A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Standaard - Brussel, 1 mei 1958

 

NEDERLANDSE VERTELLERS

 

H.J. FRIEDERICY EN ALFRED KOSSMANN

 

NA Maria Dermoût, H. J. Friedericy: schoner en dieper hebben de Hollanders over hun «prachtig rijk van Isulinde» niet geschreven dan nu zij het niet meer bezitten. Men zegt wel eens tamelijk gedachteloos «dit boek is een aanwinst» voor dit of voor dat, - méér bij manier van spreken dan dat men het waarlijk meent. Maar met nadruk, en in de volste zin van het woord menen wij te mogen beweren, dat «Vorsten; vissers en boeren» (Querido, Amsterdam. Voor Belgie: A. Manteau N.V., Brussel) van H. J. Friedericy een aanwinst is voor de Nederlandse koloniale literatuur. De naam van dele schrijver was ons tot nog toe onbekend. Onder het pseudoniem Merlijn blijkt hij een roman geschreven te hebben die wij niet kennen: «Bontorio, de laatste generaal». Voorts ook reisverhalen en artikelen over staats- en adatrecht (inlands recht). H.J. Friedericy moet inderdaad reeds een hele loopbaan van bestuursambtenaar in het voormalig Nederlands-Indië achter de rug hebben, waar hij ruim acht jaar in Zuid-Celebes diende.

 

Vrucht van zijn verblijf in de Oost was blijkbaar zijn etnologisch proefschrift «De standen bij de Boeginezen en Makassaren », waarmee hij in 1933 te Leiden tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte promoveerde. Later diende hij nog in Zuid-Sumatra, was tijdens de oorlog op Java geïnterneerd en werd nadien door zijn regering nog met verschillende belangrijke opdrachten belast. Hij is thans Ambassaderaad voor pers- en kulturele zaken te Bonn. Dat alles lezen wij op de achterflap van de stofomslag en dit is zeer zeker interessant voor de lezer, die evenmin als wij van deze schrijver als zodanig niets afweet. Dit leert hem iets over zijn leven, wat niet overbodig is als het gaat om iemand die over verre landen schrijft. Men merkt wet dadelijk dat hij dat doet met kennis van zaken, maar in dergelijke gevallen weet men nu eenmaal graag hoe hij die kennis verworven heeft.

 

MAAR toch legt dit niets wezenlijks uit, dat legt niets uit aangaande de grote begaafdheid, waarvan elke bladzijde die men hier leest, blijk geeft, niets aangaande de kunst, land en leven en mensen van de eilanden die zich in de Banda-zee weerspiegelen even eenvoudig als suggestief te schetsen. De vijf korte verhalen waaruit dit boekje bestaat zijn op Celebes gesitueerd en niets overtreft de bekoring en de tover die de schrijver omheen mensen en dingen weet op te roepen. Gewis, hij aarzelt niet atmosfeer te scheppen door een nogal veelvuldig gebruik van inlandse, met name Boegenese en Makassaarse woorden. Maar die gemakkelijke kunstkneep zou onvoldoende (want àl te doorzichtig) zijn om ons de indruk van een waarachtige artistieke stijl te geven. Er is echter nog wat anders, er is die direktheid en ongekunsteldheid van expressie, somwijlen haast simplistisch, maar duidelijk aangepast aan het nog tamelijk laag peil van geestelijke ontwikkeling, waarop het nog van allerhande bijgeloof doordrenkte leven van de inlanders staat. Dit valt vooral op in een vertelling als «De Bendeleider», die een inlander in de mond gelegd en waarin ver- bluffend aanschouwelijk geschetst wordt hoe de autochtone bewoner reflekteert op wat hij van de kant der Nederlands-Indische overheid meemaakt, hoe hij de blanken ziet en van hun doen en laten denkt.

 

Niet door hele redeneringen, door kleine trekjes laat de schrijver dat aanvoelen, daarmee het overtuigend bewijs leverend dat hij een veel meer dan oppervlakkige kennis van de Makassaren heeft - die overigens van de Javanen bv. geenszins blijken te houden: het is een ander volk, minder gekultiveerd. Maar ook in andere verhalen komt 's schrijvers neiging tot uiting zijn verteltrant door natuurlijkheid en eenvoud aan te passen aan de geschetste levenssfeer. Niet dat deze zo idyllisch zou zijn: vetes en bloedwraak, geestdrijverij, fanatisme en bijgeloof vormen de inhoud van deze verhalen, maar o.m. ook nationale trots, als met name in «De vazal», een der gaafste van de vijf. Wij hebben ze trouwens alle met veel waardering gelezen. H.J. Friedericy is een schrijver die over het niet alledaags talent beschikt veel te zeggen met weinig woorden. Van zijn kennelijk rijke middelen maakt hij bewust een spaarzaam gebruik, maar hij weet er hele taferelen en toestanden mee te belichten.

 

SCHERPER, naar ons wil voorkomen, dan Alfred Kossmann in «De bekering» (Querido, Amsterdam. Voor België: A. Manteau, Brussel). Nochtans, ook hij is een schrijver van talent. Reeds eerder bespraken wij hier werken van hem: «De linkerhand» en «De hondenplaag », speciaal dit laatste, als wij ons goed herinneren, met grote waardering. Dit nieuw verhaal blijft onzes dunkens bij de vorige een beetje ten achteren. Het onderwerp schijnt ons niet zeer belangrijk of, tenminste, de auteur heeft er ditmaal misschien minder van kunnen maken dan hij gehoopt had. De hoofdfiguur is een Nederlander, Peter Annaat die naar de States is uitgeweken en daar als blijspelschrijver heeft naam gemaakt onder het pseudoniem Linkhof. Die naam is nog veel bekender geworden en pas naar zijn land van herkomst doorgedrongen, als zijn blijspelen ook voor de film zijn bewerkt geworden en hij er zelf is in opgetreden. Hij doet dat incognito of tenminste, hij meent dat incognito te kunnen doen. Maar nauwelijks is hij in zijn geboortestadje aangekomen, of hij ontmoet al een oude vriend, de journalist Veind. Ja uitgerekend is die journalist moeten worden, blijkbaar, om dadelijk zoveel mogelijk ruchtbaarheid te kunnen geven aan de aanwezigheid, in zijn bakermat, van de beroemde Linkhof. Karel Veind speelt het klaar zijn vriend nog dezelfde dag, nog vóór hij hem naar zijn ouders laat toegaan, aan een paar plechtigheden te doen deelnemen, hem veel te doen drinken en hem alles te zamen verschillende onaangenaamheden te bezorgen. Iets aangenaams bezorgt hij hem weliswaar ook: nl. de snelle intimiteit van een jonge, mooie aktrice, die brandt van ongeduld om in Hollywood te geraken. Maar die gemakkelijke verovering, die trouwens ook door Karel Veind werd in gang gestoken, eindigt ten slotte insgelijks op een minder prettige manier. Dit alles op één dag. Men neemt er kennis van zonder veel interesse, en ook zonder er veel van te geloven, niet omdat het op zichtelf ongeloofwaardig is, maar omdat het ons vrij gezocht lijkt.

 

Waar wil de schrijver met deze voorstelling van zaken heen? Wij zeggen wel ter dege een «voorstelling van zaken», want het is duidelijk dat de schrijver met dit verhaal evenals met zijn vorige een zekere bedoeling heeft. Ongemerkt is de moderne roman van het realisme en naturalisme veelal afgegleden naar destijds steeds zeer aangevochten formules, als tendens, exemplarisme, ja zelfs moralisme, zij het in enigszins andere zin dan vroeger. In elk geval: een novelle als «De bekering» heeft weinig te betekenen indien er juist niet iets min of meer bedekt mee betekend wordt. Nu wordt er ons verzekerd dat de hoofdfiguur Linkhof rebelleert tegen zijn levensvorm, en dat zijn drang tot zelfvernietiging (een passieve drang dan, als zo iets mogelijk is, want hierin bestaande dat hij zich haast weerloos aan de drijverijen van zijn vriend de journalist onderwerpt) uiteindelijk leidt tot het beleven van een religieuze openbaring. Wij moeten ootmoedig bekennen, dat wij daar niet veel van hebben gemerkt, noch van dat rebelleren, noch van die openbaring. Wel zegt een der personages tegen het einde van het boek tot Peter Linkhof het vol- gende: «de literatuur heeft drie tema's: liefde, dood en God. Wij schouwburgbezoekers hebben ons op de liefde doodgestaard. U bent niet in staat een veelhoek te bedenken die wij al niet na het eerste bedrijf kunnen berekenen. Met de dood is het nauwelijks anders. Uitsluitend imbecielen lachen nog om een moord. Er zit voor u niets anders op dan de derde grootheid, God zelf, in te schakelen.» Maar is dit nu precies een religieuze ervaring? Toch menen wij dat die passus bedoeld wordt, want iets of wat dat met godsdienst te maken heeft komt elders in het boekje niet voor.

 

EEN roman moet voor zichzelf spreken, en zeker niet door de uit welke bron ook stammende verklaringen, die eraan meegegeven worden. En voor het overige blijft het zeer de vraag, of een roman met een dubbele of verholen zin wel aan een goede formule beantwoordt. Gewis, van alledaags realisme, van plat naturalisme (of van de nieuwste uitgave daarvan, het existentialisme) is men moe. Maar realisme, in de zin van levenswaarheid, kan diep dringen onder de oppervlakte en de schijn der dingen, het kan, met de hand van een schrijver van betekenis, tot op de bodem der levensverschijnselen tasten en uit die, ontendentieus voorgestelde verschijnselen de symbolische of mytische zin trachten te puren. Telkens zal wel spoedig blijken of de schrijver inderdaad iets zeldzaams en openbarends op het spoor is gekomen. Wij denken daarbij o.m. aan de kleine novelle «Unschuld der Sünde» van Edzard Schaper, dit weergaloos kleinood van haast Bijbelse symboliek dat wij hier onlangs bespraken. Maar een tamelijk alledaagse novelle schrijven waarin niet een der personages ons menselijk nader komt te staan, een verhaal zonder spanning en zonder atmosfeer, die althans naar buiten uit niet bijster veel belang oplevert, - en dan van de lezer verwachten dat hij een daarin vervatte diepere bedoeling zal onderkennen, dat is misschien toch wat veel gevergd. Wij althans kunnen in «De bekering» niet meer zien dan wat erin gezegd wordt en dat is, ons dunkt, niet zeer veel.

 

's Schrijvers taal is niet altijd zuiver: in het Nederlands zegt men «broos» en niet «brekelijk» (zerbrechlich); «bij-intrige» of later nog «bijkomstige intrige », en niet «neven-intrige ». Dergelijke samenstellingen met het voorzetsel neven zijn Duitse formaties.

 

U. VAN DE VOORDE      



 

Laatste wijziging: 09.06.2015