op zijn post, die “de brilleglazen blinkend in de zon, bedaard kwam aanstappen, recht op de Amokmaker toe. In zijn hand had hij, op de wijze waarop men bij mooi weer een paraplu draagt, een antiek Indonesisch zwaard met als handvat een kleine Boeddha...... In zijn beste Maleis riep hij: “Boeang sendjata...... Werpt uw wapens weg.” En hoewel de amokmaker enkel Makassaars sprak en verstond, deed hij het.” Ook bij deze verhalen echter, die hun effect voor een deel ontlenen aan de tegenstelling tussen Oost en West, blijft het inlevingsvermogen van Friedericy geheel bewaard, evenals zijn talent het juiste, beeldende woord te vinden, in de beschrijving bijvoorbeeld van de amokmaker, die “de klewangs boven het hoofd zwaaiend, de weg langs het huis van Toewan Petoro (begon) af te dansen.”

 

VOORUITLOPEND op de latere scheiding tussen Indonesië en Nederland, verhaast door de Tweede Wereldoorlog, geeft Friedericy ons een treffend relaas van communistische agitatie in Gowa en de ontwikkeling van het nationalisme, hetgeen er ten slotte toe leidde, dat de oude Toewan Anwar, tot aan zijn dood bevriend met de Nederlander, later door jonge Indonesiërs werd gezien als “collaborateur”, een van hen “die ons land veel kwaad hebben gedaan”, zoals de gewezen Toewan Petoro na de oorlog van twee in de Verenigde Staten studerende Indonesiërs moest horen. Toewan Petoro en ook Friedericy onthouden zich van commentaar. Wel noteert de schrijver een van de gesprekken tussen Toewan Petoro en Toewan Anwar, waarin zij nadenken over de toekomst van Indonesië als het los van Nederland zou staan. Deze toekomst hadden zij zich anders voorgesteld. Veel meer zegt Friedericy er terecht niet van, maar zijn boek zal, hopen we, eens, zonder bitterheid, met evenveel bewondering in Indonesië worden gelezen als in ons land - zijn werk immers hoort aan beide landen toe.

 

H.J. Friedericy. De raadsman. Querido, Amsterdam, 1958.



 

Laatste wijziging: 09.06.2015