A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

HET VADERLAND - DONDERDAG 26 OCTOBER 1939 - OCHTENDBLAD - PAG. 2

 

THORBECKE als formateur

 

Baud en Thorbecke, 1847-1851, door dr A. Alberts. Oosthoeks Uitg. Mij, Utrecht 1939.

 

    Dit nieuwe werk in de Utrechtsche Bijdragen tot de Geschiedenis, het Staatsrecht en de Economie van Nederlandsch-Indië brengt weer een groot aantal documenten. Deze serie is vooral belangrijk als documentenuitgave. De historische uiteenzetting vertoont meer dan eens de sporen van grote haast. Dit mag het gevolg zijn van de speciale omstandigheden, waaronder er in de "Indische faculteit" gepromoveerd wordt. Indische ambtenaren willen wel graag doctor worden, maar voelen daarom nog geen roeping om zich aan de historie te wijden. Door de publicatie der documenten bewijzen ze dan echter toch een zeer grooten dienst aan de historische wetenschap.
    Deze dissertatie van dr A. Alberts draagt wel zeer sterk de sporen der haast. Daarenboven wil de jonge doctor de geschiedenis schrijven "om ze aan het volk te doen lezen". Hij wilde graag een prikkelend boek schrijven. Aan dien lust om leesbaar te zijn voor het volk is de wetenschappelijke plicht der exactheid wel eens opgeofferd. Als men eenmaal een aardig beeld had, werd niet langer gezocht naar het beeld van de werkelijkheid. In het verhaal van Thorbeckes kabinetsformatie en van de besprekingen tusschen dien formateur en Koning Willem III wordt de "Leidsche professor" als een klein manneke voorgesteld. Dat toneeltje lijkt dan wel aardig: de groote sterke koning en het kleine schrale manneke. In werkelijkheid echter was Thorbecke (om het nu ook maar in den stijl van deze Bijdrage te zeggen) een lange kerel.
    Dit détail is op zich zelf niet belangrijk, maar wel zeer karakteristiek voor de wijze, waarop een buitengewoon belangrijke materie hier behandeld wordt. Daarbij schijnt dr Alberts zich al te zeer te hebben laten beïnvloeden door de meening van Baud, op wiens nagelaten papieren deze dissertatie is opgebouwd. Baud was een vijand van Thorbecke, een man van het monarchistisch-aristocratische regime uit de jaren '40-'48 der vorige eeuw en wat Indië betreft een voorstander van een min of meer verlichte despotie met dat soort staatssocialisme avant la lettre, dat cultuurstelsel heet. Voor die soort aristocraten was Thorbecke inderdaad niet anders dan een pedante professor. Voor den geschiedschrijver van onzen tijd is hij echter toch een veel grooter man dan de reactionaire of conservatieve regenten, die hem destijds bevochten. Dr Alberts echter schijnt het oordeel van de door hem uitgegeven papieren over te nemen en geeft ons een verhaal van de kabinetsformatie van October 1948, waarin Thorbecke eigenlijk als de verslagen partij optreedt en gedwongen wordt met een heel ander ministerie te regeeren dat hij zelf gewild had.
    Is die voorstelling waarlijk in overeenstemming met de feiten? Dat een formateur op moeilijkheden stuit, spreekt vanzelf. De vraag is echter, of Thorbecke om opportunistische redenen van zijn oorspronkelijk plan afstand heeft gedaan. Het betoog van dr Alberts kan ons niet doen aanvaarden, dat dit het geval is geweest. Wij zeggen niet, dat het niet zoo geweest is, maar om deze lezing te doen aanvaarden zouden meer argumenten en andere documenten moeten worden aangevoerd.
    De kabinetsformatie is niet het heele onderwerp dezer dissertatie; hoofdzaak blijft de koloniale politiek. Een betere uiteenzetting van de koloniale situatie in dien tijd ware hier gewenscht geweest. Wat wij niet krijgen mag ons echter niet over het hoofd doen zien, dat ons toch heel wat interessante bijzonderheden worden medegedeeld over het aandeel van de koloniale quaestie in de "crisis" en over de geschiedenis van de eerste benoeming van een Gouverneur-Generaal na 1848.
    Wij zeiden het reeds: vooral de documentenuitgave, die meer dan de helft van het boek inneemt, is belangrijk. Wij willen daaruit een stuk overnemen, een politiek genrestukje: Thorbecke als formateur op bezoek bij zijn politieken tegenstander Baud. Het is een fragment uit Bauds aanteekeningen:
    5 October des avonds 7 ure kreeg ik een bezoek van den heer Thorbecke. Hij wilde mij, zeide hij, raadplegen over bet Ministerie van Koloniën, hetwelk niet gemakkelijk te vervullen was. Men had de keus tusschen twee alternatieven, te weten, den nieuwen Minister te nemen i n of b u i t e n den kring der Oost-Indische ambtenaren. Elk dezer stelsels had zijne eigenaardige voor- en nadeelen. Koos men bet laatste alternatief, dan moest men zich wachten op minder plaatselijke kennis, maar dit kon vergoed worden door meerdere onzijdigheid. De koloniale ambtenaren (en dit was ook het gevoelen van den Heer G.L. Baud) waren meesttijds zeer eenzijdig in hunne oordeelvellingen. De Heer T. hoopte van mijn bekende belangstelling in het onderwerp, dat ik hem met goeden raad zou willen dienen. Hij hoopte dit te meer, omdat de zaak, dezer dagen, met mij reeds was besproken geweest en zijn bezoek mij derhalve niet zou verwonderen. Dit was in substantie de inleiding van het gesprek.
    Ik gaf aan den Heer T. te kennen dat, alvorens hem het antwoord op zijn vraag te geven, ik gaarne ingelicht zou zijn omtrent het karakter, waarin hij tot mij was gekomen, namelijk, als privaat persoon - of wel - als belast met de samenstelling van een nieuw Ministerie. Mijn antwoord zou zich, wel is waar, niet wijzigen na dat hetwelk hij mij geven zou, maar sedert eenige dagen hadden de Heeren Van Rappard en Lichtenveld mij namens den Koning aangezocht om over de vervulling van het Ministerie van Kolonien te spreken, en ik kon derhalve mij niet met een derden uitlaten, zonder te weten, in welke betrekking die derde stond tot die beide anderen.
    Kortom ik wilde weten of zijn bezoek een sequele was van die der twee andere Heeren en zoo neen, of ik het dan als geheel privaat, dan wel als uitvloeisel van een nieuwe ministeriëele combinatie moest beschouwen.
    De Heer Thorbecke zeide hierop in substantie, dat hij van hooger hand verzocht was om zich met den Heer van Rosenthal te verstaan, ten einde, onder 's Konings nadere goedkeuring, gelijk dit van zelve sprak, een poging te doen tot het vormen van een Ministerie, beantwoordende aan de behoefte van het oogenblik. Dat verzoek was hem niet aangenaam geweest. Hij wenschte niet in het Ministerie te komen en had dit meermalen met woorden en daden betuigd. Maar bet belang des vaderlands moest alle particuliere bedenkingen doen zwijgen. Vorderde dat belang dat hij (T.) soldaat werd, hij zou, zonder zich te bedenken, het geweer op schouder nemen; nu dat belang hem tot den Ministeriëlen zetel riep, ook dat zou hij zich laten welgevallen.
    Ik betuigde aan den Heer T., dat ik nu volkomen de aard van zijn bezoek begreep, en zonder verdere voorafspraak zou antwoorden op zijn vraag, welke mij voorkwam deze te zijn:

Moet de Minister van Kolonien in of buiten den kring der O. I.-ambtenaren worden gezocht?

    Nu trad ik in een eenigszins breedvoerig betoog omtrent bet karakter van onze heerschappij in Indië. Zij is de overheersching eener nietige minderheid over eene ontzettend groote meerderheid. Ons bestuur is een kunstgewrocht, naauw ineen gevlochten met, en steunende op, de aloude landinstellingen. Wij vorderen van de meerderheid volstrekte onderwerping en gehoorzaamheid; wij vorderen dit in bet belang van Nederland en van de in Indië gevestigde Europeërs; deze moeten dat stelsel, waarvan zij de vruchten in de eerste plaats plukken, schragen door het geven van een goed voorbeeld, dat is, het voorbeeld van onderwerping en gehoorzaamheid. Wie dit niet wil, moet worden verwijderd. Men moet in het nieuwe Regeringsreglement geene bepalingen opnemen, welke dat stelsel zouden kunnen ondermijnen. Om hiertegen te waken is plaatselijke en zelfs meer dan gewone plaatselijke kennis noodig en daarom geloof ik, dat, hoezeer in gewone tijden het Ministerie nu en dan kan worden toebetrouwd aan een bekwaam staatsman, wien slechts plaatselijke kennis ontbreekt, die kennis een hoofdvereischte is, nu de Minister van Koloniën een nieuwe Grondwet voor Ned. Indië zal moeten ontwerpen. Mijn gevoelen strekt dus daarheen, dat men t h a n s een geschikte keuze moet trachten te doen uit de O. I. ambtenaren.
    De Heer Thorbecke zeide, dat men, van deze beschouwing uitgaande, reeds een lijstje van kandidaten geformeerd had. Schertsende vroeg ik of het lijstje een t w a a l f t a l bevatte, gelijk bij kerkelijke beroepen. Neen, zeide hij, het behelst slechts vier namen, te weten, de H.H. Pahud, Van Herwerden, Van Swieten en Steyn Parvé en hierover zou ik gaarne Uw oordeel vernemen.
    Ik zal (antwoordde ik) van onderen aanvangen. Met Steyn Parvé kan het niet ernstig gemeend zijn; hij staat niet hoog genoeg op de rol der ambtenaren en der bekwaamheden om in aanmerking te kunnen komen. Aan Van Swieten ontbreekt de gaaf van redigeeren niet. Deswege koos ik hem tot Secretaris-Generaal en de uitkomst heeft bewezen, dat ik mij niet in hem heb bedrogen. Zijn vlugschrift "I e t s o v e r K o l o n i a l e a a n g e l e g e n h e d e n" strekt hem evenwel uit andere oogpunten niet tot aanbeveling. Daarin straalt door een groot gemis van voorzichtigheid en kieschheid; een roekeloos aangrijpen van middelen, waarbij uitsluitend op het doel wordt gelet en waarbij zelfs het staatsbelang wordt uit het oog verloren.
    Dat boekje heeft bij veel weldenkenden een onaangenamen indruk van den schrijver gemaakt, meerdere leden van de Kamer hebben mij gezegd, dat Van S. zonneklaar bewezen heeft, dat de Heer van den Bosch volkomen gelijk had toen hij hem ontsloeg.
Ten aanzien van Pahud en Van Herwerden verklaarde ik geene bedenkingen te hebben."

(Alberts, pag. 169-171; hj)



 

Laatste wijziging: 31.05.2015