Tropisch décor – De verhalen van Alberts
door R. Nieuwenhuys
TIRADE Nummer 33 – 15 september 1959, p. 299-301
De bundel verhalen van Alberts die in 1953 onder de titel De Eilanden verscheen, mogen we niet als zijn litterair debuut beschouwen. Hij debuteerde als schrijver reeds veel eerder, in 1938, met zijn dissertatie over een onderwerp uit de koloniale geschiedenis. Alberts die door enige familieleden niet geheel onbekend was met Indonesië, studeerde voor bestuursambtenaar te Utrecht. Zijn promotor was Gerretson, die als hoogleraar met vaste hand een duidelijke lijn had getrokken door de negentiende eeuwse koloniale geschiedenis. Er promoveerden in dezelfde jaren nog al wat meer bij Gerretson op gegevens die uit verschillende officiële en particuliere archieven moesten worden opgediept. De proefschriften die alle in de Utrechtse Bijdragen verschenen, vielen op doordat ze - het ene meer dan het andere - op een betere en lossere manier geschreven waren dan we hier in Nederland van academische proefschriften gewend zijn - dank zij overigens de stilistische gaven van prof. Gerretson zelf. Het was Alberts niet alleen bij geruchte bekend, dat zijn promotor de dissertaties van zijn promovendi zo grondig corrigeerde en omwerkte, dat een ieder de betoogtrant van de leermeester herkende. Alberts wapende zich tegen een al te doortastend ingrijpen van zijn promotor door van zijn stijl een pastiche van die van prof. Gerretson te maken. Na enige vruchteloze pogingen in een andere richting had Alberts als onderwerp de verhouding gekozen tussen de toenmalige adviseur van de Kroon, Jean Chrétien Baud (oud-gouverneur-generaal en oud-minister) en de liberale staatsman Thorbecke. Aan de hand van achterin gepubliceerde documenten trachtte Alberts zijn onderwerp leven in te blazen door het oproepen van situaties die hij niet zelden van een ironische commentaar voorzag. En waar de documenten hem in de steek lieten, trad de romancier in hem naar voren om de hiaten aan te vullen. Zo is in één van de hoofdstukken sprake van de eerste ontmoeting van de jonge Koning Willem III met de toen reeds invloedrijke Thorbecke. Van het gesprek tussen beiden weten we feitelijk bitter weinig, niet meer dan wat te vinden is in de notulen van een zitting van de kabinetsraad, waarin de koning verslag uitbracht van zijn contact met Thorbecke. Toch vindt men bij Alberts deze ontmoeting uitvoerig beschreven, compleet met een weergave van wat de koning of Thorbecke gedacht of gezegd zou kunnen hebben. Het was eigenlijk alleraardigst, origineel en intelligent, maar het was zeer ongebruikelijk en het getuigde van niet al te veel respect voor de wetenschap.
Het verwondert ons dan ook niet dat Alberts de wetenschap liet voor wat ze was en naar Indonesië vertrok om daar als bestuursambtenaar op te treden. Hij werd benoemd tot aspirant-controleur op het eiland Madura. Hier en op enige zuidelijker gelegen kleinere eilanden spelen zich de verhalen af die we in De Eilanden vinden. Toen hij ze schreef, was hij na de overdracht van de souvereiniteit aan Indonesië, als bestuursambtenaar reeds overbodig geworden en bevond hij zich in Holland.
De schrijver die in zijn proefschrift zo voortreffelijk de stijl van zijn leermeester had weten te imiteren, had zich intussen ontwikkeld tot een zeer persoonlijk en zeer oorspronkelijk verteller. Hij had in Indonesië een goede leerschool doorlopen buiten de literatuur, want van een litteraire traditie was daar onder de Nederlanders geen sprake. Het doel waarvoor men er kwam, de hele wijze van leven, de sfeer van interessen en belangen waren nu eenmaal niet bevorderlijk voor een specifiek letterkundig leven. De Europese samenleving heeft ook nooit literatoren voortgebracht, wèl ambtenaren, planters, onderwijzers, journalisten, kooplieden en officieren, die ook weleens tot schrijven of dichten kwamen. Voor deze mensen die altijd ‘wat anders’ en - stilzwijgend – ‘wat beters’ te doen hadden, was de letterkundige bezigheid iets zo vreemds en ongewoons, dat ze zelf wel het meest verrast waren, als ze voor literator werden aangezien. Nu zijn aan het leven buiten een literaire traditie uiteraard nadelen verbonden, maar ook voordelen. Wie in Indonesië heeft geleefd, draagt als schrijver niet de verplichting Literatuur te scheppen. Letterkundige stromingen mogen weleens hun invloed hebben doen gelden, haar eisen zijn voortdurend doorkruist door de eisen van het verhaal. Want vertellen is in Indonesië altijd in hoog aanzien geweest. Iemand die een ‘mooi verhaal’ kon doen (een vaste uitdrukking hiervoor) was overal reçu; hij kon er zelfs promotie door maken. Zo in Indonesië geen literaire traditie heeft bestaan, dan toch wel een andere en een zeer sterke, die naar de sociëteit en de kletstafel, voert. Vandaar een bepaalde manier van schrijven die van het vertellen is afgeleid en die karakteristiek is voor een groot deel van de Nederlandse letterkunde over Indonesië: vanaf de Causerieën van Multatuli over de romans van P.A. Daum en Du Perrons Het Land van Herkomst, naar de verhalen van Alberts.
Alberts die in 1911 werd geboren, groeide als kind op in een provinciestad die van twee kanten door bossen omringd en afgesloten was. Tussen de bomen, de al tijd aanwezige, sprekende en ruisende bomen - De Bomen is tegelijk de titel van zijn tweede boekje - en hemzelf als kind heeft een intieme verstandhouding bestaan, die eigenlijk nooit geheel verloren is gegaan; ze is door een soort jeugdbinding altijd gebleven. Het is ook opvallend zoveel groen als er in het tropische decor van zijn latere verhalen is aangebracht. Het is er overal in aanwezig, het is er zelfs als werkend element in aanwezig, vooral in het verhaal dat ook Groen heet. Het heeft er de macht van een obsessie in gekregen. Een bestuursambtenaar wordt in een geïmproviseerde draagstoel vanuit een boot naar de kust gedragen, een gore, vieze en modderige kust, waar hij wordt opgewacht door zijn collega die ook aan de kust woont, maar dan twee dagreizen verder. Tot zover de kust, maar achter de kust begint het bos, waaruit straks geen uitweg meer zal zijn. Het is dit en het zijn de bomen en het is het groen dat - anders dan in Holland - door een grijnzende herhaling en eenvormigheid, het brein van de mensen aantast als in een delirium, een herhaling en eenvormigheid die bij Alberts ook langzamerhand in zijn schrijfwijze overgaat. Het thema van de in de wildernis langzamerhand gek wordende Europeaan is niet nieuw, maar het is door Alberts op volstrekt eigen wijze behandeld, in een volstrekt persoonlijke stijl, die soms tot op de grond gesnoeid lijkt en van lapidaire zinnetjes gebruik maakt, juist als de emotie het sterkst is en tot bezetenheid gaat worden, zoals aan het slot van Groen.
Men heeft Alberts nog al eens op een verkeerde manier gelezen en hem verweten dat hij ‘te weinig’ gaf, te weinig nuances en niet de specifieke atmosfeer van de tropen, die sommigen blijkbaar niet kunnen ontberen, maar het zou deze lezers te denken moeten geven, dat de besnoeiing van de taal evenredig toeneemt met de stijging van zijn emoties. De ‘onttakeling is voor Alberts funktioneel.
Eigenlijk moet men Alberts niet op zijn woord nemen; bij hem bewegen woord en gevoel niet tegelijk, er is geen samenklank, zijn verhalen hebben een dubbele bodem. Woord en gevoel divergeren, de toonhoogte correspondeert niet met de emotie, ze ligt altijd veel lager. Men moet onder het lezen met dit ‘understatement’ van Alberts voortdurend rekening houden, men moet hemzelf zoeken en trachten te herkennen als op een zoekplaatje. Hij geeft zich alleen maar bloot aan wie hem in zijn schrijfwijze vinden kan. Essentieel voor Alberts is het verbergen van zijn ‘grondvorm’ tot op de grens van onzichtbaarheid en verstaanbaarheid. Hij gaat hierin zelfs zo ver, dat het op spelen met vuur gaat lijken. Het zet zich ook voort in de beschrijving van het landschap die volstrekt kaal is. We zien een strak en onvolledig tropisch decor, dat overigens voortdurend aanwezig is. Alles wat tot herkenning en identificatie kan leiden zoals de plaatsbepaling en de toelichting van het geval ontbreken; slechts enkele Indonesische namen geven een aanwijzing. Er wordt niet tegemoetgekomen aan onze nieuwsgierigheid en onze drang naar volledigheid. Door het wegkappen van alle indicaties, krijgen we een bijna levenloze achtergrond, die zo sterk aan decor doet denken dat het verhaal iets onwezenlijks krijgt, hetgeen overigens de bedoeling van Alberts moet zijn geweest. De verhalen spelen zich af in een landschap zonder kilometerblokken of triangulatiepalen; niets dan een weg, een kampong, wat bomen en struiken, een fort en de hitte. We weten alleen maar dat we ons op eilanden bevinden, ook omdat soms de zee er is of de overkant. Welke die eilanden zijn, dat is iets bijkomstigs. Voor dit alleen maar aanwezige landschap voltrekt zich de handeling en beweegt zich het verhaal, soms zelfs heel langzaam. Toch is er een zekere spanning die voortdurend tot verder lezen dwingt, maar die - dat beseft men ineens, al lezende - door een ander element wordt bewerkstelligd dan door de gebeurtenissen zelf. Het is de toon, een ietwat nonchalante, licht-ironische toon met veel zelfspot. Het is een andere wijze van Alberts om diezelfde ‘grondvorm’ door een beschermend gordijn te onttrekken aan al te wezensvreemde blikken. Het is overigens het beschermingsmiddel bij uitstek voor alle wat onwennige en in de grond neerslachtige mensen als Alberts die voortdurend gevaar lopen door hun gevoelens te worden overspoeld.
In De Eilanden staan elf verhalen. Met uitzondering van een tweetal, zijn het meest korte verhalen. De twee langere, het eerder genoemde Groen en De Jacht zijn nog het meest bekend geworden. Het zijn in ieder geval de twee titels die men direct hoort noemen als de naam van Alberts valt, die overigens al uit de publiciteit is, omdat hij na De Bomen nog maar zeer sporadisch van zich liet horen en niets meer in boekvorm publiceerde.
Toch is er onder deze verhalen nog één dat minstens het niveau van de Groen of De Jacht heeft, het korte De koning is dood. Het is het onvergetelijke verhaal over de 82-jarige mijnheer Salomon, gepensioneerd sergeant-majoor, die op ‘het eiland’ is blij ven hangen en die daar om allerlei redenen (om zijn ouderdom, om zijn Europese naam en afstamming en door zijn huwelijk met ‘een vrouw des lands’) het aanzien van een koning geniet en bepaald koninklijk sterft - in het bijzijn van zijn vrouw en de gezagsdrager met zijn kasboek. Ook dit verhaal is karakteristiek voor Alberts, voor zijn ambivalente gevoel tegenover zichzelf en zijn positie als bestuursambtenaar, hetzelfde gevoel dat men ook in De Jacht vindt en dat misschien hierdoor tot eenzelfde categorie behoort.
De Jacht vertelt niet veel meer dan de belevenissen bij de achtervolging van een opstandeling die enkele dorpen heeft platgebrand, een nogal kaal verhaal (zoals we dat bij Alberts kunnen verwachten) dat zich eerst wat slepend voortbeweegt om dan op het eind snel naar een climax te voeren: het doodschieten van de achtervolgde Kapitein Florines. De ik-figuur van het verhaal, die evenals Alberts bestuursambtenaar is en met wie hij zich natuurlijk ten dele vereenzelvigd heeft, kwijt zich van deze taak, omdat iedereen dit van hem als gezagdrager verwacht. Maar hij heeft geen enkele sympathie voor de jager en de ambtenaar die hij zelf is; zijn genegenheid gaat uit naar Florines, het opgejaagde wild, het zwijn, dat hij vroeger als kind eens heeft helpen ontsnappen toen het in de bossen rondom zijn geboortestad vervolgd werd.
Het is bijzonder knap zoals Alberts door het tussenschuiven van een herinneringsbeeld erin slaagt zijn solidariteit duidelijk te maken met de achtervolgde, die hij vroeger, bij een andere gelegenheid, ook zelf eens geweest is en die hij op een bepaalde manier misschien nog altijd een beetje is.
Dit artikeltje over Alberts is geschreven als een inleiding bij een vertaling van De Jacht in het Engels voor het tijdschrift Delta. Het verschijnt hier [in Tirade] met toestemming van de redactie van Delta. Er zijn enige noodzakelijke wijzigingen in aangebracht van ondergeschikt belang.
[Rob Nieuwenhuys (1908-1999) overleed op zondag 7 november 1999. Zijn inleiding 'The tropical décor' is in Delta [3 (1960) 3 (Autumn)] te vinden op p. 65-69.
Zie ook een interview met Alberts: Rob Nieuwenhuys, K. Schippers - De geschiedenis van Alberts. - In: Hollands Diep 1 (1975) 4 (20 december) p. 20-21]
Laatste wijziging: 31.05.2015