A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

A. Alberts - Proefschrift

 

Inleiding - I - II - III - IV - V - VI - VII - Register der bijlagen -

Register der vindplaatsen - Personenregister - Stellingen

 

INLEIDING

   Tusschen het tijdstip van mijn doctoraal examen en dat van mijn vertrek naar Indië ligt een geruimen tijd. Het grootste deel daarvan heb ik te Parijs doorgebracht, waar ik tewerkgesteld was aan het Fransche Ministerie van Koloniën.
   De zeldzame mij daardoor geboden kans, een inzicht te krijgen in den gang der, naar bekend is, sterk gecentraliseerde Fransche koloniale administratie, meende ik mij niet te mogen laten ontgaan. Ten gevolge van deze werkzaamheid restte mij slechts een betrekkelijk korten tijd voor het schrijven van een proefschrift.
   In verband daarmee heb ik een weinig omvangrijk en streng begrensd onderwerp gekozen.

   De Nederlandsche politiek na 1848 wordt beheerscht door een drietal onderwerpen:
   1. De Partijvorming
   2. De Schoolstrijd
   3. Het Indische vraagstuk
   Het eerste onderwerp is eigenlijk geen vraagstuk, maar (de onzuivere tegenstelling is vrij van ironie) een geboorte. Men kon ten slotte slechts gewaarworden, dat en hoe het kind, de partijenstaat, ter wereld kwam. In zooverre de zware geboorteweeën tot staatsrechtelijke consultaties aanleiding gaven, behooren deze meer tot de geschiedenis der constitutioneele ideologie, die ten onzent door de constitutioneele geschiedenis doorlopend in het ongelijk is gesteld.
   Van de overblijvende vraagstukken is numero 2 tot 1856 een, zij het reeds veelbesproken, muurbloempje. Maar numero 3 leidt den dans.

 

-1-

 

   En wel om een zeer bijzondere, echt Hollandsche reden. Men zocht op koloniaal bestuursgebied naar een soort politieke quadratuur van den circel. Men peinsde, hoe men de liberale beginselen tot gelding kon brengen, en tevens het batig slot kon redden; hoe men ’t cultuurstelsel kon afschaffen, en tegelijk de vruchten van dat stelsel kon blijven opsoupeeren; hoe men, in één woord, de koloniale kip kon slachten en tòch zijn gouden eieren blijven rapen.
   Een duidelijke samenvatting van den strijd over het Indische vraagstuk in de Nederlandsche parlementaire geschiedenis tusschen 1848 en 1870 ontbreekt nog.

   Het Indische vraagstuk, zooals het bij en na de Grondwetsherziening van 1848 gesteld wordt, heeft twee aspecten: een materiëel en een formeel. Het materiëel aspect, de strijd om het juiste agrarische stelsel, is partiëel reeds vaak en uitvoerig, maar nog altijd niet als overzichtelijk geheel, behandeld. Het formeele aspect, de constitutioneele zijde van het probleem, is nog vrijwel geheel onbeschreven. Ook het verband tusschen beide is nooit behoorlijk gelegd.
   Het zou mijn krachten verre te boven gaan, deze leemte te vullen. Ik heb mij beperkt tot een poging, althans op de uitbarsting van den strijd een wat helderder licht te werpen.
   Die uitbarsting geschiedt in een conflict tusschen twee groote figuren in onze staatkundige geschiedenis, J.C. Baud en J.R. Thorbecke, die zich beiden, en terecht, voelden als de dragers van twee ideologieën, maar aan wie toch ook niets menschelijks vreemd was; zooals zoo vaak in zulke gevallen heeft ook hier het zakelijk conflict een sterken persoonlijken inslag.
   Zoo heb ik wel gepoogd de uit het oogpunt der constitutioneele geschiedenis belangrijkste punten in dit conflict aan te stippen, maar ik ben mij bewust, dat ik de door mij openbaar gemaakte bronnen vooral uit constitutioneel-historisch oogpunt geenszins heb uitgeput. Mijn hoofdaandacht heb ik gewijd aan het samenstellen, op grond vooral van mijn nieuwe bronnen, van een betrouwbaar relaas der feiten, dat toch

 

-2-

 

de onontbeerlijke grondslag van alle beoordeelende geschiedenis vormt, maar dat tot dusver ontbrak.
   Ik heb mij voorts beijverd, mijn proefschrift zooveel mogelijk te houden binnen de perken der zuiver koloniale geschiedenis. Natuurlijk is dit nooit geheel doenlijk. De geschiedenissen van het Rijk in Europa en het Rijk in Azië zijn daartoe te nauw samengestrengeld. Doch ik verachtte aanvankelijk overal, waar de situatie alleen uit de geschiedenis van het Rijk In Europa kon worden opgehelderd, met een verwijzing naar de gebruikelijke handboeken der moederlandsche geschiedenis te zullen kunnen volstaan.
   In die verwachting ben ik echter teleurgesteld. De phasen der moederlandsche geschiedenis, waaraan mijn onderwerp raakte, zijn de volgende:
   1. De voorgeschiedenis van de Grondwetsherziening. Door het werk van Van Randwijk is deze althans in hoofdtrekken voldoende bekend geraakt. De door mij gepubliceerde bronnen geven echter vooral met betrekking tot de stemming des Konings, waardevolle aanvullingen.
   2. De geschiedenis van Maart 48 is beter bekend. Ook al blijkt uit recente publicaties, 1) dat er ook voor deze episode nog heel wat te doen overblijft, wat voor mijn onderwerp noodig was, is voldoende nauwkeurig geschreven, zoodat ik mij hier, behoudens eenige kleine aanvullingen, tot een kort resumé heb kunnen beperken.
   3. De vorming van het eerste Ministerie Thorbecke is echter, eigenaardig genoeg, nooit met aandacht behandeld, en zoo men haar al in al te luttele woorden beschreef, was die beschrijving niet in overeenstemming met de historische feiten. Dit maakte het noodzakelijk, om aan de formatie-Thorbecke een grooter plaats in te ruimen, dan met den oorspronkelijken opzet van mijn arbeid strookte. Ik had echter geen keus, daar het juist bij deze kabinetsformatie is, dat het conflict tussen Baud en Thorbecke het eerst tot uiting komt. Ik vlei mij echter door mijn nauwkeurig relaas, op grond

 

-3-

 

van nieuwe bronnen, van deze episode, een historische legende uit den weg te hebben geruimd. De algemeen als juist aanvaarde voorstelling van deze voor onze 19e eeuwsche geschiedenis zoo gewichtige formatie is deze: dat de Koning door een eigenlijk ongemotiveerd wantrouwen aan Thorbecke den weg tot de hem toekomende plaats als formateur versperde; maar dat, toen die versperring eenmaal weggenomen was, Thorbecke snel en zonder moeite gereed kwam.
   Op grond van de door mij gevonden feiten meen ik in deze voorstelling de volgende rectificatie te mogen aanbrengen: dat de Koning door een gerechtvaardigd wantrouwen in Thorbecke’s capaciteiten als formateur zijn arbeid afwees; dat, toen Thorbecke, om zijn persoonlijke onmisbaarheid nogmaals de opdracht moest krijgen, het de Koning was, die feitelijk de formatie moest verrichten, zoodat het Ministerie-Thorbecke/Nedermeijer van Rosenthal met meer recht het Ministerie-Willem III/Thorbecke zou kunnen heeten2).

   Een tweede belangrijk moment uit de Nederlandsche constitutioneele geschiedenis moest hier behandeld worden, omdat het uit het conflict tusschen Baud en Thorbecke opkwam. Het is de feitelijke vervanging van den Kabinetsraad door den Ministerraad3).

   Komend tot het koloniaalpolitieke conflict tusschen Baud en Thorbecke, dat het eigenlijke onderwerp van dit proefschrift vormt, meen ik dit als volgt te mogen samenvatten.
   Baud wilde voor Indië een Koninklijk, Thorbecke een Wettelijk regiment. Baud achtte Indië zoowel in materiëelen als in formeelen zin een wingewest; Thorbecke achtte het materiëele niet. Formeel was Indië voor hem een onderdeel van het Rijk, dat gebracht moest worden, aanstonds, onder de algemeene bepalingen van de Grondwet, en, op den duur, onder de Wet. Onmogelijk dus voor de beide staatslieden om

 

-4-

 

te kunnen samenwerken. Aan de materiëele zijde bij Baud dus een bepaald standpunt, bij Thorbecke een negatie. Aan den formeelen kant bij beiden twee diametraal tegenover elkaar staande zienswijzen.
   Uit den aard der zaak komt deze tegenstelling het geheele proefschrift door naar voren. Zij behoeft hier dus slechts te worden aangeduid.

   Tenslotte nog een woord over de herkomst der openbaargemaakte bronnen.
   a) De eerste en voornaamste vindplaats is de Verzameling J.C. Baud, die zich in het Rijks-Archief bevindt. Een buitengewoon rijke en prachtig geordende verzameling, die door het door mij gemaakte gebruik bij lange na nog niet is uitgeput. De hierachter afgedrukte stukken bevatten aanteekeningen en brieven van en aan Baud over alle voorname politieke gebeurtenissen tusschen October 1847 en Januari 1851: de voorgenomen Grondwetsherziening; de gebeurtenissen in en onmiddellijk na Maart 1848; de meening van Baud omtrent de nieuwe Grondwet en omtrent de politieke verhoudingen, voortgevloeid uit die gebeurtenissen; de formatie van het Ministerie-Thorbecke; de benoeming van Rochussen’s opvolger en tenslotte, Baud’s aanbod om als onbezoldigd Commissaris-Generaal naar Indië te vertrekken.
   Deze stukken zullen m.i. om het soms prachtig-ironische proza van Baud ook op zichzelf den lezer een groot genoegen bereiden.
   De overige bijlagen zijn uit verschillende archieven geput. Zij waren noodig ter rectificatie en ter aanvulling van bovengemelde onvolkomenheden in de moederlandsche Geschiedschrijving. Hiervoor hebben gediend:
   b) De Notulen van den Ministerraad: a. Voor de ministeriëele crisis van Augustus-September ’49; b. voor de benoeming van den Gouverneur-Generaal in April 1850-Januari 1851.
   c) De Notulen van den Kabinetsraad: Voor de G.G.-benoeming in Januari 1851.

 

-5-


   d) De Berichten van de Gezanten van Pruisen en Frankrijk: Voor de formatie van het Ministerie-Thorbecke. Men zal zich afvragen: Waarom slechts deze? Was eenige uitbreiding van dit internationale gezelschap niet op zijn plaats geweest? Inderdaad was het mijn bedoeling om aan mijn verzameling nog de berichten van de Belgische en Britsche Gezanten toe te voegen, die resp. berusten in het Record Office te Londen en bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Brussel.
   De redenen voor het ontbreken van deze stukken zijn deels zonderling, deels droevig. Het is, zooals elk historicus weet, in vele buitenlandsche archieven een eisch voor toelating, dat men een introductie of aanbeveling overlegt van den diplomatieken vertegenwoordiger van zijn land. Een maatregel tot wering van ongewenschte elementen, voor ieder serieus onderzoeker een pure formaliteit, maar waaraan door de legaties, wanneer men zich behoorlijk heeft gelegitimeerd, aanstonds op de vriendelijkste wijze pleegt te worden voldaan.
   Ook van H.M.’s Gezant te Londen ontving ik de vlotste medewerking. Anders verging het mij te Brussel. Mijn reeds in Juni bij het Gezantschap aldaar ingediend en van gezaghebbende zijde ondersteund verzoek, bleef, hoewel, naar mij bleek, het antwoord van Belgische zijde reeds lang is gegeven, tot op heden zonder gevolg.
   Het ontbreken van Engelsche stukken heeft een zeer droevige reden. Na verkregen introductie van H.M.’s Gezant te Londen overgestoken, bleek mij, dat het bewuste archief in verband met de dreigende internationale situatie reeds in veiligheid was gebracht, zoodat ik onverrichter zake terugkeeren moest.
   Bij het zoeken naar bronnen is men vaak aangewezen op de steun van hen, die in staat zijn aanwijzingen en inlichtingen te geven over de wijze waarop en de richting waarin men moet zoeken. Deze steun gewerd mij in hooge mate. Mijn bijzonderen dank moet ik hier betuigen aan Mr. J.C. baron Baud, aan Jhr. Mr. W.D. de Jonghe en aan Mr. J.R. Thorbecke te 's-Gravenhage; aan Ritmeester C.F. Pahud

 

-6-

 

de Mortanges te Amersfoort en aan den Heer J.A. Baud te Wassenaar.
   Voor de vergunning gebruik te mogen maken van de Notulen van den Kabinetsraad ben ik den Directeur van het Kabinet der Koningin Jhr. Mr. C.G.C. van Tets van Goudriaan ten hoogste dankbaar.
   Voor de hulp en steun mij, vooral op het Rijksarchief, op de Koninklijke Bibliotheek, op de Universiteitsbibliotheek en op het Utrechtsch Provinciaal Archief verleend, zal ik steeds dankbaar gestemd blijven.

   Met de voltooiing van dit proefschrift is mijn studietijd aan de Academie afgesloten.
   Hooggeleerde Westra. Uw belangstelling en Uw daadwerkelijke steun, mij gedurende mijn studietijd zoo welwillend verstrekt, zal ik steeds in dankbare herinnering houden.
   Hooggeleerde Gerretson. Ik heb jarenlang het voorrecht gehad Uw leerling te zijn en het is mijn eerste wensch om dit voorrecht te blijven verdienen. Van U leerde ik de waardevolle les, dat men de geschiedenis wel moet onderzoeken om de waarheid te leeren kennen, maar dat men ze moet schrijven, om ze aan het volk te doen lezen. Het vervult mij met dankbaarheid, dat Gij mijn promotor wilt zijn.

 

-7-



1) Vgl. b.v. J.E. Cantillon: Een datum in het jaar 1848, in: Nederlandsche Historiebladen, 1939, 1, pag. 90.
2) Vgl. Hoofdstuk IV.
3) Vgl. Hoofdstuk VI.

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 01.06.2015