A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Fred Vinken

DE DUBBELE AAR
H.J. Friedericy, schrijver en ambtenaar, 1900-1962



Scriptie Utrecht, 1987

met dank T.B.

© Fred Vinken

 

Inhoud

Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6
Hoofdstuk 7
Hoofdstuk 8
Hoofdstuk 9
Noten
Bijlagen
Literatuurlijst

-41-

 

EENDAGSVLIEGEN
Werk op Sumatra en Java, 1933-1942

 

 

‘Mensen, - hun dagen zijn als het gras,
zij bloeien als bloemen in het open veld;
dan waait de wind, en ze zijn verdwenen
en niemand weet waar ze hebben gestaan.’
(psalm 103)


    Eind 1933 arriveert Friedericy weer in Nederlands-Indië. In zijn functie van Controleur Binnenlands Bestuur eerste klasse is hij ter beschikking gesteld aan de Resident van Palembang, de heer W.Steinbuch (sinds 1 juli 1933).1 Hij wordt daar belast met het toezicht op de Inheemse Rechtspraak en de Inheemse Rechtgemeenschappen. Op 8 december 1934 wordt Friedericy benoemd tot secretaris der residentie Palembang; zelf noemt hij het Gewestelijk Secretaris.2
Anders dan uit de periode in Zuid-Celebes is er uit deze tijd van Friedericy op Sumatra niets bekend, noch in de vorm van ambtelijk werk, noch in de vorm van literatuur. De redenen daarvan zijn, naast het drukke werk en de opgroeiende kinderen, ook het ‘minder leven onder inheemse mensen’. Wonend in de stad Palembang leefde Friedericy veel meer tussen Europeanen dan op Celebes en bij alles wat hij later over Zuid-Celebes zou schrijven, speelt de inheemse bevolking een grote, zo niet centrale rol.3 De vijf jaar die Friedericy op Sumatra doorbracht hebben hem dus geen inspiratie voor literair werk opgeleverd.
    Het enige wat rest is een anecdote die Rob Nieuwenhuys nog weet te vertellen over Friedericy en de resident A. Oranje, die op 21 juli 1936 de heer Steinbuch was opgevolgd.4 Resident Oranje was een zogenaamde ‘die-hard’ en zeer op protocol gesteld én trok met zijn been waardoor hij bij het personeel de bijnaam de ‘kromme’ had. Toen bij een officiële gebeurtenis de resident onder het spelen van het Wilhelmus binnenkwam, liep Friedericy achter hem en deed het hinken van Oranje na. Iedereen behalve de resident zelf zag het, maar niemand mocht lachen.

 

-42-

 

Op het eerste gezicht niet zo geweldig leuk, maar wel typerend voor de persoon Friedericy die nu en dan ineens door het protocol heen brak en het belachelijk maakte. Hij maakte duidelijk dat hij ook kon relativeren, zoals hij dat op Celebes ook al vaak had gedaan.
    De dienststaat vermeldt op 12 oktober 1938 de promotie van Friedericy tot assistent-resident en een overplaatsing naar Koepang (Kupang) op Timor. Hij zou daar als assistent ter beschikking staan van de Resident van Timor. Al vijf dagen later volgt weer een nieuwe aantekening dat hij wordt belast met werkzaamheden ten behoeve van de Centrale Commissie voor Emigratie en Kolonisatie van Inheemschen. Friedericy is dus nooit op Timor gekomen, de reden van de snelle verandering is onbekend. Het is heel goed mogelijk dat dit op verzoek van hemzelf is gebeurd.5
    Officieel stond de assistent-resident Friedericy ter beschikking van de Directeur van het Binnenlands Bestuur, de heer F.A.E. Drossaers. De Centrale Commissie voor Emigratie en Kolonisatie van Inheemschen viel onder de afdeling Agrarische Zaken en Kolonisatie, bestond sinds 29 januari 1937 en had als taak de algemene leiding van de inheemse kolonisatie en de voorlichting op het gebied van kolonisatie. Behalve Friedericy werkten daar twee controleurs eerste klasse, de heren M.A.F. Zwager en J. Eisenberger, en A.L. Vink, ambtenaar ter beschikking.6 De commissie had behalve bestuursambtenaren ook landbouwkundigen, bodemkundigen, medici en waterstaatingenieurs tot haar beschikking. Tot 1931 was elk gezin dat uit het overvolle Java naar een landbouwkolonie wilde, apart geholpen; vanaf die tijd ging men in grote groepen en hielpen de er al wonende en nieuw aangekomen kolonisten elkaar de eerste jaren, zodat de regering de emigranten niet meer hoefde te onderhouden.7 Met de instelling van de commissie zou, vanuit de in praktijk juist gebleken beginselen, de kolonisatie tot een nog krachtiger ontwikkeling worden gebracht. Onder de gebieden voor de landbouwkolonisatie waren de Lampongse Districten, in het zuiden van Sumatra, de belangrijkste.

 

-43-

 

    De commissie gaf regelmatig een blad uit met artikelen erin over resultaten van kolonisatie, bezoeken aan deze gebieden etc. Dit blad, het Kolonisatie Bulletin, verscheen voor het eerst in 1938 en bleef tot 1941 verschijnen. De artikelen erin zijn helaas zelden ondertekend, zodat niet na is te gaan welke ervan afkomstig zijn van de hand.van Friedericy.8 Wel publiceert de Groene Amsterdammer op 20 mei 1939 een artikel van de hand van Friedericy getiteld ‘Overbevolking in Nederlands-Indië.9 Het artikel bevat veel gegevens, feiten én cijfers, en schetst in een kort bestek de ontwikkeling van de emigratie van Javanen naar de dunbevolkte buitengewesten. Behalve dat de emigratie een noodzakelijke verlichting van de bevolkingsdruk op Java zorgt, heeft ze ook ontginning van grote stukken land in de buitengewesten tot gevolg. En de emigranten door hun gebruik van intensieve landbouwmethoden ook nog een gunstige voorbeeldfunctie voor de oorspronkelijke bewoners in de buitengewesten die nog steeds extensieve landbouwmethoden, vaak roofbouw, toepassen. Tenslotte zouden Java en de buitengewesten elkaar op industrieel gebied kunnen aanvullen: door gebrek aan land zou Java meer industrie moeten krijgen en de buitengewesten zouden daarvoor naast grondstoffenleverancier ook een groot deel van het afzetgebied moeten vormen.

 

    In 1939 verschijnt in het Koloniaal Tijdschrift van Friedericy een artikel dat belangrijk is omdat het een beeld geeft van zijn houding ten opzichte van het koloniaal beleid. Het artikel, dat de titel ‘Vrome wenschen?’ draagt, handelt over de invloed van de westerse koloniale politiek op de traditionele dorpshuishouding.10 Het lijkt te zijn ontstaan na herlezing van het boek ‘Dorp en desa’ van J.H. Boeke, dat voor het eerst verscheen in 1934.11 Friedericy is het met Boeke eens dat de dorpsgemeenschap gezien moet worden als een economisch, sociaal en religieus complex; wil men daar een juist beeld van krijgen, dan kunnen deze elementen niet los van elkaar bekeken worden. Wil men een organische ontwikkeling van de dorpsgemeenschap, dan zal men moeten uitgaan van de traditionele maatschappij en

 

-44-

 

toenadering moeten zoeken tot de traditionele leiders, de aristocratie. Zij kunnen de bevolking ertoe bewegen, als natuurlijke leiders, om nieuwe maatregelen te accepteren, uit te voeren en na te leven. Hierna noemt Friedericy twee grote problemen die bovengenoemd beleid belemmeren. Ten eerste zijn dat de, tot voor kort bestaande, onbruikbare gemeenteordonnanties die de inheemse maatschappij ontwrichten door zogenaamd practische splitsingen van traditionele eenheden; en het gezag van de volkshoofden ondermijnen. Ten tweede is dat het gebrek aan tijd dat een bestuursambtenaar krijgt, bedolven als hij altijd is onder de paperassen, om de inheemse samenleving te leren kennen en begrijpen. Als hij dan eens rond reist, gebeurt dat in razende auto's zodat er nog niets gezien wordt. Pas als de bestuursambtenaar de conflicten in de koloniale maatschappij voorziet, onderkent en voorkomt of oplost, kan een economische en sociale ontwikkeling van de dorpshuishouding in organische zin worden verzekerd.
    Friedericy acht de algehele onthouding van inmenging, waar Boeke voor pleit, niet mogelijk, maar vraagt zich tegelijk af of een bestuurshervorming het wel zal oplossen. Een algemene politiek is bijna onmogelijk voor een gebied dat zo gedifferentieerd is als de Indonesische archipel. Aan het einde van het artikel uit Friedericy drie wensen: dat een onmiddellijke aanpak van alle vraagstukken die met inlandse gemeenten samenhangen door bestuurshervorming worden bevorderd; dat de opleiding voor bestuursambtenaar in sociologische, economische en ethnologische richting wordt geleid en dat de bestuursambtenaren land en volk kennen. Uit dit alles blijkt dat Friedericy's visie op de taak van de bestuursambtenaar nog steeds uit de ethische hoek komt.

 

    In 1940 wordt het redactieadres van het Koloniaal Tijdschrift vanwege de oorlog in Nederland noodgedwongen naar Indië verplaatst. Friedericy neemt de taak van hoofdredacteur op zich en alle bijdragen, correspondentie en boeken ter beoordeling moeten naar zijn huis, Oud Gonlangdia 42 in Batavia-C, worden gestuurd. In datzelfde jaar schrijft Friedericy een artikel dat zich richt tegen een passage in het boek ‘Het laatste huis van de wereld’ van Beb Vuyk.12 Beb Vuyk beschuldigt daarin Dr. Haga ervan een belofte met betrekking tot erfpacht niet te zijn nagekomen. Bij

 

-45-

 

het doen van de belofte was Haga resident in de Molukken en drie jaar later, als Gouverneur van Borneo, kan hij zich de belofte niet meer herinneren. Friedericy verklaart dat Haga nooit een belofte kon doen omdat ten eerste de regering toen nog een voorstel moest goedkeuren dat het mogelijk maakte om de minimumprijs per eenheid lager te stellen: en ten tweede dat een commissie die plaatselijke erfpachtaanvragen onderzocht een uiteindelijk advies over de prijs zou uitbrengen. Friedericy vermoedt dat de wens de vader van de gedachte is geweest en dat Haga alleen op de mogelijkheid van een lagere prijs heeft gewezen.13 Naast deze verklaring, waarin Friedericy het verhaal van Beb Vuyk onzakelijk noemt, richt zijn verontwaardiging zich eigenlijk het meest tegen het strijdmiddel dat Beb Vuyk gebruikt om deze zaak naar buiten te brengen. De lezers leven, genieten en lijden mee met de hoofdpersonen van de roman en voor de beschuldigde is in die atmosfeer geen kans. Als men dan ook nog echte namen gebruikt, wat Beb Vuyk doet, krijgt de beschuldigde ten onrechte een slechte naam. Tegen een stuk in een krant of eventueel een proces of een rekest aan de regering kan de beschuldigde zich nog te weer stellen, aldus Friedericy, maar tegen een boeiend boek van een bekend schrijfster nauwelijks. De reden waarom Friedericy in dit artikel voor zijn doen zo heftig reageert, kan gelegen zijn in het feit dat hij Haga persoonlijk goed kende uit de tijd dat hij in Zuid-Celebes zijn loopbaan begon. Haga is de persoon die in de Eerste Etappe ‘Haaksma’ wordt genoemd en in de brieven van juli tot oktober 1922 herhaaldelijk voorkomt.14

 

    In 1941 verandert Friedericy weer van functie. Op 17 september wordt hij tijdelijk tewerkgesteld bij de Algemene Secretarie van het Kabinet van de Gouverneur-Generaal; op dat moment is dat A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer.15 Directeur van het Kabinet, dat alle zaken van staatkundige en politiek-religieuse aard behandelt, is dan P.J.A. Idenburg met wie Friedericy, later, bevriend zou raken. Friedericy's taak is de voorlichting van de inheemse en Nederlandse bevolking in

 

-46-

 

Nederlands-Indie; waaruit deze bestond is behalve onderstaande taken niet bekend. Naast veel werk bij de radio moest hij in 1941 twee reizen begeleiden. De eerste was een reis over Java en in Malakka van de Australische Minister van Buitenlandse Zaken, Harry Fall, en een gezelschap vooraanstaande Australische journalisten. Kort daarna begeleidde hij een gezelschap Nederlandse, Indonesische en Chinese journalisten op een reis door Australië.16 Op verzoek van Van Goudoever, de hoofdredacteur van het Semarangse dagblad ‘Locomotief’, schreef Friedericy over dit laatste tegenbezoek aan Australië een aantal anekdotische reisverhalen. Helaas zijn daar geen exemplaren van bewaard gebleven.17
    Als hoofdredacteur levert Friedericy in 1941 vier bijdragen aan het Koloniaal Tijdschrift die nog wel te vinden zijn.18 Onder het kopje ‘Kort Commentaar’ schrijft hij drie stukjes waarvan het eerste, uit januari, handelt over de oorlogssituatie in Nederland. Naast medelijden met degenen uit Indië die zonder verdere redenen zijn gevangengezet in Nederland en trotsheid over het feit dat de Duitsers zich genoodzaakt voelden de universiteit van Leiden te sluiten, attendeert Friedericy op een brochure die uitgegeven is door het Comité van Waakzaamheid. Dit Comité bestrijdt al sinds 1936 het nationaal-socialisme, met name als bedreiging van de geestelijke vrijheid.
    Het tweede commentaar handelt over de opvolging van een hoogleraar in het adatrecht in Batavia. De heer Soepomo volgt de heer Ter Haar op die in Nederland geïnterneerd was en daar in april overleed. Het derde stukje, uit mei, behandelt de landbouwkolonisatie van Javanen en de ontwikkeling van de buitengewesten. Dit alles naar aanleiding van een publicatie van het Centraal Kantoor voor de Statistiek over de economische toestand in de Lampongsche Districten. Friedericy's overzicht ervan bevat veel cijfers en eindigt met een conclusie die hij zelf in 1939, in zijn artikel in de Groene Amsterdammer, ook al maakte: het jonge kolonisatiegebied bezit al snel een aanmerkelijke koopkracht waarvan bepaalde industrieën op Java in belangrijke mate profiteren.

 

-47-

 

    De vierde bijdrage valt onder het kopje ‘Literatuur’, komt uit juli 1941, en behandelt drie nummers van het Economische Tijdschrift. In het nummer ‘Een jaar oorlog’ staan bijna vijftig artikelen die de diepgaande invloed aantonen van een jaar oorlog op het economisch, financieel en cultureel leven van Indië. Het tweede nummer bespreekt de noodzaak van industrialisatie voor Java ter verlichting van de bevolkingsdruk. Zonder te miskennen dat Indië als geheel een agrarisch land is en haar functie als leverancier van grondstoffen aan de rest van de wereld niet moet vergeten, wordt industrialisering benadrukt. Het derde nummer is het jaaroverzicht van 1940. Friedericy bespreekt alle nummers vrij zakelijk en merkt aan het eind op dat de Indische boekdrukkunst, gezien de uitvoering van de drie tijdschriften, nog niet aan de Europese kan tippen.

 

    In de periode 1940-1942 kwam Friedericy door zijn werk in de grote steden van Java veel nationalisten tegen. In 1960 heeft hij het uitgebreid hierover in het artikel dat hij voor de bundel ‘Balans van een beleid’ schrijft.19 Hij constateert eerst dat hij natuurlijk alleen die nationalisten echt heeft leren kennen die bereid waren tot coöperatie met de Nederlanders. Anderen spraken zich niet zo gemakkelijk uit tegenover een Nederlander. De groep die tot coöperatie bereid was, was vrij groot maar bestond voor een aanzienlijk deel uit ambtenaren in verantwoordelijke functies en leverde daarom maar weinig ‘nationalistische leiders’ op. Deze nationalisten gaven de voorkeur aan een geleidelijke staatkundige ontwikkeling. Door een groeiende medezeggenschap zou totale autonomie vanzelf volgen. Zij verwachtten van Nederlandse kant niet zozeer volledige onafhankelijkheid of grotere medezeggenschap, maar wel erkenning van hun recht erop en ook waardering voor hun streven naar een eigen identiteit. Deze verwachtingen zorgden voor veel frustraties; zo beschouwden zij het feit dat er nooit iemand van het Koninklijk Huis naar Indië was gekomen als een teken van desinteresse van Nederlandse zijde.20 Vanaf 1940 tot 1942 had Friedericy samen met drie an-

 

-48-

 

dere ambtenaren zitting in de Volksraad als vertegenwoordiger van de buitengewesten voor de Vereniging van Ambtenaren bij het Binnenlands Bestuur (V.A.B.B.).21 Hij zag van dichtbij alle frustraties die de coöperatieve nationalisten in die periode in de Volksraad opliepen.
    Een andere groep nationalisten had het Nederlandse gezag enkel aanvaard omdat ze de tijd voor de revolutie nog niet rijp achtten, de nationalistische beweging te zwak en te weinig weerklank bij de massa zagen. Uit gesprekken met intellectuele nationalisten bleek Friedericy hoe weinig ze vaak bekend waren met de situatie buiten de steden of buiten Java. Ze wisten niet hoe gecompliceerd de situatie in de Indonesische archipel was. Deze nationalisten stonden los van hun eigen volk, want ze spraken te veel in Marxistische termen, over imperialisme, kapitalisme, kolonialisme en feodalisme. Daarnaast erkenden de Europeanen de intellectuele nationalisten, als groep, ook niet als hun gelijken. Alleen op persoonlijk niveau bestonden er hechte vriendschappen, die zelfs de revolutie zouden overleven. Friedericy merkte op dat veel van het werk, dat ambtenaren en ook hij, als bijdrage aan de ontwikkeling van Nederlands-Indië hadden gezien, door de meeste inheemsen niet als zodanig werd ervaren. Het opbouwen van een infrastructuur, aanleggen van irrigatiewerken etc. werd of snel als gewoon ervaren of gezien als eigenbelang van Nederland.22 Bevordering van onderwijs vonden gewone mensen alleen hinderlijk, want de kinderen waren dan niet beschikbaar voor werk, en intellectuelen vonden juist dat Nederland het te weinig bevorderde. Alleen de kolonisatie van Javanen in de buitengewesten werd algemeen als positief beschouwd. Friedericy realiseerde zich dat de situatie niet zonder grote tegenstellingen was. De breuk zou echter pas tijdens en na de Tweede Wereldoorlog komen.

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 22.06.2015