A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

A. Alberts - Proefschrift

 

Inleiding - I - II - III - IV - V - VI - VII - Register der bijlagen -

Register der vindplaatsen - Personenregister - Stellingen

 

HOOFDSTUK V

De benoeming van den Gouverneur-Generaal

   Toen het eerste Ministerie-Thorbecke optrad, was nog geen enkele der door de Grondwet nopens Indië geëischte regelingen getroffen. Het Koninklijk Regeeringsregiement van 1836 was dus nog steeds van kracht.
   Aan het hoofd van het Indische gouvernement stond sedert 1845 J.J. Rochussen, een der oud-Ministers van Willem 11. Rochussen was als Gouverneur-Generaal opgevoed in de school-Baud, maar hij had zich een ondeugende leerling getoond, vooral in de laatste jaren. Hij had in Mei 1848 zijn goedkeuring gehecht aan een bijeenkomst van notabelen te Batavia - een bespottelijk pronunciamento1) - waarin opheffing van eenige grieven, met name betrekkelijk de opleiding van de Indische ambtenaren in Nederland - niet in Mexico - werd gevraagd. Dit incident deed de verhouding Baud-Rochussen zelfs zóó zeer verkoelen, dat hun briefwisseling er eenigen tijd door is afgebroken geweest. Later werd dat weer beter, maar toch meende Baud zoo nu en dan reden te hebben, al was hij dan geen Minister meer, om Rochussen een berisping toe te dienen.
   Diens ambtsperiode liep ten einde. Er was bovendien een andere reden, die hem noopte naar zijn ontslag uit te zien. Zonder een voorstander te zijn van de in de Grondwet opgenomen koloniale beginselen, meende hij toch, dat er aan de bestaande regeling fouten kleefden. Hij wilde aan het nieuwe systeem een kans gegeven zien onder leiding van een

 

-72-

 

Gouverneur-Generaal, die de liberale beginselen was toegedaan2). Maar dit systeem - en dat zou de groote moeilijkheid worden - stond nog geenszins vast. Er was nog geen schijn of schaduw van een wettelijk Regeeringsreglement. De beide hoofdmotieven dus, die de benoeming van een opvolger van Rochussen beheerschten, waren de volgende:
1. Rochussen wilde zoo spoedig mogelijk weg.
2. Er moest een Regeeringsregiement vastgesteld worden.
   Uit het eerste punt vloeide niets anders voort, dan dat er haast bij de zaak was. De uitvoering van het tweede daarentegen zou waarschijnlijk langeren tijd vorderen. Waar nu beide motieven volkomen tegenstrijdig waren, was het noodzakelijk allereerst daaraan een einde te maken. Van het Ministerie-Thorbecke was het niet te verwachten, dat het pressie op Rochussen zou uitoefenen om hem te bewegen nog langer in functie te blijven. Er bleef dus niets anders over, dan de moeilijkheid, gelegen in punt 2, te omzeilen. Inderdaad werd in dien zin beslist.
   Toen het vraagstuk van de benoeming voor de eerste maal in den Ministerraad ter sprake kwam (19 April), werd besloten om een Gouverneur-Generaal te benoemen zonder de vaststelling van een Regeeringsreglement af te wachten3). Deze beslissing zou men later in hooge mate moeten betreuren, want zij bleek een ernstig bezwaar te vormen voor een spoedige afdoening van zaken. Wat toch moest het gevolg zijn? Vooropgesteld mag worden, dat voor de bewuste functie meer dan één candidaat in aanmerking zou komen. Met elken candidaat zouden onderhandelingen gevoerd moeten worden over beginselen, die immers nog niet vaststonden en - wat de zaak nog erger maakte - ook nog niet vaststonden in den Ministerraad zelf. Wordt dan verder nog in aanmerking genomen, dat het meest invloedrijke lid van het Ministerie nog steeds niet over voldoende koloniale zaakkennis beschikte en dat de Minister van Koloniën, op wiens terrein de te nemen beslissing grootendeels lag, een ambte-

 

-73-

 

naar was zonder eenige partijvoorkeur, die zijn adviezen haalde, daar4) waar hij meende ze het beste te kunnen krijgen, bij Rochussen en bij Baud, in het kamp der tegenstanders dus, dan wordt het duidelijk, waarom Rochussen’s opvolger omtrent een jaar op zich heeft laten wachten.
   Pahud’s adviezen kwamen, zooals gezegd, hoofdzakelijk van Baud en Rochussen, terwijl ook een vertegenwoordiger van de Rotterdamsche handel, E. L. Jacobson4), eenige invloed had. Het eerste schriftelijke advies van Rochussen was zeker niet voor den geheelen Ministerraad bestemd, blijkens de aanteekening die luidde, dat het schrijven vernietigd moest worden, nadat Pahud en Baud er kennis van zouden hebben genomen4). Het geeft meer namen van hen, die ongeschikt, dan van hen die geschikt geacht worden. Van deze laatste worden alleen genoemd Baud en Bruce. Men ziet wel, dat Rochussen Baud boven alle partijen stelde. Uit dit feit - het meer naar voren brengen van ongeschikte dan van geschikte candidaten - blijkt ook wel, dat de persoonskeuze moeilijk was. Van welke politieke kleur zou de nieuwe Gouverneur-Generaal moeten zijn? Baud, de voornaamste adviseur, wenschte geen liberaal, maar hij kon er moeilijk iemand van de andere richting tegenoverstellen, behalve natuurlijk zichzelf en Rochussen. Baud had Rochussen graag nog eenigen tijd gehandhaafd. Het is dus niet verwonderlijk, dat hij uit hoofde van de persoonsquaestie voor alles een beginselprogramma verlangde en dat hij de onmiddellijke-benoemingspolitiek van Thorbecke ten sterkste afkeurde. Thorbecke wilde inderdaad onmiddellijk tot een benoeming overgaan. Nu mag het betwijfeld worden, of dit zoo’n groote fout is, als Baud ons wil doen gelooven5).
   Het ging zeker niet aan, om met iederen candidaat een onderhandeling over beginselen aan te knoopen. Deze behoorden in elk geval en wel zeer volledig vastgesteld te worden voor de persoonsquaestie onder handen werd genomen. Maar aan den anderen kant zat achter de niet-onmiddellijke

 

-74-

 

benoemingspolitiek van Baud de stille hoop, dat hij alsnog Rochussen tot blijven zou kunnen overhalen, een motief dat bij Thorbecke niet aanwezig was. Bovendien, Thorbecke hàd een candidaat en niet eens de eerste de beste, n.l. G.L. Baud, de neef van Jean Chretien. Deze was als oud-Directeur der Cultures ongetwijfeld een goed kenner van het stelsel en zijn beoordeeling er van, of liever de veranderingen, die hij er in wilde aanbrengen, zullen zeker bij Thorbecke in de smaak gevallen zijn. Het betrof n.l. de taak, die aan de Inlandsche Hoofden was toebedeeld. G.L. Baud wilde hen deze taak geheel en al ontnomen zien6), terwijl Thorbecke een verscherpte Europeesche controle noodig achtte. Beiden kwamen dus overeen in hun afkeurend oordeel over het gedrag der Hoofden, die door G.L. Baud, niet zonder aanzienlijke overdrijving, onder de categorie der schurken werden gerangschikt8). Overigens is het kenschetsend voor de denkbeelden van den z.g. „vrijzinnigen” G.L. Baud, dat hij met de in de liberale facade meest vooraanstaande steunpilaar van de nieuwe koloniale richting, Steyn Parvé, op den allerslechtsten voet stond en dat hij hem zelfs eens op een zeer overtuigende wijze - door hem, nog wel tijdens een diner, zijn huis uit te zetten - aan het verstand had gebracht, dat zijn ultra-radicale ideëen hem, G.L. Baud, ten eenenmale misvielen9).
   Er was, behalve Thorbecke, nòg een lid van den Ministerraad, aan wien het probleem der benoeming belangstelling heeft ingeboezemd. Volgens Baud zou de Minister van Financiën voor de vervulling der betrekking aan zich zelven een beslissende voorkeur hebben toegekend10). Vreemd klinkt dit zeker niet, daar toch Van Bosse tijdens de vorming van het Ministerie-Thorbecke eenige malen voor het Departement van Koloniën genoteerd was. En afgezien van het feit, dat er bij een eventueele benoeming van Van Bosse een

 

-75-

 

moeilijk te vervullen vacature in het Ministerie ware ontstaan, zou een dergelijke oplossing niet zoo afkeurenswaardig zijn als b.v. Baud haar voorstelde. Uit liberaal oogpunt beschouwd zou een benoeming van Van Bosse als Gouverneur-Generaal evenveel toejuiching verdiend hebben als uit conservatief of gematigd standpunt de benoeming van Bruce. Beiden kenden slechts Indië van hooren zeggen. Van de propaganda voor Van Bosse is nooit ernstig, althans niet officiëel, werk gemaakt. Zijn candidatuur was alleen een factor, die de verwarring nog wat grooter maakte.
   De adviezen aan Pahud kwamen op het volgende neer:
   Baud1l). Verlenging van Rochussen’s ambtsperiode en vaststelling van een Regeeringsreglement, althans van de hoofdbeginselen. Zending van een Luitenant-Gouverneur-Generaal. Subsidiair benoeming tot Landvoogd van Wichers of Bruce. Baud had Wichers al als zijn opvolger gewenscht na de crisis van Maart ’48, maar toen was Wichers nog in Indië12). Liever nog dan Wichers of Bruce had Baud een onvervalschten conservatief tot den Buitenzorgschen troon doen roepen. Als zoodanig had hij in zijn gedachten zijn voormaligen ambtgenoot W. van Rappard of Van Maanen13). Een dergelijke benoeming werd echter door Baud niet in zijn adviezen aan Pahud genoemd, hetgeen, gezien de volmaakte onmogelijkheid van de verwezenlijking, volkomen begrijpelijk is.
   Rochussen14). Benoeming van een opvolger en liefst zoo gauw mogelijk. Worden aangeraden, allereerst Baud. Ofschoon de notulen er geen melding van maken, is gedurende de beraadslagingen van den Ministerraad in 1850 de benoeming van Baud tenminste eenmaal ter sprake gekomen, hetgeen van Thorbecke het hevig verzet uitlokte: dat de benoeming van Baud gelijk zou staan met het verscheuren der Grondwet. Gaat Baud niet, dan Bruce. Worden afgeraden G.L. Baud,

 

-76-

 

Van Bosse, Van Hall en nog eenige anderen van minder belang. G.L. Baud zou volgens Rochussen verantwoordelijk zijn voor het opdrijven der cultures en de instelling van verkeerde cultures (thee en tabak). Hij werd bovendien afgekeurd, omdat hij te lang in ondergeschikten rang had gediend. De redenen, waarom Van Bosse en Van Hall geen genade in Rochussen’s oogen vonden, waren zonderling. Niet om de gestelde eisch (Monarchaal en Oranjegezind), wel om het wantrouwen, dat er nog steeds uit sprak ten opzichte van de republikeinsche gezindheid van Thorbecke en zijn omgeving. Dat dit verwijt ook door Rochussen tegen Van Hall werd gericht, zal gezocht moeten worden in diens loopbaan voor 1848: het wantrouwen van Koning Willem I jegens Van Hall; diens vroegere liberalisme en de wijze, waarop hij in December ’47 zijn ontslag genomen had. Dat het verwijt juist door Rochussen te berde werd gebracht, is mogelijk een gevolg van de meening, die bij sommigen, o.a. Jacobson (de tegenstelling Amsterdam-Rotterdam) had postgevat, dat Van Hall in 1844 Rochussen’s conversiewet had tegengewerkt, om op die wijze zelf Minister te kunnen wordenl5).
   Thorbecke wilde de benoeming van G.L. Baud16) en Van Bosse schijnt dan zich zelf in het oog te hebben gehad.
   Er was nog iets, dat bij de behandeling van de benoeming de aandacht zou vragen en ofschoon het probleem, waarom het hier gaat eerst op het allerlaatst een rol heeft gespeeld, is het beter, het reeds nu bij de andere problemen te voegen.
   De Koning had nog steeds het recht om den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië te benoemen. De grondwetswijziging had hierin geen verandering gebracht. Maar de invoering van de Ministeriëele verantwoordelijkheid had het evenwicht tusschen de verschillende Kroon-raden gewijzigd. De Raad van Ministers verkreeg na de invoering van het nieuwe artikel een ander karakter en dat karakter verschilde met dat van vóór 1848 daardoor, dat de beteekenis van die vergadering toenam ten koste van de àndere vergadering

 

-77-

 

waaraan hij vroeger dienstbaar was. De Raad van verantwoordelijke Ministers verdrong den Raad, waarin de Koning besliste.

   Ten slotte moest men nog uitmaken onder welken titel men den nieuwen functionaris zou benoemen. De keuze van den titel hield alweer verband met het on[t]breken van het wettelijk Regeeringsreglernent. Men zou in afwachting van het totstandkomen van dat Reglement kunnen overgaan tot de benoeming van een Luitenant Gouverneur-Generaal met tijdelijke handhaving van Rochussen, zooals Baud wilde17). Men zou echter ook een Commissaris-Generaal kunnen benoemen. Rochussen achtte het plan van uitzending van een Luitenant Gouverneur-Generaal op zichzelf aanbevelenswaardig, maar hij was er persoonlijk niet voor, omdat het hem een langer verblijf zou kosten dan hij wenschte. De Ministerraad heeft het denkbeeld een oogenblik in overweging genomen om het daarna voor goed te laten varen.
   Hetzelfde gold voor de uitzending van een Commissaris-Generaal. Van een dergelijke zending was op het moment, dat de onderhandelingen een aanvang namen, niemand een voorstander. Die onderhandelingen begonnen, zooals gezegd, officiëel in den Ministerraad van 19 April 1850.
   Baud’s candidaat na Rochussen, Wichers, werd door Pahud als eerste in den Ministerraad voorgesteld18).
   Wichers had Indische ervaring. Vroeger, voor zijn vertrek naar de Koloniën (het betrof hier een zending, gewijd aan de nieuwe codificatie) werden in den Raad van State de koloniale vraagstukken steeds door hem behandeld. Bij zijn terugkeer in Nederland werd hij als Minister van Justitie opgenomen in het Ministerie-de Kempenaer. Zijn gezondheid had echter geleden en reeds na eenige maanden moest hij daarom zijn ontslag vragen. Baud had een zeer gunstige meening over Wichers. Hij had hem reeds in Maart ’48 tot

 

-78-

 

zijn opvolger willen hebben19). Wichers was toen nog in Indië en zijn benoeming tot Minister van Koloniën is naderhand, ofschoon er gelegenheid te over voor was - het Ministerie-de Kempenaer heeft successievelijk drie Ministers van Koloniën versleten - voor zoover bekend niet meer ter sprake gekomen. Pahud’s voordracht van Wichers werd door de meerderheid van den Raad goed ontvangen. Slechts drie leden, waaronder men Thorbecke mag rekenen, verklaarden zich er tegen, omdat zij G.L. Baud benoemd wenschten te zien. De meerderheid was dus voor Wichers. De onderhandelingen met dezen candidaat hebben ongeveer anderhalve maand geduurd (van 14 Mei tot 3 Juli). Op dien laatsten datum verklaarde Wichers zich bereid de betrekking te aanvaarden. Twee dagen, nadat de bereidverklaring van Wichers in den Ministerraad was medegedeeld, verzocht de bijna benoemde Gouverneur-Generaal op het onverwachts van zijn gegeven woord ontslagen te worden. Geschiedde dit niet, dan zou een vertrek naar Indië voor hem, Wichers, de noodlottigste gevolgen hebben. In aanmerking nemende de redenen, welke Wichers gedwongen hadden in 1849 als Minister zijn ontslag te vragen, mag men gelooven, dat ook in dit geval zijn gezondheid de oorzaak is geweest van het plotselinge verzoek, een verzoek, dat door den Ministerraad ingewilligd werd, zoodat men weer bij het begin beginnen moest. Men schreef ondertusschen reeds Juli 185020).
   Van de voorgestelde candidaten had nu G.L. Baud als het ware de oudste rechten. Van hem was in de Raad al sprake geweest en toen er weer van dezelfde zijde aangedrongen werd op zijn benoeming, verklaarde Pahud zich bereid met hem te gaan spreken. Het scheen echter, alsof diezelfde minderheid in den Ministerraad geen groote opinie had van Pahud’s overredingskracht, althans, een der leden stelde voor dat Thorbecke bij het onderhoud zou tegenwoordig zijn.
   J.C. Baud stond niet geheel afwijzend tegenover een Gouverneur-Generaalschap van zijn neef. Hij achtte hem,

 

-79-

 

ondanks het afkeurend advies van Rochussen, door Pahud overgenomen, een standvastig, eerlijk man21). Hun koloniale beginselen kwamen vrijwel overeen, met uitzondering dan van de reeds genoemde Inlandsche Hoofden – Schurken - beschouwing van G.L. Op die uitzondering heeft Thorbecke zich blindgestaard, meenende nu zijn koloniaal evenbeeld gevonden te hebben. Het verloop der besprekingen zou hem echter anders leeren!
   De onderhandelingen tusschen G. L. Baud en den Ministerraad begonnen overigens veelbelovend22). op 16 Juli had de eerste conferentie plaats tusschen Thorbecke en Pahud eenerzijds en de candidaat anderzijds. Eigenlijk dan Pahud tegenover de beide anderen, want de uitslag stelde den Ministerraad in het gelijk, wat zijn wantrouwen in Pahud’s overredingskracht betreft. Het was een conferentie, waarin een duel werd gestreden tusschen twee oudgasten, die beiden hun jarenlange ambtelijke ervaring in de weegschaal legden en Thorbecke - hij zou zijn zwaard wel gaarne in de schaal van Armijn-Baud geworpen hebben, maar hij had tenslotte een „homogeen” Ministerie geformeerd en kon dus moeilijk Gommer-Pahud den schop geven - moest zich bepalen tot een dooddoener, zeggende, dat G.L. een te gouvernementeel man was, om niet de wenschen en bevelen van het Opperbestuur getrouwelijk ten uitvoer te leggen. G.L. Baud evenwel kon hiermede, nu Pahud zoo openlijk zijn wantrouwen in de Inlandsche Hoofdenpolitiek van den candidaat had bekend, geen genoegen nemen. Hij leverde na afloop van de conferentie een resumeerende nota in en verzocht den Raad nogmaals te willen overwegen of zijn candidaatstelling nu wel ieders goedkeuring had23). De Raad besloot een geruststellende verklaring af te geven24), waaraan Pahud bij zulk een gelegenheid wel moeilijk anders dan zijn instemming kon betuigen en vóór 20 Juli werd een tweede conferentie van drie gehouden, waarbij Pahud waarschijnlijk door zijn curator

 

-80-

 

van de baan is geredeneerd. Op 22 Juli althans besprak Pahud met den Koning de nieuwe keus en werd er een concept-benoemingsbesluit opgemaakt.
   Het is omstreeks dezen tijd geweest, dat G.L. Baud het advies van J.C. ging vragen. Neef raadde hem de betrekking te aanvaarden, maar aan die aanvaarding een fiksche verklaring van beginselen te doen voorafgaan25). Die verklaring deed G.L. in een tweetal aan Thorbecke en Pahud gerichte nota’s. Zij was fiksch genoeg. Men oordeele:26)
   Het is beter, dat Rochussen Gouverneur-Generaal blijft totdat er een Regeeringsreglement is vastgesteld, want de opruiingen, die een gevolg zijn van het uitgeven van brochures, vlugschriften en couranten en van de redevoeringen van eenige leden der Staten-Generaal - lees: de welwillende liberale pogingen van Thorbecke’s volgelingen - maken een behoorlijk - lees: conservatief - bestuur in Indië onmogelijk. Maar is het dan niet wel doenlijk een Regeeringsreglement vast te stellen, dan moet, zooals neef zegt, de nieuwe Gouverneur-Generaal naar Indië gaan met een fiksche verklaring van beginselen in zijn zak. Deze beginselverklaring - neef is het roerend met mij eens - moet als volgt luiden:
I. De Raad van Indië moet samengesteld zijn uit adviseerende leden, d.w.z. behoud van neef’s autocratische stelsel.
II. De G.G. moet alleen verantwoordelijk zijn jegens den Koning, omdat een andere afhankelijkheid - n.l. die van den Minister - niet anders dan ondermijnend voor zijn gezag kan zijn. Maar het Ministerie mag den Koning wèl adviseeren den onrechtmatig handelenden G.G. ter verantwoording te roepen.
III. De G.G. alleen heeft het recht van uitzetting.
IV. Het recht van vereeniging mag niet worden toegekend.
V. De opleiding van Indische ambtenaren moet in Nederland blijven geschieden. Reden: de Indische sfeer wordt voor het onderwijs niet geschikt geacht. (Dit om neef plezier te doen!)

 

-81-

 

VI. De rechterlijke macht mag de positie van den G.G. niet kunnen aantasten, mag dus niet voor het leven benoemd worden.
VII. Vrijheid van drukpers kan natuurlijk - de producten van Thorbecke’s geestverwanten moeten geweerd - niet toegestaan worden.
VIII. Vrijheid van godsdienst kan evenmin toegestaan worden.
   De nota van Thorbecke’s favoriet wordt met de volgende zinsnede besloten: „Men mag zich evenwel niet ontkennen, al vertrekt een nieuw benoemd Gouverneur-Generaal met zoodanige schriftelijke verzekering naar Indië, deszelfs positie zal toch schier onhoudbaar zijn, want bij het bekend worden van bovengenoemde punten zal er van de zijde der ontevredenen in Indië geruggesteund door de hervormers en27) speculanten, welke zich hier te lande bevinden, een plan van tegenwerking gevormd, en verwikkelingen en opruiingen worden bewerkstelligd, al in de hoop27) dat eene verandering van Ministerie ook veranderingen van denkbeelden zal doen geboren worden.”
   Inderdaad, wanneer Thorbecke een dergelijke beginselverklaring moest onderschrijven, dan zou een verandering van Ministerie niet tot de onmogelijkheden gaan behooren. Het behoeft dan ook weinig verwondering te wekken, dat de Ministerraad, toen hij van de inhoud der nota’s had kennisgenomen, aan zijn beide onderhandelaars opdracht gaf de zaken met G.L. Baud tot klaarheid te brengen zonder in een twistgesprek over beginselen te treden28). G.L. Baud transigeerde niet. Thorbecke werd wrevelig en brak den draad der onderhandelingen af29), die door Pahud niet weder aan elkaar geknoopt werden.
   Deze afloop heeft nog bijna de verkiezingscampagne van J.C. Baud voor de Tweede Kamer getorpedeerd. Het gerucht

 

-82-

 

ging namelijk, dat hij zijn neef het Gouverneur-Generaal schap onmogelijk had gemaakt30).
   Toen aldus een half jaar van onderhandelingen zonder vrucht was voorbijgegaan, begon iedereen haast te krijgen. J.C. Baud, die alle hoop op een verlengd verblijf van Rochussen had verloren, meende nu, dat Pahud moest doortasten en met of zonder de goedkeuring van den Ministerraad een geschikten candidaat aan den Koning moest voordragen, mits hij er natuurlijk zorg voor droeg buiten de perken der onvervalschte liberale personen en denkbeelden te blijven31).
   Dit advies in al zijn consequenties op te volgen was moeielijk. Zelfs Baud moest toegeven, dat zulk een handeling van een Minister buiten zijn collega’s om een uitzondering op een algemeenen regel32) zou vormen. Gelukkig werd Pahud niet in de verleiding gebracht om deze anti-reglementaire buitennissigheid practisch te beproeven. Op 3 Augustus verkreeg hij van den Ministerraad toestemming om Bruce voor de vacature te polsen. En tevens werd in diezelfde vergadering een aanvang gemaakt met het vaststellen van eenige regeeringsbeginselen33).
   De te behandelen punten waren dezelfde als die, welke voorkwamen in de nota van G.L. Baud:
I. De Raad van Nederlandsch-Indië.
G.L. Baud. Adviseerend.
Ministerraad. Slechts adviseerend in zaken van bestuur; toekenning van mederegelgevende bevoegdheid.
II. Verantwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal.
G.L. Baud. Alleen aan den Koning.
Ministerraad. Eveneens.
III. Recht van uitzetting.
G.L. Baud. Alleen uit te oefenen door den G.G.
Ministerraad. Meeningen verdeeld. Pahud, Van Sonsbeeck

 

-83-

 

en Van Spengler conform G.L. Baud. Thorbecke, Rosenthal en Van Bosse: G.G. met toestemming van den Raad van Ned.-Indië.
IV. Recht van vereeniging.
G.L. Baud. Niet toe te staan.
Ministerraad. Toe te staan met de middelen om schadelijke vereenigingen zonder veel vorm van proces te ontbinden.
V. Verhouding rechterlijke macht en G.G.
G.L. Baud. Leden van de rechterlijke macht niet voor het leven te benoemen.
Ministerraad. Meeningen verdeeld. Eenige leden conform G.L. Baud, maar met beperkte ontslagbevoegdheid van den G.G. Andere leden wel benoeming ad vitam, maar met waarborgen, dat de rechter zich niet in bestuurszaken mengt.
VI. Vrijheid van drukpers.
G.L. Baud. Niet toe te staan.
Ministerraad. Wel toe te staan, maar te beperken door preventieve bepalingen.

Bovendien werd een verklaring van den Ministerraad uitgelokt met betrekking tot de Inlandsche Hoofden-politiek. De Raad was van oordeel, dat men zich weliswaar van die Hoofden moest blijven bedienen, doch dat de controle door versterking van het Europeesche gezag zou moeten verbeteren. Het standpunt van Thorbecke dus34).
   Ondertusschen hadden de onderhandelingen met Bruce voortgang. De nieuwe candidaat had op 21 Augustus een langdurige conferentie met Pahud - met Pahud alleen ditmaal - en men werd het over de hoofdbeginselen eens. Echter schijnt Bruce tamelijk halsstarrig geweest te zijn op punten van ondergeschikt belang en Pahud, die nu de zaak juist zoo af kon handelen als hij wenschte, verzocht Baud om Bruce tot aanneming te bewegen. Dit geschiedde en met den besten uitslag35). Zoo werd dan eindelijk Rochussen’s opvolger benoemd.

-84-

   Dan - en van alle mislukkingen in deze lange G.G.-crisis is dit wel de droevigste, - de nieuwbenoemde, die zich al te Nieuwediep had ingescheept om de reis naar Indië te aanvaarden, moest verlof vragen weer aan land te mogen gaan wegens ziekte. Hij overleed op 30 December 1850.

-85-


1) Vgl. Bijlage X.
2) Vgl. Bijlagen XXIII en XXXV.
3) Vgl. Bijlage XXXVIII.
4) Vgl., Bijlagen XXXII en XXXIII.
5) Vgl. Bijlagen XXXVI en XXXVII.
6) Vgl. Bijlage VII.
7) Vgl. Bijlage XXX.
8) Vgl. Bijlage VII.
9) Vgl. Bijlage XXXVII.
10) Vgl. Bijlage XXXVI.
11) Vgl. Bijlagen XXXI, XXXIV, XXXV, XXXVI, XXXVII, XLIV en XLVI.
12) Vgl. Bijlage VI.
13) Vgl. Bijlage XLVI. Bedoeld is hier (zeer waarschijnlijk) het lid van het Provinciaal Noord Hollandsch Gerechtshof.
14) Vgl. Bijlagen XXXII en XXXIII.
15) Vgl. Bijlage II.
16) Vgl. Bijlages XXXVI, XXXVII, XXXVIII en XXXIX.
17) Vgl. Bijlage XXXVII. Rochussen antwoordde op dit plan van Baud: Het is goed, maar hoe kom ik dan weg? Vgl. R.A. Archief Baud no. 840.
18) Vgl. Bijlage XXXVIII.
19) Vgl. Bijlagen VI en VII.
20) Vgl. Bijlage XXXVIII.
21) Vgl. Bijlage VII.
22) Vgl. Bijlage XXXIX.
23) Vgl. Bijlage XXXIX.
24) Vgl. Bijlage XXXVIII.
25) Vgl. Bijlage XLVIII.
26) Vgl. Bijlage XL.
27) Cursiveering van mij (A).
28) Vgl. Bijlage XXXVIII.
29) Vgl. Bijlage XLVIII.
30) Vgl. Bijlage XLVIII.
31) Vgl. Bijlage XLIV.
32) De overweging van de voordragt aan den Koning van een Gouverneur Generaal was bij art 2 van het Reglement van Orde voor den Raad van Ministers van 21 Juni-26 Aug. 1850 uitdrukkelijk aan den Raad van Ministers voorbehouden.
33) Vgl. Bijlage XXXVIII.
34) Vgl. Bijlage XXXVIII.
35) De briefwisseling, tusschen Baud, Bruce en Pahud bevindt zich in het Archief Baud no. 796.

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 01.06.2015