A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

De Tijd 3-2-1984 p. 28-29

A. Alberts en Renate Rubinstein

 

Hun karakter trouw in elke regel van hun hand

Wam de Moor

 

Alberts schrijft helder en beknopt, Renate Rubinstein emotioneel en helder tevens. Alberts vertelt bij voorkeur langs zijn neus weg, de dictie van Rubinstein is geprononceerd. Wat bij Alberts als toegift wordt gebracht, is bij Rubinstein de kern. Twee vertellers: over de achteloosheid van de een en de betrokkenheid van de ander.

 

Bij sommige schrijvers maakt het weinig uit of ze een verhaal vertellen of een essay schrijven. Hun vermogen tot vertellen wenden ze in beide genres even doelmatig aan. Brouwers' zelfmoordbijbel telt fragmenten waarin de toon even gedreven is als in zijn romans Het verzonkene en Bezonken rood. Ook de verteller in De Utrechtse herinneringen van A. Alberts onderscheidt zich in nuchtere distantie nauwelijks van de makelaar die in zijn roman Het zand voor de kust van Aveiro het woord voert. En in de columns die Renate Rubinstein in het schitterende boekje Liefst verliefd heeft bijeengebracht lopen vertelling en vertoog voortdurend in elkaar over.
   In tien hoofdstukjes roept Alberts de periode op waarin hij indologie studeerde aan de Utrechtse universiteit en waarin hij vrienden als Tom Koolhaas en Jaap en Leo Vroman leerde kennen.
   Alberts, dat is bekend, schrijft helder, nuchter en beknopt. De wijze waarop hij hier het ontstaan van de Utrechtse indologen-opleiding verklaart, namelijk uit de groeiende argwaan van het bedrijfsleven tegen het ethisch-conservatisme aan de Leidse universiteit, is daarvan een goed voorbeeld. Indonesische medezeggenschap, dat nooit, moeten ze bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij hebben gedacht. En dus kreeg Utrecht zijn “Oliefaculteit”.
   Maar Alberts' proza is ook vermakelijk, omdat de understatements niet van de lucht zijn. De auteur vertelt bijvoorbeeld over zijn eerste studentenkamer pal naast de Domtoren. “De kamer zelf was uitgerust met een gerieflijke alkoof en een iets minder gerieflijke van de deur naar de beide ramen afhellende vloer. Een binnenkomende gast, die daarop niet verdacht was, merkte, dat hij zijn eerste drie stappen haastig, om niet te zeggen hollend moest doen, om vervolgens vlak bij het linkerraam nogal verbaasd en zelfs enigszins verontrust stil te blijven staan.” Van zulke ironiserende beschrijvingen zit het boekje vol.

 

Drie theemutsen

 

   Na pagina 40 neemt tot het einde op pagina 116 professor Gerretson alias Geerten Gossaert de voornaamste plaats in, naast Alberts zelf, want zijns ondanks gaat het in deze bladzijden toch ook over de auteur. Samen met zijn leermeester vinden we hem terug in de eerste anekdote die hij over Gerretson vertelt. Het is de anekdote van de drie theemutsen op de hoofden van vader en zoons Gerretson ("wij Gerretsons kunnen alleen maar goed denken als we een warm hoofd hebben").
   Aan alle vertellen ligt waarnemen ten grondslag en waarnemen gaat gemakkelijker wanneer het samenvalt met herkennen. Nu, het eerste wat Alberts' alter ego in de roman De bomen doet wanneer hij is verhuisd, is de theemuts opzetten. “Hij voelde zich behaaglijk warm worden bij de haard en met de theemuts op zijn hoofd.” En mijn lezersoog valt weer gemakkelijker op beide passages omdat de theemuts ook bij ons thuis een geliefd hoofddeksel was waarom zelfs, bij meerdere liefhebbers, strijd geleverd kon worden. Blijkbaar schiep een dergelijke overeenkomst tussen Gerretson en Alberts een band. Want zakelijk waren leermeester en leerling het niet zo erg eens. Over het lot van Indonesië dachten zij zeer verschillend. In gespeelde achteloosheid trekken zij met elkaar op, ieder aan de juiste kant van de tafel.
   Als je Alberts mag geloven heeft hij zijn tentamens zo ongeveer cadeau gekregen (van Gerretson) of had hij - bij de vader van Jaap Fischer - het geluk aan zijn kant. En het zou ook best kunnen zijn dat hij of Gerretson door in een lijst van namen te prikken het onderwerp voor Alberts' proefschrift bepaalde.
   Fraai is de volgende anekdote. De promovendus maakt een afspraak met zijn promotor om de zaken eens goed door te spreken. Hij wacht een uur in het gebouw waar Gerretson pleegt te werken. Eindelijk komt de grote man. Ze zullen naar een café gaan. Gerretson, doof als een kwartel, doet zijn gehoorapparaat uit en steekt vervolgens van wal met een betoog. “Ik gaf” schrijft Alberts, “zonder enige stemverheffing antwoord. Ik wist, dat hij het niet verstond en hij wist het ook. Een vrij moeizame wandeling.” En moeizaam bleef het, want Gerretson ging zonder verder nog een woord te zeggen, een stapel correspondentie afwerken, en besloot, na een drietal gemeenschappelijk genoten borrels de seance met de opmerking: “Ik wil je ,echt niet langer ophouden. Tot ziens.”
   Inhoudelijk is wat Alberts over het studentenleven voor de tweede wereldoorlog vertelt niet ver verwijderd van de geschiedenissen die Bomans (bijvoorbeeld in Pieter Bas) placht op te dissen. Neem het verhaal van de hoogleraar Juynboll (de naam is niet verzonnen). Het gerucht ging dat wie bij hem wilde slagen ruim van tevoren een beleefdheidsvisite moest maken, daarbij gekleed in jacquet. Als zo'n jongen dan aanbelde, zei het meisje dat professor niet thuis was, terwijl dat individu achter een boom stond toe te zien hoe de visite verliep. Een vermakelijk heerschap blijkbaar, dat de jonge Alberts er bijna toe bracht de verschillende fasen van het islamitische gebed even te demonstreren, met knielen, buigen, liggen en al.

 

Terzijdes

 

   Het kenmerkende van Alberts' manier van vertellen is, dat hij zulke anekdotes als terzijdes brengt, ofschoon je niet kunt zeggen dat er daarnaast nu zoveel stof aanwezig is die verwerkt moet worden. Van zijn herinneringen aan de ontmoetingen met Koolhaas en de Vromans vertelt hij eigenlijk heel weinig. Ik had daar, gezien een eerdere publikatie in Tirade, wel wat meer van verwacht. Maar de toon van het vertellen blijft steeds zo, dat er naast de anekdote ook ruimte is voor ingehouden kritiek.
   Langs zijn neus weg verbetert Alberts een uitspraak die Gerretson ooit ten overstaan van Annie Salomons deed, toen deze hem vroeg of hij nu zelf al die dissertaties had geschreven. Och, zei Gerretson, die jongens hadden maar drie tot zes maanden tijd voor ze werden uitgezonden en dan kwam er van bronnenonderzoek niet veel. Met andere woorden: Ja, ik heb die dissertaties wel zo ongeveer zelf geschreven. Nee, suggereert Alberts, reeds in 1934 verordonneerde de regering dat afgestudeerde indologen voor minstens twee jaar op wachtgeld werden gesteld. Tijd genoeg dus om te promoveren.
   Daar komt als tweede punt van kritiek bij dat Gerretson leed aan de kwaal van sommige promotores, namelijk dat hij het correctiewerk ten behoeve van een promotie op onaangename wijze voor zich uit schoof: “Twee jaar lang, en soms nog langer. Maar er was een valdatum: het vertrek van het schip. Ikzelf ben gepromoveerd op vrijdag 22 september 1939 en op de 27ste moest ik aan boord zijn.
   Vertelt Alberts bij voorkeur langs zijn neus weg, de dictie van Renate Rubinstein is geprononceerd. Dat ligt voor de hand, omdat haar uitgangspunt niet het verhaal is maar de stelling. Zij gaat van vertoog tot vertelling of omgekeerd. Wat bij Alberts als toegift wordt gebracht is bij Rubinstein de kern. “Om je naaste lief te hebben als jezelf is het nodig dat je eerst van jezelf houdt.” Of: “De meeste mensen zijn zich niet bewust van de associatieve aard van hun emoties.” Uiteindelijk leiden door haar vertelde verhalen tot dit soort uitspraken of zijn ze onderling erdoor verbonden.
   Van Rubinsteins thematische bundels Jood in Arabië, Goi in Israël (1967), Klein Chinees woordenboek (1975), Niets te verliezen en toch bang (1978) en Hedendaags feminisme (1979) blijft allicht wat meer hangen bij de lezer dan de veelsoortige verzamelingen waarvan Namens Tamar (1964) de eerste en Met gepast wantrouwen (1982) de laatste is. Uit die verzamelbundels heeft Rubinstein nu de columns geselecteerd die haar opinie en ervaring omtrent liefde, verliefdheid, seks en daarmee gepaard gaand gedrag van vrouwen en mannen en vooral haarzelf weergeven.
   Het oogstrelend omslag van Joost van de Woestijne en Peter Vos richt zich mèt de titel (Liefst verliefd) op een publiek waarvoor verliefdheid wel de aangenaamste staat moet zijn waarin men kan verkeren. In zekere zin is het ook de aangenaamste staat, maar wie het object van haar of zijn verliefdheid om wat voor reden ook onbereikbaar weet, zal in dit boekje ook zoeken naar woorden van troost bij de gedachte: “liefst maar niet verliefd, want...”
   Rubinstein laat zich in deze drieëndertig stukjes drijven door haar emotie maar leiden door haar verstand. Als een Moeder van Wijsheid neemt zij stelling tegen de Nieuwe Moraal die bijvoorbeeld wordt geformuleerd als volgt: “Seks is geen probleem meer, je mag, nee, je moet het zelfs prettig vinden, maar je moet oppassen dat je je niet met huid en haar overlevert. Je mag je niet emotioneel binden. Denk om je autonomie (...) Mik niet op het geluk, mik op het orgasme.”
   Het bekende verhaal waarmee zij de bundel afsluit, Een man uit Singapore, is een uiterst geestige variant op dit thema.
   Het is mij nooit eerder zozeer opgevallen, maar Rubinstein redeneert niet alleen aangenaam emotioneel en helder tevens, zij vertelt ook uitstekend. Ze doet dat in Een man in Singapore, dat van het begin tot het eind geen essay, maar een verhaal is; ze doet het evenzeer bijna alle overige stukjes. Elf van de eerste zestien stukjes - alle uit Namens Tamar - zijn complete verhaaltjes over de liefde. Maar ook in de overige columns is het aandeel van de vertelling groot. Soms verwerkt ze dan drie of vier vertellinkjes over relaties als exempels in haar betoog. Het sluit allemaal naadloos.
   Zowel de achteloosheid van Alberts als de sterke betrokkenheid van Rubinstein bevalt mij buitengewoon, omdat ze karakteristiek zijn voor beider schrijverspersoonlijkheid en deze auteurs hun karakter trouw zijn in elke regel van hun hand.
   Evenwel, De Utrechtse herinneringen van A. Alberts vallen mij toch wat tegen doordat ze aan de oppervlakte blijven. Ik mis er de intensiteit in die Liefst verliefd in hoge mate bezit.

 

A. Alberts: De Utrechtse herinneringen. ISBN 90 282 0526 8. Van Oorschot. 120 pag., ƒ19,90.
Renate Rubinstein: Liefst verliefd. ISBN 90 290 1774 0. Meulenhoff. 140 pag., ƒ14,90



 

Laatste wijziging: 01.06.2015