Dagblad “Het Binnenhof”, maart (?) 1958
H. J. Friedericy, thans ambassaderaad voor pers- en culturele zaken te Bonn, werd in Onstwedde geboren, bracht zijn kinderjaren in het zuiden van Brabant door, studeerde aan de Leidse universiteit en ging, toen hij eenentwintig jaar oud was als bestuursambtenaar naar de Oost en diende ruim acht jaar in Zuid-Celebes. Die acht jaar zijn waarschijnlijk voor hem van de grootste betekenis geweest.
In 1933 promoveerde hij te Leiden tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op het proefschrift “De standen bij de Boeginezen en de Makassaren”. Hij had zich van die standen goed op de hoogte gesteld. Hij wist inderdaad precies - voor zover dit voor een Europeaan mogelijk is - wat die standen bij Boeginezen en Makassaren te betekenen hebben en dat een juist begrip onmisbaar is om een juist begrip van Boeginezen en Makassaren, van de oosterse mens, te krijgen.
Friedericy diende daarna nog in Zuid-Sumatra, werkte te Batavia op het departement van Binnenlands Bestuur en bij het uitbreken van de oorlog op het kabinet van de gouverneur-generaal. Hij werd geïnterneerd, maakte later reizen in Birma, Indo-China, Malakka en Thailand, werd in 1946 chef politieke zaken op het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen in Den Haag en een jaar later belastte men hem met de voorlichting omtrent Indonesië in de Verenigde Staten met als standplaats New-York.
Ter zake kundig
Onder de schuilnaam Merlijn schreef hij reeds een roman “Bontorio, de laatste generaal” en zojuist kwamen bij Querido te Amsterdam zijn korte verhalen uit onder de titel “Vorsten, vissers en boeren”.
Uit het levensbericht over Friedericy, dat we hierboven overnamen, blijkt duidelijk, dat hij ter zake kundig is, maar ter zake kundigheid houdt nog niet in, dat men met die kennis van zaken ook herscheppend kan werken, een roman en een verhaal vragen meer dan kennis alleen.
Zij eisen dat men zich kan verplaatsen in het gedachtenleven van een ander. Friedericy weet dit en hij kan dit. Hij gaat in zijn verhalen zeer bewust daarvan uit. In “Vorsten, vissers en boeren” staat maar één vertelling die van de schrijver zelf uit geschreven werd. Het is het verhaal van de reigerdans, het is het verhaal van de vissers. Een jonge visser zal daar trouwen met een meisje uit een andere kring, hetgeen bij vissers niet gebruikelijk is. Ter gelegenheid van de bruiloft zal de reigerdans uitgevoerd worden, op het bezwerende ritme van de trommen zal men daar zien hoe de jager de reiger doodt en te laat ontdekt dat de reiger die hij doodde zijn eigen zoon is. De dans wordt uitgevoerd, de reiger wordt gedood, niet in schijn echter zoals het bij een dans past, maar in werkelijkheid en het was inderdaad de vader van de jonge visser, die de bruidegom, zijn zoon, doodde.
Men wordt hier onmiddellijk in het standenprobleem verplaatst, maar het wordt niet als een probleem behandeld, het wordt ons dramatisch, zij het met uiterst sobere middelen, als een werkelijkheid getoond.
De verhalen van Friedericy vertonen enige gelijkenis met die van Maria Dermoût, maar terwijl deze laatste het geheimzinnige in haar vertelling mee laat werken, geeft Friedericy dit nooit meer macht dan strikt rationeel verdedigd kan worden.
Begrijpelijk mysterie
Hij geeft de mysterieuze sfeer, hij laat zien hoe die tot stand komt, maar hij verwijst de betovering altijd naar zijn redelijke oorzaak. Hij doet dat bijvoorbeeld in 't verhaal van “De bendeleider”, waar een zestienjarige knaap, zonder het zelf te beseffen, een heel dorp brengt tot een godsdienstige extase, die tot moorden aanleiding geeft. Bijzonder goed laat Friedericy zien hoe zo'n verdwazing kan ontstaan, maar hij laat er niet de minste twijfel aan bestaan, dat hij het een verdwazing vindt en hetzelfde kan men opmerken in het verhaal van het meisje, dat een dubbele aar op het rijstveld vindt en in het verhaal “De vazal”, waar de toewan petoro, dat wil zeggen de Nederlandse bestuursambtenaar toestemming geeft een oud gebruik, het reinigen van de regalia, weer in ere te herstellen en zo van een vazal in schijn een werkelijke vazal maakt.
In datzelfde verhaal laat Friedericy duidelijk zien, dat het onbegrip tussen oosterling en westerling voort kan komen uit een gebrek aan inzicht in de verdeling in standen.
Aroe Tjenrana of Vorst Tjenrana was geen vriend met de Nederlanders geworden. “Zij bedoelden het niet slecht, daarvan was hij na enige jaren overtuigd, doch zij schenen in vele zaken met blindheid geslagen. Zij schenen het verschil en de onmetelijke afstand tussen edelman en man uit het volk nauwelijks te begrijpen. Een man, van wie niet zeker was, dat hij vrij was van slagenbloed, maakten zij soms Aroe. En hij kon moeilijker vergeten dan de andere Aroe's. die het Bonese hof niet gekend hadden.”
Wat deze adel, wat het bloed betekende, kan men het treffendst zien in de eerste vertelling, de bepaald wrede vertelling waarmee de bundel begint en die ook de titel “Bloed” draagt. Die wordt verteld door de oude Makassaarse vorst of karaëng Katapang, en ze handelt over de bastaard Hadli Moestapa, een man zonder vrees, die zich wilde mengen in de huwelijksbeslissingen van karaëng Katapang en die daar natuurlijk aan ten offer viel, want zegt de karaëng zelf “hij vergat, dat het zelfs voor een moedige bastaard gevaarlijk is zich te mengen in de zaken van een prins van het zuiverste bloed”.
De mens
Friedericy ontmaskert in zijn vertellingen het geheim, hij laat herhaaldelijk zien, dat het geheim begrijpelijk is, maar hij weet daarbij wel dat andere geheim te tonen, het geheim van de mens, dat deze is zoals hij is. Hij doet dat zonder enige ophef, vanzelfsprekend, belangeloos, zoals dat behoort.
“Et quelle morale……aucune”, heeft Charles Cros gedicht. Dat zou men ook van deze vertellingen kunnen zeggen. Er wordt niet over het leven geredeneerd, het wordt meegedeeld. Een verleden herrijst er en het blijkt in al zijn vanzelfsprekendheid ongewoon boeiend.
JOS PANHUIJSEN.
Laatste wijziging: 09.06.2015