A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Fred Vinken

DE DUBBELE AAR
H.J. Friedericy, schrijver en ambtenaar, 1900-1962



Scriptie Utrecht, 1987

met dank T.B.

© Fred Vinken

 

Inhoud

Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6
Hoofdstuk 7
Hoofdstuk 8
Hoofdstuk 9
Noten
Bijlagen
Literatuurlijst

-33-

 

IN HET VERLEDEN LIGT HET HEDEN
Studieverlof in Nederland, 1930-1933

 

 

Een bescheiden weefsel/met dienstbaarheid als
schering/en wijsheid als inslag/hier en daar
een glinsterende draad/van weemoed.
(gedicht ‘De raadsman’, Kees Plaisier)

 


    In de zomer van 1930 arriveert Friedericy met zijn vrouw en kind in Nederland. De eerste tien maanden gelden als het officiële buitenlandse verlof waarop hij na acht jaar dienst in Nederlands-Indië recht heeft: vervolgens wordt hij in 1931 aangewezen om in Nederland zijn studie in de Indologische Wetenschappen voort te zetten.1 Het gezin gaat dan ook in de buurt van Leiden wonen, in een klein huisje aan de Juffermanstraat in Oegstgeest. Ruim een jaar later, op 22 september 1931, wordt het tweede en laatste kind, Dolf, geboren.
    Van deze periode uit Friedericy's leven weten we niet zoveel als van de voorgaande. Hij volgde colleges in Leiden, schreef een aantal wetenschappelijke artikelen en werkte aan een proefschrift. In die tijd kwamen regelmatig de zusjes Leenmans bij de familie Friedericy over de vloer. Een van hen zou later bekend worden als dichteres onder het pseudoniem M. Vasalis.2 Friedericy was hen aanbevolen door een nicht die in Indië woonde. Bovendien volgde Friedericy net als Margaretha Leenmans de colleges ethnologie van professor de Josselin de Jong. Soms kwamen ze wel drie maal per week op bezoek en na het eten vertelde Friedericy dan verhalen, iets waardoor hij in Indië al een reputatie had gekregen. Eigenlijk was het geen vertellen maar acteren: als in een soort voorstelling imiteerde hij personen (vaak zijn chefs bij het Binnenlands Bestuur) in mimiek, beweging en stem. Al vertellend werd hij iemand anders: hij verplaatste zich in de mens en de situatie waarover hij vertelde. Daarnaast werd er ook wel over het ‘vak’ van Friedericy gepraat en over het functioneren van het koloniaal systeem in het algemeen. Dan verdween de ironische humor en werd het gesprek ernstig, want Friedericy vond de baan bij het Binnenlands Bestuur zwaar. Er werden hoge eisen gesteld aan intellect én moraal.

 

-34-

 

    Behalve dat Friedericy tijdens zijn driejarig verblijf in Nederland drie artikelen (die gepubliceerd werden) en zijn proefschrift schreef, die we hieronder zullen bespreken, werd hij ook nog tweemaal aangehaald in de zogenaamde Adatrechtbundels. Allereerst gebeurde dat in Adatrechtbundel nummer 33 die in 1930 verscheen. Het betreft een nieuw onderzoek naar aanleiding van klachten over de in mei 1926 genomen ‘besluiten nopens in het wild groeiend gewas’.3 Deze besluiten werden in samenwerking met de hoofden van Limboeng en Gowa genomen, na een onderzoek dat Friedericy als controleur had uitgevoerd en gepubliceerd in 1929 in Adatrechtbundel nummer 31.4 In het artikel van 1930 wordt vermeld dat een groot aantal hoofden de strekking niet had begrepen en getekend hadden omdat ze dat noodzakelijk hadden geacht in verband met de slechte toestand van de gemeenschapskas. Een bespreking over dit laatste had namelijk net voor of na de bespreking over de in het wild groeiende gewassen plaatsgevonden en de hoofden hadden een verband tussen beide besprekingen gelegd. Op allerlei punten van het besluit blijken aanmerkingen te zijn en aan het einde van het artikel uit 1930 wordt dan ook de belangrijke opmerking gemaakt dat algemene regelingen voor zaken als deze geen zin hebben: hoofden en bevolking zijn ook zonder codificatie bekend met het adatrecht, dat per plaats toch weer anders is.
    De tweede verwijzing staat in Adatrechtbundel 36, uit 1933, en betreft een overzicht van de adatvonnissen van inheemse rechtbanken van Gowa :en Bone in de periode 1910-1930.5 Een aantal keren wordt daarin de controleur Friedericy genoemd als voorzitter van een inheemse rechtbank. Drie keer betreft het zaken die met het hierboven behandelde besluit in verband staan.

 

    Het eerste artikel dat Friedericy zelf schrijft, voltooit hij in maart 1931 en het betreft een beschrijving van het adat en adatrecht bij de Bonesche prauwvaarders met als doel een algemene grondregel vast te stellen.6 Het grootste gedeelte van het vijftien bladzijden tellende artikel, dat in het Koloniaal Tijdschrift werd gepubliceerd, bestaat inderdaad uit gegevens

 

-35-

 

die met moei te bij de bevolking ter plaatse zijn verkregen en als algemeenheden zijn opgeschreven. Aan het einde realiseert Friedericy zich het gevaar van te snelle gevolgtrekkingen en te starre adatregels. De grondvormen staan wel vast, hoewel niemand ze kan noemen. Per geval weet echter iedereen wat er hoort te gebeuren.
    Het tweede korte artikel verschijnt vijf maanden later, wederom in het Koloniaal Tijdschrift.7 Het is een reactie op misverstanden over het beleid van het Binnenlands Bestuur met betrekking tot Gowasche vorstengraven, huldigingsstenen en ornamenten. De gegevens over verwaarlozing en afbraak van deze stenen en graven die de professoren Van Vollenhoven en Van Eerde in 1930 ter sprake brachten, waren Friedericy al zes jaar eerder ter ore gekomen. Een controleur en later Friedericy zelf hebben de zogenaamde afbraak van de vorstengraven onderzocht en daar bleek geen sprake van te zijn. De graven waren door verwaarlozing, niet door vandalisme of moedwillige af- braak ingestort of tot puinhoop verworden. De huldigingsstenen hebben nooit enige vorm van verzorging gekend. Tenslotte zet Friedericy de misvatting recht dat in 1929 de Gowasche ornamenten zouden zijn teruggegeven. Niet de ornamenten, maar een verzameling poesakagoederen zijn teruggegeven; immers Gowa heeft geen vorst en slechts deze kan de ornamenten bezitten.8
    Het derde artikel ‘Ponre’ is een langer artikel dat weer handelt over adat en adatrecht in Zuid-Celebes. Het verschijnt in 1932 in de serie ‘Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië’.9 Het stuk begint met een algemene beschrijving van Ponre, een adatgemeenschap in het bergland van Bone. Hierna komt een diepgaande uitwijding over de verbondenheid van gemeenschap en individu met grond en gewas: bewerking, bebouwing, grenzen, grondrechten en andere regelingen. Het probleem is dat Ponre het brongebied is voor de rivieren die voor twee belangrijke bevloeiingswerken van het landschap Bone van vitaal belang zijn en door grote ontbossing wordt deze functie ernstig bedreigd. Er moet nu gezocht worden naar een oplossing hoe de roofbouw in Ponre te beperken zonder dat de bevolking economisch in moeilijkheden komt.

 

-36-

 

Uitputting van de grond (ladangs) kan door het planten van groenbemesters worden tegengegaan. Tevens raadt Friedericy een matige bosuitbreiding aan als een veiligheidsmarge, want bijvoorbeeld bosbranden blijven een bedreiging vormen. Als laatste maatregel wordt uitbreiding van de suikerwinning, uit de arenpalm, voorgesteld, want dat is de voornaamste bron van inkomsten. Rijst en mais op de ladangs zijn alleen voedingsgewassen en dus alleen hoofdmiddelen van bestaan. Volgens Friedericy moet uitbreiding van de suikerproduktie zander grote problemen te realiseren zijn. Het totale probleem vereist dus vooral voorlichting aan de betrokken bevolking en kan dan zonder te veel in hun leven in te grijpen opgelost worden.

 

    In 1933 voltooit Friedericy dan na drie jaar de studie in de Indologische Wetenschappen, zoals hij het zelf in zijn Curriculum vitae noemt. Het doctoraal examen omvat de vakken Nederlands Staatsrecht, Nederlands-Indisch Staatsrecht, Adatrecht, Westerse Economie, Tropische Economie, Ethnologie, Maleis en Makassaars. Op 26 oktober moest hij dan zijn proefschrift verdedigen en promoveert hij tot Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte.10
    Het proefschrift draagt de titel ‘De standen bij de Boegineezen en Makassaren’ en is voor het grootste gedeelte gebaseerd op eigen onderzoek en ervaring. Friedericy noemt zijn ongeschooldheid een nadeel in zoverre hij bepaalde terreinen daardoor bij het verzamelen van gegevens zou hebben overgeslagen. Daarentegen vindt hij zijn onbevoordeeldheid een pluspunt.
    Het proefschrift opent met de indeling van de samenleving in drie hoofdgroepen: ‘adel’, ‘vrijen’ en ‘slaven’. Deze indeling geldt voor het grootste deel van Zuid-Celebes: Mandar, Wadjo, het Boeginesche rijk Bone en het Makassaarsche rijk Gowa (zie kaart in de bijlagen). Dan volgen enkele hoofdstukken waarin de standen afzonderlijk worden behandeld. Dat de adel hierbij de meeste aandacht krijgt, is niet zo verwonderlijk, omdat ze ook de belangrijkste is als hoogste stand. Bovendien blijkt er binnen de adel nog een omvangrijke onder-

 

-37-

 

verdeling te bestaan die een grondige behandeling rechtvaardigt. Uit scheppingsverhalen moet blijken dat de adel uit de hemel stamt. Hoe zuiverder van bloed, hoe hoger men binnen de adelstand staat en hoe hoger de functie die men kan bekleden. De vorst behoort van het zuiverste bloed te zijn en ook de rijkssieraden in zijn bezit te hebben.11 Een vorst zonder rijkssieraden heeft minder gezag dan een vorst met, maar het bezit van rijkssieraden geeft niet automatisch vorstelijke macht. Op lagere niveaus kent men ook ‘rijkssieraden’, deze behoren dan tot een gemeenschap en worden ‘regalia’ genoemd.
    De groep van de ‘vrijen’ kent geen afstammingsmythen; vrijwel iedereen is verbouwer van rijst en mais terwijl er talloze nevenberoepen als bijvoorbeeld priester, timmerman en zelfs verteller zijn. De groep wordt ‘vrijer’ genoemd omdat ze vrij zijn, dat wil zeggen rechten en plichten hebben (met name ten opzichte van de adel). Die plichten (kasoewiyang) bestaan uit het verrichten van herendiensten en het betalen van belastingen in natura en geld. Veel vrijen hadden nog speciale taken in verband met de rijkssieraden of regalia. Na de afzonderlijke behandeling van de drie standen, waarbij de slaven niet als eenheid kunnen worden gezien, worden de verhoudingen tussen de standen bekeken. Achtereenvolgens doet Friedericy dit in sociaal, economisch en religieus opzicht. Uitgebreid behandelt hij de ge- en verboden betreffende het huwelijk en hoe de adel de rechtspraak geheel in handen heeft en daar niet altijd onpartijdig mee omgaat. Verder beschrijft hij hoe de standsverschillen tot uiting komen in kleding, etiquette en huizenbouw. Binnen de groep van de adel, met al haar tussenstanden, zijn deze scheidingslijnen nergens scherp; ze lopen alleen scherp tussen volk en adel. Het economische leven speelt zich vrijwel alleen af in de stand der vrijen; de adel drijft hier economisch gezien op middels de herendiensten en belastingen.12 Alle rituelen bij geboorte, huwelijk, rijstbouw etc. geschieden onder leiding van priesters die uit de stand van de vrijen kwamen.
    Op de laatste twintig bladzijden van het proefschrift verlaat Friedericy het beschrijven en komt tot een aantal conclusies onder de titel ‘Enige gevolgtrekkingen’. De eerste con-

 

-38-

 

clusie is dat Zuid-Celebes ondanks de drie hoofdgroepen in tweeën te delen is. De groep van de slaven heeft geen wezenlijke functie in de maatschappij en is voortgekomen uit de stand van adel of vrijen. Deze laatsten zijn door oorlog, roof of rechtspraak tot slaven geworden. Daarna begeeft hij zich, zoals later uit kritiek op het proefschrift blijkt, op gevaarlijk terrein. Hoewel hij zich ongeschoold acht, durft hij het toch aan om vanuit de scheppingsmythen (La-Galigo-epos) de tweedeling van de Boeginese en Makassaarse maatschappij uit te leggen. Hemel en onderwereld vormen samen de twee exogame fratries (of clans) van een stam. Er geldt moederzijdige afstamming en patrilokale vestiging terwijl de hemelfratrie superieur is. De mannen volgen op in vrouwelijke lijn. Als Friedericy dan de Boeginese en Makassaarse maatschappij bekijkt, ziet hij dit alles terug op twee elementen na. De standen zijn in beginsel endogaam en niet exogaam als in het scheppingsverhaal.13 Afstamming is noch vader- noch moederzijdig, hoewel het laatste overheerst als zijnde het oudste, aldus Friedericy. Het is adellijke vrouwen verboden met mannen van een lagere stand te huwen; dat dit in omgekeerde zin voor adellijke mannen niet verboden is, is volgens Friedericy te wijten aan de moederzijdige afstamming. Na de door een onbekende oorzaak gegroeide superioriteit van de ene over de andere groep steeg de neiging bij de superieure groep om zich af te sluiten. De verandering van twee fratries naar twee standen zou geen zekerheid zijn maar wel een zeer waarschijnlijke hypothese. Bestudering van naburige volken zou dit kunnen bevestigen. Aldus sloot Friedericy zijn proefschrift af over de Boeginese en Makassaarse samenleving zoals die bestond voor de grote inmenging van de Nederlanders plaatsvond.

 

    De man die de meest uitgebreide kritiek op Friedericy's proefschrift heeft geuit is H.Th. Chabot geweest die in 1950 zelf een proefschrift wijdde aan Zuid-Celebes.14 In dat proefschrift, ‘Verwantschap, stand en sexe in Zuid-Celebes’, spreekt hij Friedericy behalve op het terrein van onderzoek ook op het terrein van feiten en conclusies tegen. Een eerste punt

 

-39-

 

van kritiek is Friedericy's indeling in de twee standen, adel en volk (vrijen). Chabot bekijkt de maatschappij ook in groepen van verwanten die zich van elkaar onderscheiden; alleen bij de adel vallen stand en verwantschap voor een groot deel samen. Hij wijt dit aan het feit dat Friedericy bij het verzamelen van zijn informatie te veel door de bril van de adel heeft gekeken en dus vooral de nadruk legt op kenmerken die de adel van andere groepen onderscheidt, maar niet dieper is ingegaan op onderscheiden binnen de ‘andere groep’: de vrijen.15 Verder herhaalt Chabot, als een soort aanvullende opmerking op Friedericy's verhandeling, dat de rijkssieraden in handen behoren te zijn van degene met het zuiverste bloed en beste persoonlijke eigenschappen, de vorst dus. Hij voegt daar echter aan toe dat men van degene die de rijkssieraden in handen heeft ook wel gelooft dat hij het zuiverste bloed heeft en de beste persoonlijke eigenschappen, totdat anders blijkt.16
    De meeste kritiek heeft echter de verbinding die Friedericy legt tussen de scheppingsmythe en de huidige tweedeling van de Boeginese en Makassaarse maatschappij gekregen. Nog voor Chabot deze in 1950 uitte deden ook de heren Fischer en Bertling dat in respectievelijk 1934 en 1937.17 Allebei waarschuwen ze tegen het gevaar van mythen-exegese in het algemeen en Fischer beweert zelfs dat het resumé dat Friedericy van het La-Galigo-epos geeft onvoldoende is voor dergelijke verstrekkende gevolgtrekkingen. Fischer had dan ook liever gezien dat Friedericy zijn conclusies als voorlopige hypothese naar voren had gebracht. Zoals we al zagen zag Friedericy dit zelf ook wel in. Chabot is degene die weet hoe Friedericy aan de theorie komt dat de standenorganisatie uit een exogame fratriegroepering zou voortkomen. Friedericy mag zich dan wel ongeschoold noemen in de inleiding van zijn proefschrift, maar hij heeft wel colleges ethnologie bij professor de Josselin de Jong gevolgd en het is deze laatste die deze theorie voor het eerst naar voren bracht.18 Chabot vindt de argumenten die Friedericy aanvoert om deze theorie ook van toepassing te maken op

 

-40-

 

de Boeginese en Makassaarse maatschappij niet overtuigend. Hij vindt om te beginnen nergens tijdens zijn onderzoek het patrilokale huwelijk overheersen.19 Ook het argument dat bij scheiding de kinderen om en om werden verdeeld tussen vrouw en man (vader- en moederzijdige afstamming gaan samen) waarbij de vrouw het eerste kind krijgt, is Chabot nergens tegengekomen. Moederzijdige afstamming zou dus nergens nog steeds overheersen. Dat vroeger vaderzijdige afstamming helemaal niet bestond bewijst Friedericy door een aantekening in het ‘dagboek der vorsten van Gowa en Tello’ aan te halen, waarin de bepaling dat vaders geen aandeel in de kinderen hebben, wordt afgeschaft. Volgens Chabot berust deze conclusie op een foute vertaling van dat stuk tekst, het zou uitsluitend betrekking hebben op slaven.20 Tenslotte acht Chabot het verschijnsel van hypergamie een zo verbreid verschijnsel dat het niet juist is om het als bewijs te gebruiken voor een vroeger bestaan van exogamie. Volgens Fischer is het endogaam worden van de superieure stand en met name het verbod voor vrouwen om met mannen van ‘lagere’ stand te huwen ook zander exogame drang van buiten te verklaren. Bloedzuiverheid kende een hoge waardering en het sterkere verbod voor vrouwen ziet hij meer als de dubbele moraal die veel mannen op de hele aarde erop nahouden inzake sexuele relaties.
    Alvorens dit gedeelte over het proefschrift van Friedericy te besluiten moet ik nog wel vermelden dat Chabot en Fischer het, ondanks hun kritiek, wel hebben over een belangrijke en zelfs uitnemende studie en dat Friedericy de ingewikkelde standenverdeling goed analyseert en aan een dergelijke dorre materie toch kleur weet te geven.

 

    Korte tijd na zijn promotie tot doctor vertrekt Friedericy met zijn vrouw en twee kinderen weer naar Indië. Helaas niet terug naar zijn geliefd Zuid-Celebes maar naar Sumatra, waar hij als controleur eerste klasse in Palembang is geplaatst.

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 22.06.2015