A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

ALGEMEENE VEREENIGING “RADIO OMROEP”
's-Gravelandseweg 52-58,
Hilversum. Tel. 3141.
Uitzending
Tijd
: 15 maart 1959
: 14.00 - 14.20 uur.

Afdeling
Redaktie
Serie
Spreker
: Gesproken Woord
: J.J. v. Herpen
: Boekbespreking
: Drs. M.B. Teipe
_  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _  _

 

Kort na de laatste wereldoorlog verscheen in een van onze dagbladen een artikel over de verhouding tussen Nederland en Indonesië. Nieuwe verhoudingen, zo was ongeveer het betoog van die journalist, moesten tot stand gebracht worden door nieuwe, progressieve figuren. Zij die vóór de oorlog in Indië waren geweest, hadden geleefd en hadden gewerkt, waren vastgeroest in het oude systeem van een bezwarend koloniaal verleden. Misschien is die hoera-stemming van die meneer van de krant door de progressieve ontwikkeling iets geluwd, je kunt niet weten…. Maar nog altijd zijn er, die Multatuli's Max Havelaar hebben gelezen en sindsdien menen, dat Nederland niets anders dan een “roofstaat” was. Hun raad ik het werk van Friedericy te lezen, zijn “Vorsten, vissers en boeren” en vooral ook “De Raadsman”, twee bundels verhalen van bijzondere schoonheid niet alleen, maar bovendien met volledige kennis van zaken geschreven. Hij schreef die verhalen na vele jaren in het voormalige Nederlands-Indië ons land te hebben gediend. Ik zal vanmiddag over deze Friedericy en over Vincent Mahieu, de auteur van Tjies, spreken.
Friedericy studeerde in Leiden en werd op zijn 21ste jaar bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. Hij diende acht jaar in Zuid-Celebes, promoveerde in 1933 op een proefschrift over “De standen bij de Boeginezen en Makassaren” en diende het Binnenlands Bestuur in Zuid-Sumatra en te Batavië. Na meer dan drie en een half jaar geïnterneerd te zijn op Java, kwam hij terug in 's lands dienst. Hij werd in 1947 belast met de voorlichting over Indonesië in de Verenigde Staten, standplaats New York, en is op het ogenblik Ambassaderaad voor Pers- en Culturele Zaken te Bonn.
Zijn herinneringen aan Zuid-Celebes hebben hem niet losgelaten. In 1947 publiceerde hij zijn eerste roman, onder pseudoniem, over de laatste Bonese generaal Bontorio, die in Querido's Salamanderreeks is herdrukt. Tien jaar later, in 1957, kwam de bundel verhalen “Vorsten, vissers en boeren” van hem uit, en in het najaar van 1958 “De Raadsman”. Friedericy vertelt in “De Raadsman” over een jonge bestuursambtenaar, die op zijn standplaats Soenggoeminasa komt en daar Toewan Anwar ontmoet. Na de Gowa-expeditie, die in 1906 eindigde met het sneuvelen van de vorst van Gowa was het dorp Soenggoeminasa hoofdplaats geworden. “In de voormalige hoofdplaats Djongaja”, lezen we, “die een paar kilometers van Makassar lag, woonden in tientallen grote Makassaarse huizen, staande op vijfentwintig palen, honderden vorstentelgen met hun dienaren en dienaressen.
Het vroeger zo machtige en vermaarde rijk was teruggebracht tot de oude kern, die bestond uit negen delen: de gebieden van de “negen vanen”, de negen kiesheren. Zij waren hoofden van lagere rang en van het begin af hadden zij tegen Toewan Anwar opgezien: hij was niet alleen van hogere adel dan zij, hij was ook de eerste raadsman van de vertegenwoordiger van het Nederlandse gezag in Gowa, de Toewan Petoro.” De Toewan Petoro, waarmee in het Makassaars en Boeginees een assistent-resident of controleur werd aangeduid, is een jonge man van nog geen 25 jaar. Hij is de chef van de veel oudere Toewan Anwar, maar erkent onmiddellijk in zijn inlandse raadsman zijn leermeester. Uit het elkaar ambtelijk naderen en de voortdurende omgang groeit een op wederkerig respect berustende innige genegenheid. Na de laatste wereldoorlog zal de vroegere Toewan Petoro op een vliegveld in Amerika van Indonesiërs horen, dat die Toewan Anwar alleen maar een collaborateur was…er zijn nu eenmaal van die makkelijk hanteerbare woorden….maar in “De Raadsman” richt Friedericy voor deze Toewan Anwar een klein monument op voor de wijze, bezadigde en door liefde voor zijn land en zijn volk bezielde man van vorstelijke bloede. Eenmaal vraagt Toewan Petoro hem: “Wilt U persoonlijk, meneer Anwar, U persoonlijk, nu vrij zijn, vrij begrijpt U? Vrij van Nederlanders?” Toewan Anwar zei onmiddellijk: “Ik persoonlijk: ja meneer. Neemt u mij niet kwalijk, meneer, maar…” En vraagt dan die Toewan Petoro aan Toewan Anwar wat er gebeuren zou, als de Hollanders weg zouden gaan.
Toewan Anwar denkt dat dan de Engelsen zouden komen. En als die niet komen? “Dan”, zei Toewan Anwar, “zakt alles in elkaar meneer. Neemt u me niet kwalijk, meneer. Oorlog tussen Bone en Wadjo en tussen Gowa en Bone en overal rovers….toestand van dertig jaar geleden, meneer...”
De nieuwe tijden waren lang vóór de laatste wereldoorlog in aantocht. Dat een scheiding tussen Nederland en Indonesië in afzienbare tijd op komst was, had de jonge Toewan Petoro al bemerkt, toen hij aan het einde van zijn studie in Leiden studeerde, kort voor zijn vertrek, een kersvers uit Indonesië aangekomen student, bij een Indonesische vriend had ontmoet. “Tot ziens in Uw vaderland”, had hij gezegd. De ander had hem fel aangekeken en geantwoord: “De één vóór en de ander achter de tralies.”
Als “Toewan Petoro” gaat hij na, wat hem tot zijn keuze van een bestuursfunctie heeft gebracht. Hij denkt aan een uitlating van een in Leiden studerend medisch student. “Tenslotte”, had die gezegd, “gaan jullie bestuursambtenaren allemaal naar Indië om daar de baas te spelen. Jullie hebben minderwaardigheidscomplexen en die gaan jullie uitleven op jullie bruine broeders. O ja! O ja!!”
En de Toewan Petoro overpeinst, dat het zeker geen soort machtsdroom is geweest, die hem naar Zuid-Celebes heeft gevoerd. Zwelgen in het aanzien dat ze bij de eenvoudige bevolking genoten? Misschien was dat bij een enkeling het geval. Was hij naar Indië gekomen uit idealistische overwegingen? Ook - zonder twijfel. Uit zucht naar avontuur? Uit verlangen naar het mysterieuze Oosten? O ja - dat stond vast. Deze zucht en dat verlangen waren misschien wel de sterkste drijfveren geweest. Doch verlangen naar heersen...naar overheersen... nee.
In een kenterende wereld is gebrek aan begrip voor elkanders bedoelingen vanzelfsprekend. Maar in ons eigen volk is het nodig, dat wij eindelijk ook eens afrekenen met dat zgn. slechte geweten ontstaan door onverteerde Multatuli-lectuur, met dat roofstaat-complex dat schermt met koloniale verledens en in een verlammende zelfoverschatting, verblind door eigen vooroordeel, de liefde volledig miskent, die zovelen met hart en ziel heeft verbonden met het voormalige Nederlands-Indië.
De met zoveel omzichtigheid getekende verhouding tussen Toewan Anwar en Toewan Petoro is een van de vele schoonheden van Friedericy's verhalenbundel :De Raadsman”. Men heeft hem begenadigd verteller genoemd. Hij is het. Met een maximum aan efficiency wordt die mysterieuze wereld van het Oosten voor ons opgeroepen, een wereld waarin alles anders is: de geheiligde tradities, de sociale, in Zuid-Celebes feodale verhoudingen, het geloof, het bijgeloof en de naar omwenteling jagende lichtgelovigheid. Anders dan bij ons zijn er ook de begrippen van eer. Zo dat verhaal van Toewan Petoro's bezoek aan Moedertje Manoedjoe, een kleine, tengere vrouw, bij de bevolking in hoog aanzien, van wie de zoon vorst van Manoedjoe is. Het verhaal lijkt in den beginne een legende. We horen hoe moedertje Manoedjoe Toewan Petoro aanvaardt en eert door hem aan te nemen als haar tweede zoon. Later wordt ze ziek en zendt ze tot die tweede zoon een bode, die hem geneesmiddelen vraagt en een kist zoete melk. Toewan Petoro zendt de hulp onmiddellijk. Als de oude vrouw weer beter is, komt uit dankbaarheid de vorst naar hem toe. Met geschenken. Een van die geschenken is een zoon. Toewan Petoro aanvaardt het kind, maar wat moet hij, zo overrompelend vader geworden, daarmee beginnen? In overleg met Toewan Anwar besluit hij het kind op school te doen. Daar loopt het weg. En dan…dan is alles in orde.
“Aan de eer”, aldus Friedericy, “was voldaan. De oude Karaëng (de vorst) had een van zijn zoons ten geschenke aangeboden aan Toewan Petoro. Een grotere hulde was niet denkbaar. En Toewan Petoro had de zoon aangenomen. Dat was het enig juiste gebaar geweest. Dat de zoon was weggelopen was niemands schuld. Zonder twijfel waren nu alle partijen diep tevreden.”
De anecdote is een integrerend bestanddeel van de vertelling. Maar haar waarde ontleent ze, in de bundel “De Raadsman”, aan haar diepgang, aan de visie van de schrijver op zijn stof en het vermogen juist dat te kiezen, wat een veelvormige wereld voor ons oproept en tevens laat doorzien. De structuur van de geest van een schrijver is ons sympathiek of onsympathiek. Sympathiek is de bundel van Friedericy zeker. Een boek als “De Raadsman” kan alleen hij creëren, die met volledige overgave en in het bezit van diepgaande kennis en eigen cultuur zijn werkterrein in het voormalige Ned. Indië en zijn bevolking, voor het leven zijn liefde heeft geschonken.

 

Een geheel ander boek is Tjies van Vincent Mahieu, die bij velen beter bekend zal zijn als de journalist Tjalie Robinson of Vincent Mahieu voelt zich, - als we de omslag van Tjies mogen geloven - meer verwant aan de Midden- en Zuid-Amerikaan dan aan de West-Europeaan. Hij is een Indische jongen, die opgroeide tussen de gekleurde bevolking. Na de oorlog verschenen in Bandung twee bundels “Piekerans van een straatslijper” van hem. 't Waren artikelen over het oude Betawie dat niet meer bestaat. Ze verschenen in De Nieuwsgier. Zijn Piekeransbundeltjes beschouwde hij als een cluborgaan van straatslijpers, daarbij denkend aan het woord van Henry Miller: Wat niet op straat te vinden is, is onecht, afgeleid, d.w.z. literatuur.
Tjies van Vincent Mahieu is méér dan de Piekerans van Tjalie Robinson. ’t Is, om in de terminologie van Tjalie te blijven “een echt boek”. Een boek over een teveel in onze literatuur vergeten deel van de Indische samenleving. Indische mensen, daar geboren en getogen. Mensen met mooie namen vaak, zoals meneer De Brétancour de la Sablionière, die heet af te stammen van oude franse adel. Of meneer Scipio, die z’n geslacht wel niet zal hebben teruggevoerd op de Romeinen. Die meneer Scipio was tweede commies bij de Rekenkamer en werd het eerst ontslagen als er bezuinigd moest worden. Eigenlijk een mislukkeling. Z’n zoontje Nono is er een in den dop. Een jongen met een onvolgroeid armpje. “Nono”, vertelt Vincent Mahieu, “stond buiten de clan.” De clan van jongens wel te verstaan. “Hij stond buiten de clan omdat hij mismaakt was en omdat de jongens uit die tijd nu eenmaal wreed en genadeloos konden spotten. Andere jongens met een gebrek, schele ogen, een hazelip, een staaroog of zo, namen het gekwel wel. Of namen het niet en werden geduchte vechters. Daarom waren in mijn jeugd de getekenden òf onzichtbaren of gevreesde vechters. Nono behoorde tot de onzichtbaren. Hij ging zelfs na de derde klas niet meer naar school. Wat we van hem zagen was af en toe een vaalbleek gevangenisgezicht voor het raam. Met nietsziende ogen als lege, donkere holten.”
“Medelijden”, lezen we verder, “was nutteloos en onmanlijk. Bovendien verafschuwden we alle weekhartigheid en lafheid.”
De wereld van Vincent Mahieu is in de Indische wereld een wereldje apart. Een leven heeft er vele moeilijkheden. Het heeft zijn tragedies, waar de buurt deel aan heeft en zijn vermakelijke anecdoten. Het heeft z’n wreedheid en z’n verliefdheden, z’n huiselijke twisten en onzinnige burenruzies. Vincent Mahieu vertelt ervan in vlot tempo, zo gewoon maar weg, niet diepzinnig of zo. “Schrijven”, zegt Tjalie Robinson in zijn Piekerans, “er is geen kunst aan, alle Tjalies schrijven. Een reeks weerspiegelingen in een bruin oog, dat is één, een bruine hand die schrijft, dat is alles.” Jawel. Maar zó vertellen als Vincent Mahieu, dat is wat anders. Zo even voor je neerzetten dat frêle figuurtje van de temperamentvolle Didi, die eigenlijk een mooi loedertje is en ernaar snakt om door een man gebroken te worden en ondertussen idem zoveel harten breekt en tenslotte slecht aan haar eind komt door een roffel van een Japanse laars, dat is werkelijk wel wat anders, dan wat alle Tjalies doen.
Dan is dat verdichtingsproces van de literatuur aan de gang, dat het leven om anecdoten heen uitkristalliseert en dan moet je precies weten, hoe je een verhaal boeiend moet vertellen. Of ’t nu gaat over een zelfgemaakt vlot waarmee jongens de kali afdrijven en retirade-huisjes aan de waterkant torpederen of over meneer Barkey, die zijn dichtgeroest tuindeurtje weer open heeft gekregen en de kali ontdekte en de vreugde van er in te zwemmen. Tot het noodlot meneer Barkey te pakken kreeg en hij met een gescheurde broek en een lelijke schram op zijn been bij mevrouw Aubrey binnenvluchtte. Mevr. de weduwe Aubrey die niet zo’n goede reputatie had en meneer Barkey alleraardigst vond, omdat z’n armen door het zwemmen zo gespierd waren en zijn borst zo breed. En die hem met het halen van schone kleren een beetje plaagde en tezamen met hem, tenslotte, terwijl zij op de divan lag, koffie dronk, om het nu eens zo uit te drukken.
Ondertussen komt die Indische wereld voor ons te staan met Tjalie er midden in. Flitsen van mensen en menselijke verhoudingen, van gebeurtenissen, van mannen, vrouwen, opgroeiende jongens en opgroeiende meisjes. En ook van dieren. Daar is het verhaal over een kamponghond bijv. Zo'n hond die altijd aan de ketting ligt, broodmager want er is niemand die voor hem zorgt, in de neerstromende regen en in de zengende zon. Tjalie maakt hem van zijn paal los. En dan die hond maar lopen, om de paal heen.
Zelfs als Tjalie de paal heeft uitgetrokken en de hond tracht te verjagen, blijft het beest om de nu denkbeeldige paal heen lopen, in steeds ruimere kringen. Tot hij eindelijk zijn vrijheid vindt, maar dan eindigt in de hondenkar, die loslopende kamponghonden opruimt. Om de besmettelijke ziekten en de hondsdolheid. En een eerst verbijsterde, dan in razende woede ontstoken Tjalie kijkt toe. En tenslotte een Tjalie die zich bij het geval verwonderd neerlegt en weer verder gaat naar school. Navrant zijn sommige verhalen, zoals die over een bedelaar die bij een vuilnisbak ten aanschouwe van een hond sterft. Of de geschiedenis van Gaga, een simpele jonge kerel, die alleen maar de tuin van zijn ouders kan aanharken en het middelpunt van de buurt wordt, wanneer hij de mooie Tèttèt in zijn handen krijgt, en zich voor het eerst van iets bewust wordt dat hij niet begrijpt.
De titel Tjies ontleende Mahieu aan de naam van het eerste vuurwapen, dat de jonge Indische jager in handen kreeg. Hij leerde er het spel mee met de dood èn met het leven. We kunnen er een symbool in zien van de groei naar de volwassenheid, naar zelfstandigheid. Een vuurwapen is de Tjies, dus geen geminnelijkheid, geen zwakheid, geen getroetel. Over het leven, waarvan de bundel Tjies de neerslag geeft, wordt zonder sentimentaliteit in verteld. Een harde wereld met z'n ups en z’n downs en bekeken met het koele, maar zeker niet liefdeloze oog van de straatslijper Tjalie. Dit brok Indische samenleving vond, voorzover mij bekend, geen verteller van het formaat van Vincent Mahieu en toch [?] die Indische samenleving een merkwaardig bestanddeel. Tjies is een boek dat onze literatuur verrijkt. Ook al is de goedvertelde anecdote de hoofdschotel en al tast Vincent Mahieu liever de buitenkant af van het kleurige Indische leven dan dat hij dieper [gaat] speuren in het zieleleven van zijn vele figuren. Mara dames en heren, het leven dat wij zien, is buitenkant. En als het verleden in zijn eigenaardigheden, z'n verscheidenheid, z’n contouren en zijn bijzondere vormen ons zo helder voor de geest komt te staan, dat de figuren leven, dat wij menen ze te kennen en te begrijpen, dan gaat onze waardering uit naar de verteller die tot dit alles in staat is. Zo'n verteller is Vincent Mahieu, van wie Tjies bij Leopold in Den Haag is verschenen.



 

Laatste wijziging: 09.06.2015