A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

HOLLANDS DIEP
1976
11
1976
19
1976
21
1976
27
1977
4
1977
6
1977
10
1977
12/13
omslag
1977
12-13

 

 


 

MENSEN DIE HUN JAGERS ZIEN

 



B. TRAVEN
/ DE MARS NAAR HET OERWOUD / MEULENHOFF / ƒ 24,50 / VERT. DOLF KONING

 


A. ALBERTS


 

Traven is waarschijnlijk in de eerste plaats bekend geworden door zijn onbekendheid. Hij is zijn hele leven lang een figuur in de schemering geweest. Ze weten precies zijn datum van geboren worden en sterven, als hij tenminste de man is, die ze denken dat hij is. Maar dat weten ze niet precies. Hij zou gevlucht zijn uit het Duitsland, waar ze een paar jaar na de Eerste Wereldoorlog berouw begonnen te krijgen van hun revoluties en waar ze dus de revolutionairen gingen vervolgen. Zo'n revolutionair zou Traven zijn geweest en hij zou naar Mexico zijn uitgeweken om daar te schrijven over het leven - als het nog een leven te noemen is - en het werken van de Indianen in dat land - want werken mocht het wel degelijk worden genoemd.
In dit boek van Traven worden ze geronseld om te gaan werken in wat in de normale wereld bekend staat als een houtkapbedrijf. Het te kappen hout is van de coaba, de mahonieboom. De stammen worden in de dichtbijzijnde rivier gegooid en dan drijven ze naar zee. De voor dit werk geronselde mensen worden tijdens een wekenlange tocht naar de kapplaats voortgedreven door hun ronselaars en dat is dan de mars naar het oerwoud.
Het met de een of andere bedoeling opjagen van mensen of jagen op mensen is al een eeuwenoude bezigheid.

 


HANDSCHRIFT
Zo'n jaar of twintig geleden is - als ik het mij goed herinner - in het Museum voor Volkenkunde in Leiden een tentoonstelling gehouden over Indianen. Er zal ongetwijfeld Indiaanse kunst zijn geëxposeerd; Indiaanse gebruiksvoorwerpen; Indiaanse religieuze voorstellingen. En er was ook een soort handschrift, in leer gekerfd of getekend, meen ik. Een handschrift in een vitrine en er lag een vertaling naast. Een zeer fragmentarisch verhaal over gebeurtenissen uit het leven van een heel jonge Indiaan, die met zijn stam voortdurend gevechten moest leveren tegen de opdringende en op hen jagende nieuwe bewoners van de Verenigde Staten van Amerika. Een van de dingen, die het kind zich herinnerde, was het vechten te paard: in een kring rond rijden met één been over het zadel, het andere tegen de buik van het paard en dan onder die buik door met één hand zijn geweer afschieten en daarna weer opnieuw laden. Op die manier zag hij dus, onder de paardebuik door, zijn jagers.
Het schijnt voorgekomen te zijn, dat er al te intensief op Indianen werd gejaagd en dan werd van hogerhand ingegrepen. Het kwam zelfs voor, dat hogerhand nog zijn zin kreeg ook. Dat is gebeurd in het noordwesten van de Verenigde Staten, niet al te ver van de Canadese grens. Het was in 1879 en de maatregel werd getroffen door de toenmalige Amerikaanse minister van binnenlandse zaken Carl Schurz.
Schurz was een Duits revolutionair geweest in het 1844-jaar. Hij moest na de ingetreden reactie vluchten en hij kwam in 1852 in Amerika terecht. Daar werd hij al gauw een groot aanhanger van Abraham Lincoln en dat is hem niet tegengevallen. Hij ging in de buitenlandse dienst, werd Amerikaans gezant in Madrid, maar toen de Burgeroorlog uitbrak, kwam hij naar huis om te vechten. Daarna was bij als minister van binnenlandse zaken van 1877 tot 1881 onder meer verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van de Indianen.

Er werd in die jaren onder meer gejaagd op uit barakken ontvluchte Cheyennes. Ze werden opgespoord en afgemaakt, maar een deel van hen wist te ontkomen. Dat deel - zo ongeveer honderdvijftig man - zag kans zich in het noorden, in door sneeuw afgesloten bergdalen te verschuilen. Het was deze groep, die tenslotte door minister Schurz in bescherming werd genomen. Omdat er ook best eens iets menselijks mag worden vermeld in dit relaas, volgt hier een beschrijving van het lot van deze Indianengroep. Ze komt voor in het boek van Howard Fast, The last frontier (in de vertaling van Teun de Vries):
'In de daarvoor verstreken oktobermaand waren de Cheyennes, deze honderdvijftig mannen, vrouwen en kinderen welke door de oude Kleine Wolf werden aangevoerd, ontsnapt aan kapitein Murray, aan generaal Crook, aan de wereld en aan Carl Schurz, die woorden op papier had gezet, welke hun vrijheid inhielden. Ze vluchtten bestendig noordwaarts, hun sporen uitwissend in ondiepe rivieren, stuitend op de sneeuw en deze met graagte aanvaardend: ze lieten hun trek door de witte deklaag verheimelijken en zagen tenslotte als een muur die voor hen oprees, de groene bultige schouders van de heuvels.
Ze doken onder in de Zwarte Heuvels als een gejaagde vos. Dieper en dieper zochten ze naar de plek die ze wilden hebben en vonden die tenslotte ook, een lang ombost dal tussen hoge wanden, nauw aan de uiteinden en afgesneden van de rest van de wereld. Er was beschutting en veiligheid, weidegrond voor hun uitgeputte ponies, vette beren, hertenvolk dat dezelfde beschutting najaagde als zij... Ze richtten daar hun eigen leven in. Terwijl de dagen tot weken en de weken tot maanden werden, terwijl de sneeuw viel en zich in grote banken ophoogde rondom hun wigwams, werd de herinnering aan die lange vluchtende veldslag al minder schrijnend...
Ze wachtten, en de oude Kleine Wolf, die zijn voorraad tabak zorgvuldig wegstopte, zoog op zijn maiskolf-pijpje en keek vol spanning naar de beschermende sneeuwbanken. De lente zou de bergen openzetten voor de wereld, en dan zou het grote net opnieuw beginnen zich over hen uit te breiden...
Ze verlieten het berggebied en reisden noordwestelijk naar de Buskruitrivier. En op die plek, dicht bij de Buskruitrivier, ontmoetten zij een Sioux-verkenner van luitenant Clark, Rode Krijgsmuts geheten. En op die plek, bij monde van een Sioux, die de taal der Cheyennes ongewend en hortend sprak, bereikte het besluit van Carl Schurz dan eindelijk Kleine Wolf.'

 


RESERVOIR
Er is in andere tijden en andere landen op mensen gejaagd. Eeuwen lang was Afrika het grote slavenreservoir, al werd het dan misschien niet overal zo genoemd. Er waren wel een paar verschillen tussen het jagen op negers en op Noordamerikaanse Indianen. De laatsten waren schadelijk wild en de negers werden gevangen als arbeidskracht. Bovendien kon de opgejaagde bevolking van Afrika haar jagers in de meeste gevallen niet zien. Wel horen, als ze tenminste door trommels werden gewaarschuwd. Jagers waren, ongeveer in chronologische volgorde: Arabieren, Europeanen en de negers zelf, voor zover ze elkaar bevochten of vingen om zelf te kunnen ontsnappen. De jacht en de handel werden, zoals men weet, verhevigd nadat de ontdekte Nieuwe Wereld arbeiders broodnodig bleek te hebben. De gevangen mensen werden naar de Afrikaanse westkust gevoerd en daar afgescheept. Een van de vele daartoe benodigde havens was eigenlijk niet veel meer dan een grote ronde kom tussen de heuvels. Daar werd de vangst ingedreven om te wachten tot het stuwen in de boten. Deze bijzondere plaats heette Vemadia, een verbastering van het Ave Maria, dat de negers zongen voor ze aan boord gingen.

 


VRAAG
Met de Mexicaanse Indianen uit de romans van B. Traven is het weer anders gesteld. Ze worden gejaagd, maar niet om lijfelijk te worden gevangen of uitgeroeid. Ze worden geronseld. Dat betekent onder meer, dat ze hun jagers niet alleen kunnen zien, maar dat ze zelfs met hen kunnen, ja mogen spreken. Dat lijkt een hele verbetering. Dat is het zelfs ook. Of liever, dat was het. Want intussen is het lot van de Noordamerikaanse Indiaan met een grote sprong verbeterd. Er mag niet meer op hem worden gejaagd; hij mag niet meer worden uitgeroeid. Al lang niet meer. En de Afrikaanse neger mag niet meer worden gejaagd en verkocht. Dat is allemaal verleden tijd. Of dat ook geldt voor het ronselen van Latijns-Arnerikaanse Indianen en anderen, is een vraag. En op een vraag moet altijd een antwoord worden gegeven.

 

Hollands Diep  (1976) 19
11 september 1976,
p. 24



 

Laatste wijziging: 03.06.2015