A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Het Vaderland, 9 april 1959

 

Wij spraken met
Dr. H.J. Friedericy
Verteller

 

HET IS, toegegeven, een wat weinig officiële kwaliteitsaanduiding die wij boven dit verslag plaatsen van een ontmoeting met een zo veelzijdig iemand als dr. H.J. Friedericy: oud-bestuursambtenaar, ethnoloog, hoofdambtenaar in de voormalige Nederlands-Indische bestuursadministratie, diplomaat (Ambassaderaad voor pers- en culturele zaken achtereenvolgens in Washington, Bonn en, sinds kort, Londen) en, last not least, schrijver van enige romans en korte verhalen uit het oude Nederlands-Indië, die zich met één slag onder het allerbeste hebben geschaard, dat de lndische bellettrie ooit heeft voortgebracht. Vanuit welke van al zijn functies men dr. Friedericy ook tracht te benaderen, één trek van deze levendige persoonlijkheid dringt zich direct met een alles dominerende spontaniteit naar voren: die van de ras-verteller.
   Tegenover hem gezeten in de lounge van het Parkhotel, waar wij hem bij zijn doorreis van Bonn naar zijn nieuwe standplaats Londen een ogenblik konden treffen, veegt dr. Friedericy met één handgebaar onze geijkte interview-zinnetjes uit de conversatie, om een kleurig Gogoliaans aandoend verhaal te beginnen over zijn jongste ervaringen met een radioreportage waarvan hij nog niet zo lang geleden het slachtoffer was geworden. Het is dit, de toehoorder na enige tijd volledig inkapselende vermogen van de geboren verteller, dat Friedericy's verhalen - en ook een roman als bijv. zijn “De laatste generaal” is toch eigenlijk eerder een omvangrijke vertelling te noemen dan wat men gemeenlijk, voorzover voor het genre een al-geldende definitie valt te geven, onder “roman” pleegt te verstaan - kenmerkt en ook in belangrijke mate bijdraagt aan het zo verrassende sterk-evocatieve karakter ervan.

 

EEN ANDER ELEMENT, dat in al de boeken van Friedericy onmiskenbaar aanwezig is, is het autobiografische element, dat de handeling van zijn verhalen steeds weer onder de Makassaren en Boeginezen van Zuid-Celebes situeert, waar Friedericy van 1922 tot 1930 als jong bestuursambtenaar diende en over welk gebied hij in 1933 voor de Leidse universiteit ook een ethnologisch proefschrift schreef. Het is deze ook wetenschappelijk diepgaande kennis van de Makassaars-Boeginese samenleving, gepaard aan zijn gaven als verteller, waardoor in Friedericy's verhalen eigenlijk voor het eerst de levensechte en niet vertekende (noch in “koloniale”, noch in “ethische” zin) Indonesische mens zijn intrede doet in de Indische bellettrie.

 

   Het was in Japanse gevangenschap, dat Friedericy, zoals meer na-oorlogse Indische auteurs, voor her eerst tot schrijven kwam. Daarvóór had hij al eens naar aanleiding van een Australische reis op verzoek van de toenmalige hoofdredacteur van de Semarangse “Locomotief”; Van Goudoever, in die krant even vóór de Japanse inval anekdotische reisverhalen gepubliceerd, waarvan het hem sindsdien echter nooit meer is gelukt nog enige exemplaren te achterhalen. Zijn in het Japanse kamp (te Baros aan de westkust van Sumatra) geschreven verhalen “Reigerdans” (zijn eerste proeve van “scheppende” literaire arbeid die, tot zijn eigen verrassing, tot nog toe zijn meest gepubliceerde en voorgedragen verhaal heeft gevormd), “De dubbele aar” en “Vazal” werden samen met het na de oorlog geschreven “Bendeleider” en “Bloed” eerst vorig jaar gebundeld in het boek “Vorsten, vissers en boeren”, nadat Friedericy in 1947 reeds (aanvankelijk onder het pseudoniem Merlijn) zijn roman “Bontorio” het licht had doen zien, waarvoor een Boeginees volkshoofd uit zijn B.B.-tijd voor een deel model heeft gestaan, maar waarvan door de schrijver de handeling werd verplaatst naar de Bone-expeditie van 1905.

 

EEN MOEILIJK te overtreffen bewijs van de indringende levensechtheid waarmee de hoofdpersoon van deze roman, Aroe Bontorio, werd geschilderd, vormt de curieuze anekdote van Friedericy's ontmoeting bij een van zijn na-oorlogse bezoeken aan Indonesië met een der (hem onbekende) zonen van de ware Aroe Bontorio (welke in werkelijkheid een geheel andere naam droeg en slechts ten dele in de romanfiguur is terug te vinden), die zich toen prompt aan hem voorstelde met de woorden “Ik ben de zoon van Aroe Bontorio”. Op Friedericy's verbaasde reactie, dat de levensloop van zijn romanfiguur immers slechts voor een deel met die van zijn vader correspondeerde, gaf de jongeman echter het van een oosters-gelaten maar onwrikbaar vertrouwen getuigende antwoord: “U weet het beter, mijnheer.”

 

   Bij de herdruk van “Bontorio” in 1958 onder de nieuwe titel “De laatste generaal” heeft Friedericy het in de eerste uitgave over Bontorio's zoon (een ander dan de bovenbedoelde) handelende slothoofdstuk weggelaten, aangezien dit hem bij nadere beschouwing uit literaire overwegingen - en zeker niet uit tactische, zoals hier en daar wel eens is geopperd (in het betreffende gedeelte wordt n.l. het Nederlandse koloniale bestuur nogal ten tonele gevoerd) - toch nog niet geheel bevredigde. Nog steeds bezig dit fragment om te werken, is het niet uitgesloten, dat Friedericy het nog eens tot een afzonderlijke novelle zal herschrijven. Op onze vraag of er na zijn laatste boek “De Raadsman” nog een andere in Zuid-Celebes spelende roman van zijn hand valt te verwachten, kon Friedericy ons nog geen definitief antwoord geven. Wel wist hij in dit verband echter te vertellen, dat hij nog onlangs over nieuw en rijk biografisch materiaal uit zijn eigen B.B.-tijd is komen te beschikken, waar hij, naar zijn eigen woorden, maar “niet af kan blijven”. Voor zijn talrijke bewonderende lezers een hoopvolle en geruststellende gedachte!



 

Laatste wijziging: 08.06.2015