A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Het Vaderland, 16 november 1957
(Ingekort en bewerkt ook verschenen in de “Literaire kroniek” door J. Greshoff in Nederlandse post, maart 1958, p. 9)

 

Kritische aantekeningen

 

Belangrijke bundel verhalen
die verwachtingen wekt

 

Vorsten, Vissers en Boeren
door H.J. Friedericy

 

Door
J. Greshoff

 

KORT NA DE BEVRIJDING verscheen een roman “Bontorio” door een onbekende naam getekend, een roman, welke onmiddellijk opviel door zijn eigen toon en door de natuurlijke vermenging van legende en werkelijkheid. Dit ongemerkt overgaan van triviale alledaagsheid in een rijkversierd dromenrijk is kenmerkend voor het Oosterse leven, dat de schrijver van dit verhaal zo diep en met liefde doorleefd had. Bontorio raakte uitverkocht en werd tot mijn spijt in jaren niet herdrukt, tot "De Salamander" zich er over ontfermde. Ik verneem tenminste dat een nieuwe uitgave in die reeks in bewerking is.
   In afwachting daarvan levert hij die met Bontorio zulke hoge verwachtingen wekte, H.J. Friedericy, een bundel korte vertellingen: “Vorsten, Vissers en Boeren”, welke min of meer samenhangen omdat zij in dezelfde tijd en dezelfde omgeving spelen.
   Nadat E. du Perron de balans opmaakte van wat het voormalige Nederlands Indië tot de Nederlandse Letterkunde bijdroeg, is het aantal “Indische Boeken” niet onbelangrijk vermeerderd. Het is alsof het betreuren van wat verloren ging, een sterker aandrift wekt, dan het beleven van een dagelijkse werkelijkheid. Zij die het oude Nederlands Indië persoonlijk en door familieoverleveringen gekend hebben, kunnen zich met losmaken van deze verdwenen wereld en zij trachten het, wanneer zij met de gave van de romancier gezegend zijn, in hun werk te doen herleven.
   Van hen die na Du Perron's overzicht hun werk publiceerden heeft R. Nieuwenhuys “Vergeelde Portretten” mij het diepst getroffen. Het brokstuk uit de roman, vooraf afzonderlijk in het licht gegeven: “Oom Tsjan” is op zichzelf een klein meesterstuk. Du Perron heeft er veel toe bijgedragen Wim Walraven uit zijn vereenzaming en uit de miskenning te bevrijden, maar het verschijnen van “Op de Grens”, een bundel waarin zijn beste prozastukken bestendigd werden, mocht hij niet meer beleven. Ik denk verder aan Arnold Clercx, aan A. Alberts, aan Maria Dermoût (en ik vergeet zeer zeker enkele goede namen) die het oude Indië deden herleben, ongetwijfeld wáár en in zekere zin nauwkeurig, doch gehuld in een nevelglans van verloren, doch onvergetelijk geluk.
In “Vorsten, Vissers en Boeren” herken ik diezelfde onmiskenbare bewondering en liefde voor wat onherroepelijk verleden werd, herken ik de nuchtere waarheidsliefde welke een diep begrip voor overleveringen, zinnebeelden en semireligieuse sproken niet uitsluit. Maar meer dan bij een van hen, die met de weemoed van de terugblik over het oude Indië schreef, speelt er door zijn liefde voor dat verleden, de heldere waarneming zowel voor de geestelijke als politieke vraagstukken van toen, een “feu foilet” van ironie, vrijwel onmerkbaar voor de onbevangen lezer, maar een waar genot voor wie ontvankelijk is voor zulke rimpelingen in de geestelijke atmosfeer. Zoals altijd vormt ook hier de ironie het afweermiddel van een kwetsbaarheid, welke zich beschermen moet om zich te kunnen bestendigen. Wanneer men in bittere ernst en met kennis van zaken over “gevoelige” mensen spreekt, bedoelt men niet de sentimentelen, die zich in een paar tranen van hun aandoening ontlasten; maar hen die de goegemeente, smalend op wat hij niet begrijpt voor cynische ironisch, sarcastisch uitmaakt; hen dus die hun aandoening niet vloeibaar afvoeren, die hun aandoening in het geheel niet afvoeren; maar die hem in zich diep verbergen, zodat hij een soms bijna ondraaglijke spanning verkrijgt en heel warm wordt en bitter.

 

***

 

HET BELANGRIJKE van de verhalen, samengebracht onder de verzamelnaam “Vorsten, Vissers en Boeren” schuilt in een aantal verdiensten, duidelijk voor een ieder die met zorg leest. De eerste is de verteltrant. Deze is juist als hij wezen moet, dat is te zeggen schijnbaar onbewogen, rustig, maar zó sterk stromend dat men hem niet onderbreken kan. Wanneer men begint te lezen, wordt men niet losgelaten voor de stem zwijgt. De schrijver weet alles wat hij ons mededeelt belangrijk en boeiend te maken, zonder echter ooit zijn toevlucht te nemen tot een overdreven vocabulaire, onnodige nadruk of hinderlijke stemverheffingen. Juist door een doelbewuste eentonigheid in de letterlijke zin des woords (één toon) weet hij zijn beste effecten te bereiken. Bovendien onthoudt hij zich, als de ware verteller betaamt, van zedekunstige toelichtingen en vonnissen. Taferelen van moord en doodslag oefenen hier juist een zo diepe werking op onze verbeelding en ons gemoed uit, omdat ze ons vertoond worden, zonder een zweem van romantiek en retoriek, integendeel in schijn onaangedaan, beknopt, zakelijk en, wat voor mij zo belangrijk was toen ik dit boek las, alsof dit alles, geweld en haat, de natuurlijkste zaak ter wereld is. En in de gegeven historische ontwikkeling, het gegeven geestelijke klimaat en de daaruit onvermijdelijke gegroeide samenleving, zijn inderdaad haat en geweld, wraak en hartstocht natuurlijke aangelegenheden. De schrijver is zelf doordrongen en weet ons te doordringen van het Oosters noodlotsbesef: al wat geschiedt is onvermijdelijk, al wat gebeurt, gebeurt gelijk het gebeuren moet. Hij verstaat ook de kunst om met enkele sobere trekken bijna ongemerkt een figuur te kenschetsen, zodat hij ons voor de ogen komt te staan. En tenslotte zijn de mannen waar bij ons van verhaalt, hoezeer ook gebonden aan hun land, in dit geval Celebes; en hoe anders ook dan wij, toch in laatste aanleg mensen. In alle verhalen blijft men, onder al wat vreemd en ongerijmd voorkomt, toch altijd de aanwezigheid gevoelen van een basische gemeenschappelijkheid. De uitingen van liefde, haat, eerzucht, begeerte naar macht en goed, mogen ten zeerste verschillen, de gevoelens zelf zijn gelijk.
   Men bemerkt van de eerste tot de laatste bladzijde dat de schrijver van “Vorsten, Vissers en Boeren” alles wat hij ons voorstelt, doorleefd heeft. Dit is een boek dat slechts bitter weinig ontleent aan het beruchte “horen zeggen”, en bijna alles aan ervaringen zo diep en volledig ondergaan, dat zij zich vereenzelvigen met een belangrijk tijdperk uit zijn bestaan. Als bestuursambtenaar heeft hij in het toenmalige en eeuwigbetreurde Nederlands-Indië meer gedaan dan zijn ambtelijke plicht. Hij heeft zich ingewerkt in de menselijke problemen van hen over wie hij gesteld was. Hij leerde hun zedelijke en metafysische vraagstukken kennen en doorgronden (voor zoverre dat voor een westerling mogelijk is). Hij nam kennis van hun legenden en overleveringen en vooroordelen. En bleek in staat te zijn als schrijver innerlijk deel te nemen aan hun “way of life”, waar iets méér mede bedoeld wordt dan levenswijze.
   Een man die spreekt over wat hij met zijn zintuigen scherp en diep heeft waargenomen, met zijn hart doorleefd en met zijn geest ontleed en gerangschikt heeft, maakt een grote kans ons te boeien. Daarvoor is echter nog één ding nodig: de overtuigingskracht van het levend ritme. Ook daarover besohikt de schrijver van zowel Bontorio als van “Vorsten, Vissers en Boeren”.

 

***

 

HET ZOU ME MOEILIJK vallen uit de hier verzamelde verhalen een keuze te doen. Het eerste is om te beginnen, in zijn beknoptheid volledig, het voorbeeld van een zeer goede, in elk opzicht goede vertelling. “De Reigerdans”, welke daarop volgt, leek mij in den beginne iets te lyrisch en daardoor uit de toon vallend. Maar bij nadere beschouwing is het wel het meest poëtische en ook het minst scherp getekende verhaal, maar het bezit niettemin zijn eigen, onmiskenbare werkelijkheid; terwijl het slot op een beklemmende wijze onverwachts en aangrijpend is.
   In “De Bendeleider” (nummer drie) is de verteller één van de bedienden. En de mensen en gebeurtenissen worden, door zijn ogen gezien, in zijn bewoordingen weergegeven. Het geheel van deze novelle (de omvangrijkste uit het boek) is het hoogtepunt daarvan. Het is beangstigend wonderlijk, vooral wanneer ons tegen het einde medegedeeld wordt dat de bendeleider die zijn volgelingen tot waanzinnige moordpartijen opzweept een zestienjarige knaap is, die er uitziet als twaalf.
   “De Dubbele Aar” heeft weer die gedempt lyrische toon, welke bij de symbolen past. Terwijl “Vazal”, dat indrukwekkend begint naar een climax voert, welke naar mijn persoonlijke smaak een geringe, maar zich helaas wel duidelijk merkbare, sentimentaliteit verraadt. Het is de enige plaats waarop de schrijver blijk geeft van deze eigenschap, welke bezwaarlijk een deugd genoemd kan worden, doch waarvan, in tegenstelling met de vrouwen, geen man gehéél vrij is.
   “Aroe Tjenrana hoorde de trommen, die ter ere van Tjenrana's heilige vaan gedurende zeven dagen en zeven nachten op de vastgestelde tijden waren bespeeld; hij hoorde het gezang van de oude vrouwen; hij voelde de banier in zijn hand en hij rook de wierook. Bedachtzaam trok hij even een lade open en met zijn magere handen haalde hij een zwart etui te voorschijn. Behoedzaam maakte hij het open en legde hij de grote ster in de palm van zijn linkerhand. En na een lichte aarzeling nam hij het oranje en blauwe lint en spelde zich voor de spiegel de ster op de borst.”
   Het is merkwaardig hoe in deze enkele volzinnen waarmede het boek besluit de schrijver op zijn onverwachtst van toon verandert, omdat hij aan dit eindelijk opspelden van de Oranje Nassau, welke zijn hoofdpersoon steeds weigerde te dragen, een voorbeeldige betekenis heeft willen toekennen. Hij geeft, om een vooropgesteld doel te bereiken, zijn ironie en de vanzelfsprekendheid prijs. Daardoor valt dit laatste verhaal uit de toon en maakt de indruk van een fabel welke alleen om de “moraal” geschreven werd.
   Maar zelfs met dit voorbehoud is het, alweer door 's schrijvers ingeboren drang tot vertellen (die Lust zu fabulieren) een goed verhaal geworden.
   Het valt moeilijk te begrijpen dat een man, zo duidelijk en gelukkig begaafd, zich niet meer zet tot wat zijn eigenlijke roeping is. Hij is ook in het dagelijkse leven, een onuitputtelijk beeldend en geestig verteller. En de vrees is wellicht niet gerechtvaardigd dat hij een belangrijk deel van zijn schrijfstof, op een verrukkelijke wijze, verpraat.
   Het zou werkelijk te betreuren zijn als hij “Bontorio” en “Vorsten, Vissers en Boeren” niet door nieuw werk liet volgen.

 

H.J. Friedericy, Vorsten, Vissers en Boeren. N.V. Em Querido's Uitgeversmij, Amsterdam.



 

Laatste wijziging: 09.06.2015