A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

A. Alberts - Proefschrift

 

Inleiding - I - II - III - IV - V - VI - VII - Register der bijlagen -

Register der vindplaatsen - Personenregister - Stellingen

 

HOOFDSTUK I

DE GRONDWETSHERZIENING

   De last, door den Koning in 1829 op zijn Commissaris-Generaal in Nederlandsch-Indië verstrekt, maakte met één slag een einde aan de eindelooze deliberatiën over de beste vorm van koloniale exploitatie. 1) Een daad van gedurfde handelspolitiek! Want die waardeering zal men toch wel willen schenken aan de gestie van een ondernemer, die, ziende, dat de zaken in het verkeerde spoor glijden, besluit, de uitgaven te verviervoudigen, om daardoor het jaarlijksch terugkeerend deficit te veranderen in een batig slot! 2)
   Maar het was er ver vandaan, dat het schitterende finantiëele resultaat algemeene dankbaarheid had verwekt.
   Men behoefde niet heel scherp van oor te zijn, om een tweetonig gebrom te kunnen waarnemen.
   Een der beide componeerende klanken - een klagende - werd aangeheven door de belijders van de vroeg-liberale koloniale politiek, door de geestelijke erfgenamen van Dirk, Gijsbert Karel en Willem van Hogendorp, van Raffles en van Muntinghe. Zij begrepen de daad des Konings verkeerdelijk als reactionnair: een terugval op het oude compagniesstelsel.
   Een andere toon weliswaar kon men vernemen in sommige kringen van de handel, die eindelijk de kansen voor zijn herleving door een vèrzienden Vorst als op een presenteerblaadje

 

-9-

 

aangeboden kreeg. De energiekste Amsterdamsche en vooral Rotterdamsche kooplieden volgden de Koninklijke leiding. De Hobokens, de Ryckevorssels en de Jacobsons konden weer droomen van Rotterdam’s toekomstige grootheid.
   Maar de nuchtere Hollandsche commerçanten schreven de resultaten van ’s Konings werk alleen in hun journalen en grootboeken. Het opteekenen in de boeken der Historie werd overgelaten aan een politieke oppositie voor wie de klaagmuur nooit lang genoeg was. En zoo kon het gebeuren, dat het Cultuurstelsel, de groote daad van Willem I, in het moederlandsche geschiedboek een zoo donkere bladzijde vormt, dat het jongere geslacht ze uit kiesche schaamte maar liever onopengesneden liet.
   Gelukkig, de reactie is gekomen. Tot in den Volksraad toe worden de stichters van het Cultuurstelsel, van gezaghebbende zijde, weer op het schild geheven en erkend als vèrziende, sociaalvoelende, edelgezinde mannen, voorgangers ook voor onzen tijd:
   De Koning: verstrekker van den last, brandende van belangstelling voor alle nooden onder alle lagen des volks;
   De Commissaris-Generaal Van den Bosch: de practische idealist, die de denkbeelden der Physiocraten, in Suriname en op de Drentsche Heiden reeds beproefd, thans op het vruchtbare Java met glansrijk gevolg in toepassing wist te brengen.
   De Gouverneur-Generaal Baud, de bevestiger van het stelsel, aan wien, en dat is wel zeer typeerend! verweten werd, dat hij den inlander meer beschermde, dan den Europeaan!
   Maar niet die bescherming was het doelwit van de liberale critiek. Men had, toen de Koloniën geld dreigden te kosten, het geheele koloniale bestuur en de verantwoordelijkheid ervoor, met graagte op den Koning afgeschoven. Maar nu door diens leiding de koloniën van een geldvretend scharminkel in een ezeltje schijtgeld waren gemetamorphoseerd, - nu begeerden de Staten-Generaal de beschikking over het batig saldo, - niet ten behoeve van den armen Javaan, maar ter verlichting van de belastingen der bourgeoisie, die zij vertegenwoordigden.

 

-10-


   Daartoe strekten, zoover het de koloniën betrof, de eischen van de na 1840 opkomende Hervormingspartij.
   En de moesson was haar gunstig: zij stevende in den algemeenen koers van haar tijd. Overal in Europa begon het na 1840 opnieuw onrustig te worden.
   Ondergrondsch verzet, telkens oplaaiend, onderdrukt, oplaaiend weer; verzet tegen het autocratisch bewind der vorsten. Totdat het jaar 1848 stroomen van revoluties over het continent uitgiet. In Italie ditmaal het eerst. Beieren volgt. Frankrijk dan, dat met een driedaagsche revolutie niet zonder Europeesche bijbedoeling een nieuwe, tweede republiek vestigt. Bijna overal elders, in Duitschland en in Oostenrijk, mislukken daarop de liberaliseerende en nationalistische omwentelingen 3).
   In Nederland is het in 1848, overeenkomstig den volksaard, wat kalmer toegegaan. Het verlangen naar een liberale herziening van de Grondwet bestond reeds lang, want de technische herziening van 1840 had niemand voldaan. Enkele staatslieden hadden reeds een waarschuwende stem bij den Koning doen hooren, maar eerst in 1844 werd de quaestie in breeder kring actueel. In dat jaar was het den Minister van Financiën (em>ad interim F.A. van Hall 4) gelukt orde te scheppen in den door den langdurigen oorlogstoestand wat ontredderden toestand van ’s lands financiën, door het doen aannemen van eenige financieele wetten. Van Hall had voor de aanvaarding van die wetten zijn steun ook moeten zoeken bij de herzieningsgezinde leden van de Kamer. Hij had hen duidelijk gemaakt, dat er over een herziening eerst te praten zou vallen, wanneer de financiën geregeld waren, Er moest over de herziening zelfs zeer spoedig gepraat worden, want nog in hetzelfde jaar 1844 dienden negen leden van de Tweede Kamer onder aanvoering van Thorbecke een voorstel tot grondwetsherziening in. Een initiatief uit de Kamer, omdat de Koning van geen herziening wilde weten.

 

-11-


   Ofschoon er in die dagen nog geen partijen in de Kamer bestonden, was er toch een deel der leden - een absolute meerderheid zelfs - dat ten aanzien van de grondwetsherziening één lijn trok. Deze groep zetelde in het centrum der Kamer, Haar voornaamste leden waren Bruce,5) Duymaer van Twist 6), Boreel van Hogelanden 7), Van Goltstein 8) en Nedermijer van Rosenthal 9). Haar doelstelling: Herziening in gematigde zin. Het bruuske voorstel der Negenmannen had een tegenovergestelde uitwerking; om zijn radicale strekking werd het verworpen en de Centrumgroep moest toezien hoe door het huns inziens onbesuisde optreden van Thorbecke en zijn medestanders, de kans op herziening op koninklijk initiatief voor jaren van de baan was 10).
   Want de reactie van Willem II op het Thorbeckiaansche voorstel was vrij kras geweest. In een Kabinetsraad, gehouden op 11 December 1844 had hij al zijn Ministers - ook Van Hall - laten beloven hem te steunen in zijn stelsel van niet-herziening 11). Zoo trad men de volgende jaren in en de gebrekkigheid van de Grondwet werd steeds duidelijker. Inzonderheid de reeks mislukte kieswet-ontwerpen leverde het bewijs, dat er met sommige grondwetsartikelen - in dit geval dan art. 6 - eenvoudig niet te werken viel. In 1847 werd voor de vijfde maal een kieswet-ontwerp, ditmaal van den minister Van Randwijk 12), verworpen 13). Dit echec werd voor den Koning nog geen reden om het niet-herzieningsstelsel op te geven, maar het water kwam tot de lippen. Voor de laatste maal zette de Koning zich schrap. In een belangrijke kabinetsraad (17 Aug. 1847) liet hij de houding bespreken van de minderheid in de Tweede Kamer, die haar toevlucht

 

-12-

 

had genomen tot het middel van verwerping der begrooting om redenen daarbuiten gelegen 14).
   De meeningen der Ministers over het al of niet grondwettige van dit middel bleken verdeeld, maar de meesten waren het er wel over eens, dat er niet veel aan te doen was en dat men moest trachten aan verschillende bezwaren tegemoet te komen, Baud verklaarde in een alleszins merkwaardig advies een dusdanig verwerpen der begrooting niet ongrondwettig en hij zeide verder opgemerkt te hebben, dat Thorbecke, die wel van de ongrondwettigheid overtuigd was, aan de tegenstanders der Regeering had geleerd, hoe zij desgewenscht de klip konden omzeilen, door op onbeduidende gronden, maar uit de begrooting geput, tegen te stemmen. De Koning liet zich verder over deze zaak niet uit, maar viel hevig aan op de partijgangers der herziening en vooral op de door hen verlangde Ministeriëele verantwoordeIijkheid. Hij wilde niets toegeven. Hij wilde zich geen Ministers opgedrongen zien, die zouden kunnen blijken oplichters te zijn. Dan zou ik zelf ook een oplichter zijn, evenals Louis Philippe, die Teste benoemd heeft, voegde de Koning er, redeneerend uit het standpunt van de homogeniteit der Kroon, aan toe. Hij doelde op het proces tegen een Fransch oud-minister 15), die juist omstreeks dien tijd wegens frauduleuze handelingen tot drie jaar gevangenisstraf was veroordeeld. „Zijn hoofd mocht in het zand - van het schavot - vallen; zijn kroon zou hij nimmer in het slijk werpen” 16).
   De Koning was in deze geprikkelde stemming geraakt door een besluit van den Minister Van Hall. Van Hall had hem, juist vóór de vergadering, zijn ontslag aangeboden 17). Hij had reeds in een Ministerraad van 11 Aug. aan zijn collega’s te kennen gegeven, dat het, na de verwerping van de Kieswet, met de bestaande Grondwet niet langer ging 18). Van Hall had begrepen, dat het landsbelang een herziening

 

-13-

 

vorderde en, eerzuchtig genoeg om zijn politieke carrière niet te blokkeeren door nog langer onder de vlag van het behoud te blijven varen, besloot hij coûte que coûte het schip te verlaten.
   Dit scheen gemakkelijk genoeg, De Koning wilde het gevraagde ontslag onmiddellijk verleenen; hij wilde twee bekwame, behoudende staatslieden onder zijn ministers opnemen. Maar een van dit tweetal, de zeer conservatieve vice-president van den Raad van State, Van Doorn van Westcapelle 19), deed den Koning inzien, dat de beker der herzieningsellende voor hem volgeschonken stond en dat hij hem moest ledigen. Hij raadde 20) allereerst den Koning Van Hall niet te laten gaan en drong verder aan op inwilliging van de wenschen, tijdens de beraadslagingen over het voorstel van de Negenmannen, door de meerderheid der Tweede Kamer aan den dag gelegd. Op dit advies uit een onverdacht conservatieven hoek gaf de Koning toe 21), Hij hesloot over te gaan tot verandering en verduidelijking van een aantal artikelen der Grondwet.

   Toen de Koning zijn Ministers met dit besluit in kennis stelde, steeg er een zucht van verlichting en dankbaarheid uit hun vergadering op 22). Verlichting, omdat zij nu niet langer als onverzettelijke behouders te boek behoefden te staan. Dankbaarheid jegens den Koning, die hiertoe zijn persoonlijke afkeer had overwonnen. Vol ijver toog men aan het werk. De Koning had een nota van veranderingen meegebracht, opgemaakt door Van Doorn en W. van Rappard.23) Beze nota werd in handen gesteld van een commissie, bestaande uit Baud, Van Hall, Van Randwijck en De Jonge van Campens Nieuwland 24). Zij vergaderde van 26 October

 

-14-

 

tot 11 November. W. van Rappard woonde een gedeeIte der zittingen als adviseerend lid bij 25).
   De commissie bracht haar rapport uit 26). Op 12 December begonnen de besprekingen in de Kabinetsraad 27). Een tragisch element in deze besprekingen was de gezondheidstoestand van den Koning. Bij hem had zich in April een hartziekte geopenbaard, waarvan hij weliswaar schijnbaar hersteld was, maar die toch voor zijn omgeving aanleiding werd om hem niet in opgewonden toestand te brengen. De deliberaties over de Grondwetswijziging brachten hiervoor aanleidingen te over, zoodat de vergaderingen voor de Ministers weinig opwekkends boden. De Koning had blijkbaar berouw gekregen over zijn gedane toezegging en was gewoonlijk zeer slecht gehumeurd. De Prins van Oranje, die den Minister van Oorlog 28) niet kon verdragen, gaf hem daarin weinig toe.
   Op 18 December had men het rapport der Commissie afgehandeld, Minister Van Zuylen 29) deed toen ket voorstel om het Elfde Hoofdstuk (Van Veranderingen en Bijvoegselen) in de wijziging te betrekken. Van Hall, die zich ook reeds in de Commissie een voorstander had betoond, viel hem bij 30). Hij wenschte de meerderheid van drie vierden, welke in de Tweede Kamer noodig was om een wijziging in de Grondwet te doen aannemen, veranderd te zien in twee derden, niet zoozeer om het verschil (10 stemmen), als wel om het principiëele gebaar, dat de Regeering dan zou maken 31). De Koning wilde niet toegeven en Van Zuylen trok zijn voorstel in. Van Hall verzocht voor de tweede maal zijn ontslag. Weer hield de Koning het eenige dagen in beraad, maar ditmaal willigde hij het verzoek in. Baud trachtte Van Hall te weerhouden en toen dit niet ging, heeft hij hem loyaal bij den Koning verdedigd, ofschoon hij zelf overtuigd was, dat

 

-15-

 

Van Hall hier uit eigenbelang handelde 32). Dit wordt algemeen ook door tijdgenooten en latere schrijvers beweerd. Zekerheid is er niet. Willem II had in Van Hall den man te zien, die hem had gedrongen naar het besluit om de Grondwet te wijzigen. Van Hall’s pad liep tijdens de beraadslagingen dan ook niet over rozen en dit zal voor hem geen geringe aanleiding geweest zijn om den band met den Koning te verbreken.
   Tot opvolger van Van Hall werd W. van Rappard benoemd, die Van der Heim 33) op Binnenlandsche Zaken wenschte, waarvoor Van Randwijck naar Buitenlandsche Zaken verhuisde. Een partiëele Kabinetsformatie dus van W. van Rappard 34). Van der Heim stelde zijn aanvaarding van het Ministerie afhankelijk van de overname van een door hem voorgestelde wijziging 35), nl. de weglating van art. 127 en wijziging van art. 128, waardoor de standenvertegenwoordiging zou verdwijnen en de wijze van verkiezing der Provinciale Staten en het aantal der leden bij de wet bepaald zou worden. De Koning nam dit voorstel over. In den Kabinetsraad van 6 Januari 36) verzette Van Zuylen, die evenmin als zijn zwager Boreel erg gesticht was over de veranderingen in het Ministerie 37), zich hevig tegen de door Van der Heim voorgestelde wijziging. Zij werd evenwel aangenomen en de ontwerpen, 27 in getal, werden naar den Raad van State gezonden om advies. Dit advies kwam in op 21 Februari. De wijziging van Van der Heim werd afgeraden. Zij is toen weer uit het ontwerp genomen.

   De val van Lodewijk Philips, den Franschen Koning, aan wiens knapheid en regeerkunst meer waardeering was geschonken dan aan de gaven van eenig ander Europeesch Vorst, maakte een geweldige indruk in het buitenland. Men

 

-16-

 

vreesde een herhaling van de Fransche, politiek van 1790, een revolutionaire propagandaoorlog, tegen geheel Europa gericht. Willem II, wiens geheele leven zoo innig met den weerstand tegen het Fransch revolutionaire imperialisme verbonden was, was aanstonds één en al gespannen aandacht. Zijn sombere geprikkeldheid, die in de afgeloopen maanden tijdens de herzieningsdebatten de Ministers meermalen met vrees vervuld had, was als bij tooverslag van hem afgevallen 38). Aan de Grondwetsherziening dacht hij op dat oogenblik niet meer. Zijn activiteit wierp zich op dat deel van het regeeringsbeleid, waar de situatie het meest kritiek scheen en dat hem, om den breeden horizon, lief was: de buitenlandsche zaken. Hij zou zich weer op Europeesch terrein en boven de hem benauwende binnenlandsche politiek kunnen bewegen. Om tot de eindelijk beloofde Grondwetsherziening te komen had hij jaren noodig gehad. In omtrent even zoo vele dagen nam hij zijn politieke en militaire maatregelen, die aan een mogelijke Fransche propagandaoorlog paal en perk zouden moeten en kunnen stellen. Hij begon met de regeling van zijn persoonlijke verhouding tot België. Willem II had nooit een geheim gemaakt van zijn geloof, dat de verloren gegane Zuidelijke Nederlanden weer onder de Nederlandsche kroon zouden terugkeeren 39). Onder de dreiging van de Fransche revolutie moest een snelle beslissing genomen worden en om tenminste een militair Nederlandsch-Belgisch blok - het doeI van de vereeniging in 1814 - te kunnen herstellen, trachtte de Koning het wantrouwen weg te nemen, dat er tegenover zijn bedoelingen bij de Belgische Regeering bestond. Hij deed afstand van zijn persoonlijke aanspraken; hij zou zich stipt houden aan de verdragen, die België de onafhankelijkheid gegeven hadden. Deze verklaring deed hij vergezeld gaan van een aanbod tot militaire samenwerking. Hoewel hiermede het Belgische wantrouwen niet met één slag weggenomen was, had ’s Konings politiek Europeesch een verhelderende uitwerking. Vooral het contact met

 

-17-

 

Pruissen, noodig voor een eventueele samenwerking met het Rijnleger, werd er door vergemakkelijkt 40). Maar terwijl de Koning hiermede doende was, kwam de binnenlandsche toestand zijn volle aandacht vorderen.
   De Fransche revolutie had - én op de beurs én in de politieke hoofden en harten - een ravage aangericht. Die op de beurs liet zich gemakkelijk berekenen naar het aantal faillissementen. De andere viel wat moeilijker af te meten en was dan ook de reden van een zekere besluiteloosheid, waarin de Regeering verkeerde. Was de menigte onder de onrustbarende tijdingen uit angst revolutionair of soms contra-revolutionair geworden? 41) Dat was de groote vraag. In den Kabinetsraad werd zij besproken naar aanleiding van een andere vraag, die met de eerste ten nauwste samenhing: Wat moest er met de 27 ontwerpen van Grondwetsherziening gebeuren? Er waren drie mogelijkheden:
1. De ontwerpen inhouden tot de roerige tijden over zouden zijn.
2. De ontwerpen inzenden met belofte van verdergaande herziening.
   Baud gaf een hiertoe strekkend advies in den Kabinetsraad van 6 Maart, doch de Koning volgde dit niet op, zeggende, dat de Kamer zelve reeds geneigd was tot vragen en dat hij het haar dus niet in de mond behoefde te leggen 42).
3. De derde mogelijkheid was, de ontwerpen ongewijzigd in te zenden.
   De Minister van Binnenlandsche Zaken Van der Heim deelde op 7 Maart in de Tweede Kamer mede, dat de ontwerpen zouden worden ingezonden. Na zijn mededeeling wachtte hij eenige oogenblikken, om de Kamer gelegenheid te geven de meening kenbaar te maken, dat met de indiening beter gewacht kon worden. Dit geschiedde niet en de ontwerpen werden op 9 Maart inderdaad ongewijzigd aan de Kamer aangeboden 43). Had het publiek onder den indruk

 

-18-

 

der revolutietijdingen contra-revolutionaire nijgingen gekregen, vele conservatieven daarentegen meenden, dat een ruime herziening van de Grondwet de rust in den lande (en aan de Beurs) zou herstellen. De ultra-liberale partij en het centrum hadden zich van de door de Regeering voorgestelde wijzigingen groote dingen beloofd. De lezing van de ontwerpen veroorzaakte teleurstelling en onvoldaanheid 44).
   27 leden van de Centrumpartij hielden een bijeenkomst tusschen 9 en 13 Maart ten huize van het Kamerlid Van Beeck Vollenhoven 45). De bijeenkomst werd geleid door Duymaer van Twist aan de hand van het ontwerp, dat Bruce indertijd gemaakt had 46). Er heerschte in deze vergadering groote eenstemmigheid. De behandelde punten kwamen in hoofdzaak overeen met die, welke in het Kamerverslag van 16 Maart werden genoemd. Ook de partij van Thorbecke en zijn medestanders vergaderde. Op 12 Maart hielden zij een bijeenkomst teneinde hun houding tegenover de 27 ontwerpen te bepalen.
   Tenslotte heeft ook de Kabinetsraad in deze dagen vergaderd, om de ongunstige stemming, door de ontwerpen gewekt, te bespreken, in welke vergadering men niet tot een besluit kwam 47).
   De Koning hield zich ondertusschen ook nog steeds bezig met het aan te leggen verdedigingsfront. Evenwel kwam hij tot de onaangename ontdekking, dat de vorsten van het voormalige Rijnverbond de een na den ander op weinig vorstelijke wijze moesten capituleeren voor de eischen van hun onderdanen. De slechte indruk, door de 27 ontwerpen gemaakt, deed hem vreezen, dat een dergelijk lot hem wel eens niet zou kunnen ontgaan. Berichten van zijn dochter uit Wurtenburg, van Van der Capellen uit Parijs drongen op spoedig handelen aan. Daarom besloot hij, door zelf het initiatief te nemen, een vernederende capitulatie te voorkomen. Hij

 

-19-

 

ontbood den voorzitter van de Tweede Kamer, Boreel van Hoogelanden.
   De Koning deelde Boreel mede, vernomen te hebben, dat de meerderheid der Kamer ruimere Grondwetsherziening wenschte. Hij zeide verder, dat hij nu bereid was ruimere wijzigingen goed te vinden en droeg Boreel op deze bereidverklaring aan de leden der Kamer over te brengen. De ingediende 27 ontwerpen zouden, dit was de bedoeling van den Koning, in de afdeelingen onderzocht moeten worden en bij die gelegenheid zouden tevens de wenschen der Kamerleden kunnen blijken. Deze wenschen zouden dan in mogelijke nieuwe wetsontwerpen vervat kunnen worden. Dit onderzoek in de afdeelingen zou echter spoedig moeten geschieden, opdat niet de schijn gewekt zou worden, dat de Kamer door de dagbladen of anderszins gedrongen zou zijn, zooals dat tot nog toe met de Duitsche vorsten het geval was geweest. Op deze wijze zou de herziening door den Koning en de Kamer tot stand gebracht worden en men zou niet kunnen zeggen, dat het afgedwongen was. Daarom had de Koning dezen stap dan ook gedaan uit eigen beweging, zonder daarover zijn Ministers geraadpleegd te hebben. Hij had de inspraak van zijn gemoed gevolgd.
   Boreel was verrukt over deze laatste toevoeging: De Natie zou zich geluk kunnen wenschen, telken male, wanneer de Koning de inspraak van zijn gemoed zou volgen zonder zijn Ministers te raadplegen. Dat was van Boreel geen loutere plichtpleging. Hij was een tegenstander van het Ministerie, zooals het na het ontslag van Van Hall gewijzigd was 48). Deze wijzigingen hadden - zoo zeide hij - een groote en treurige sensatie gemaakt 49). En hij had zich uitermate gepiqueerd getoond over de wijze, waarop met de politieke gevoelens van zwager Van Zuylen was omgesprongen, Hij pakte dus zijn kans „met tien vingers en twee duimen” om den Ministers een kool te bakken. In zijn mededeeling aan

 

-20-

 

de centrale sectie van den Kamer vergat hij de buitensluiting van de Ministers niet en door een indiscretie van de Nieuwe Rotterdamsche Courant raakte de handeling des Konings buiten zijn Ministers om nog meer bekend. Den volgenden dag riep iedereen om hun ontslag 50).
   Voor de Ministers was dit verloop meer dan pijnlijk. Zij hadden de moeilijke jaren met den Koning samen doorworsteld. Zij hadden de roep verkregen - en door ’s Konings laatste verklaring scheen dit nog bevestigd - onverzettelijke behouders te zijn. Den Koning werden nachtelijke serenade’s gebracht om hem voor zijn liberaliteit te huldigen; de ministeriële ruiten werden met straatsteenen bedreigd. Bij deze stemming was het Ministerie onmogelijk geworden. De leden boden hun ontslag aan. Hiermede was een einde gekomen aan het achtjarig Ministerschap van Jean Chretien Baud. En deze zelfde gebeurtenissen brachten aan het hoofd van een commissie belast met het opmaken van een algeheele herziening de liberale staatsman Jan Rudolf Thorbecke.

 

-21-



1) Vgl. W. A. Knibbe: De Vestiging der Monarchie, Utrecht, 1935 (Utrechtsche Bijdragen no. IV).
2) Vgl. A. E., Bois le Comte aan Guizot, 21 Maart 1846.
3) Vgl. Bourgeois: Manuel Historique de Politique Etrangère, p. 283 e.v.
4) Floris Adriaan Van Hall (1791-1866), Minister van Justitie, in 1844 ad interim belast met de portefeuille van Financiën.
5) Mr. G.I. Bruce (1803-1850) in 1847 Gouverneur van Overijssel.
6) Mr. A.J. Duymaer van Twist (1809-1887).
7) Jhr. Mr. W. Boreel van Hogelanden (1800-1883).
8) J.K. baron van Goltstein (1794-1872).
9) Mr. Th.H. Nedermijer, ridder van Rosenthal (1792-1857).
10) Vgl. Dr. J. Zwart: A.J. Duymaer van Twist, Utrecht, 1939, Utrechtsche Bijdragen, no. XVI. Bijlage I A.
11) Vgl. Notulen Kabinetsraad van 11 December 1844, Vgl. ook Bijl. II.
12) Mr. L.N. graaf van Randwijk (1807-1891), Minister van Binnenlandsche Zaken.
13) Vgl. Van Randwijk: Geschiedenis der 27 ontwerpen, p. 6; De Bosch Kemper, V, p. 187-192.
14) Vgl. Bijlage I.
15) J.B. Teste; vgl. Bijlage I.
16) Vgl. Bijlage I.
17) Vgl. De Bosch Kemper, V, Lett. Aant., p. 102.
18) Vgl. Suttorp: De Staatkundige denkbeelden van F.A. van Hall, p. 67.
19) Mr. H. J. baron van Doorn van WestcapeIle (1786-1853).
20) Vgl. De Bosch Kemper, V, Lett. Aant. p. 100.
21) Vgl. De Bosch Kemper, V, Lett. Aant. p. 112.
22) Vgl. Bijlage I.
23) Jhr. Mr. W.L.F.C. ridder van Rappard (1798-1862), President van het Prov. Gerechtshof te Arnhem.
24) Jhr. Mr. M.W. de Jonge van Campens Nieuwland (1786-1858), Minister van Justitie.
25) Vgl. De Bosch Kemper, V, p. 212.
26) Vgl. Id. Lett. Aant. p. 125.
27) Vgl. Bijlage I; De Bosch Kemper, V, p. 213 laat ze al einde November beginnen. De officiëele notulen wijzen anders uit.
28) Lt.-Generaal List.
29) Mr. H. van Zuylen van Nijevelt (1781-1853), Minister van Hervormde Eeredienst.
30) Suttorp, Van Hall p. 68 v.v.; De Bosch Kemper, V, p. 213. 31) Vgl, Bijlage II.
32) Vgl. Bijlage II.
33) Mr. J.A. ridder van der Heim van Duyvendijke, oud-minister van Financiën.
34) Vgl. De Bosch Kemper, V, Lett. Aant. p. 108; Bijlage VI.
35) Vgl. Bijlage II.
36) Vgl. Bijlage I.
37) Vgl. Bijlage II.
38) Vgl. Geh. Pr. St. Arch. Koenigsmarck aan Frederik Willem IV, 5 Maart 1848 No. 4.
39) Vgl. Ibidem.
40) Zie over deze activiteit van den Koning mijn: Willem Il in 1848 (in bewerking.)
41) Vgl. Colenbrander: Willem II, Hoofdst. X en de daar aangehaalde litteratuur.
42) Vgl. Bijlage V.
43) Vgl. Colenbrander: Willem II, p. 187.
44) Vgl. De Bosch Kemper V Lett. Aant. p. 210.
45) Dr. H. van Beeck Vollenhoven (1811-1871), Lid Tweede Kamer.
46) Vgl. Zwart: Duymaer van Twist p. 206.
47) Vgl. Colenbrander: Willem II, p. 196.
48) Vgl. Bijlage II.
49) Vgl. Boreel: Herinneringen (Bijdr. Med. Hist. Gen. 52ste deel). 50) Mededeeling van den Koning aan de gezanten van Oostenrijk, Rusland, Pruisen en Engeland o.a. bij Colenbrander p. 2oi. Over de handelingen en bedoelingen van den Koning op 13 Maart zie uitvoeriger mijn: Willem II in 1848 (in bewerking).

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 01.06.2015