A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

A. Alberts - Proefschrift

 

Inleiding - I - II - III - IV - V - VI - VII - Register der bijlagen -

Register der vindplaatsen - Personenregister - Stellingen

 

HOOFDSTUK VI

THORBECKE’S REVOLUTIE

   

Het gaat in het staatkundige als in het persoonlijke leven; van de allergewichtigste gebeurtenissen bestaat soms geenerlei „gedenkstuk”. Het allergewichtigste is vaak ook het allerintiemste; het speelt zich af tusschen twee menschen in de binnenkamer, het kabinet.
   Dat is ook het geval met die voor onze staatkundige geschiedenis allerbelangrijkste gebeurtenis, welke in het vierde hoofdstuk verhaald werd: de eerste persoonlijke ontmoeting tusschen den jongen Koning Willem III en den Leidschen Professor, die hem als republikein was afgeschilderd, en met wien hij, in een lange, herhaalde samenwerking zoo intiem zou worden, dat hij hem, tegen het einde van zijn loopbaan, zelfs den, door den standsfieren burgerzoon verstandig afgewezen, Graventitel aanbood. Zelfs Thorbecke zelf, die alles noteerde, schijnt van dit eerste onderhoud geen aanteekening te hebben gehouden; althans in het Thorbecke-archief, naar ik van welingelichte zijde verneem, is van zulk een notitie geen spoor te ontdekken.
   Toch is het niet moeilijk, een voorstelling te vormen van de wijze, waarop het „mauvais quart d’heure”, dat de soldateske vorst den Leidschen Professor voorstelde te doen ondergaan, zal zijn verloopen. De jonge Hercules zal, toen het magere schrale mannetje Hem op zijn houterige beentjes genaderd was, volgens het program op zijn bullebaks hebben gevraagd, wat daar nu van aan was, van die verhalen, dat hij, de Professor, eigenlijk een republikein was, want dat, als Hij raadgevers koos, Hij mannen wilde hebben, die Hij „van

 

-86-

 

binnen en van buiten” kende, en die Hij „door dik en dun” kon vertrouwen1).
   En Thorbecke zal Hem niet met een professoraal vertoog hebben verveeld, dat zou Hij misschien toch niet zoo precies hebben kunnen volgen en zou Zijn verdenking maar hebben opgewekt, maar hij zal met enkele lapidaire zinnen den Vorst volkomen duidelijk hebben gemaakt, dat hij den Koning, - de „Koningsmacht” zal hij wijselijk hebben gezegd, - voor een onmisbare factor in ons staatsbestel hield ... en de Vorst zal bij ’t maar half luisteren naar wat die rustige, wat eentonige stem voordroeg intusschen hem met Zijn sterke blik hebben gemonsterd, zooals Hij van jongs af, op de Tilburgsche hei, had geleerd soldaten te monsteren, en Hij zal hem in zijn groote oogen hebben gezien, en begrepen hebben, dat wàt die rare Spillebeen ook wezen mocht, hij in elk geval geen verrader was.
   En dat zal Willem III, die zich in zulke fijne onderscheidingen als „machts des Konings” en „Koningsmacht” niet verdiepte, maar die beheerscht werd door de zorg voor zijn dynastie, de plaats van zijn huis aan het hoofd der natie, genoeg zijn geweest; met dien man daar durfde hij gerust in zee gaan.
   En dat inzicht was juist. Thorbecke en het Thorbeckiaansche stelsel zijn, in de moeilijke jaren dat het persoonlijke gezag van den Koning gering was, een zeer krachtige steun geweest voor de handhaving der dynastie.
   De oorzaak van dit feit lag echter niet hierin, dat Thorbecke in den principieelen zin des woords monarchaal was. Integendeel, hij was evenmin een aanhanger van de monarchie als van de democratie.
   In Thorbecke’s gedachte was de Staat een synthese van de Koningsmacht en den Volksinvloed. En hij kon zich voor die opvatting beroepen op het dualistisch karakter van de constitutie; in Nederland was de staatswil, de wet, een wilsbesluit geboren uit de overeenstemming van den wil des Konings met den wil der Volksvertegenwoordiging.

 

-87-

 

   Om nu die overeenstemming voor te bereiden, en de uit die overeenstemming geboren wetten uit te voeren, was er een orgaan noodig, dat als ’t ware die overeenstemming personifieerde. Dat was de „zelfstandige” staatsdienaar, die den naam van Minister droeg, en die zijn zelfstandigheid juist daaraan ontleende, dat hij de vertrouwensman was èn van den Koning èn van de parlementaire meerderheid, en aan beiden voor zijn daden verantwoordelijk was. Zijn zelfstandigheid was een uitvloeisel van die middenstelling; tegenover pogingen tot inbreuk op zijn zelfstandigheid van de zijde des Konings, kon hij zich beroepen op den wensch der Volksvertegenwoordiging, tegenover ongewenschten aandrang van de Volksvertegenwoordiging vond hij de steun in het gezag des Konings. Zijn positie was en bleef labiel, voortdurend moest gewaakt worden voor het evenwicht van de krachten die hem in stelling hielden; maar zoolang hij het vertrouwen van den Koning èn van de Volksvertegenwoordiging bezat, was de Minister in zijn ressort de feitelijke regent.
   Zoo was onder de vigeur van het Thorbeckiaansche stelsel, weliswaar de monarchie in den hoek gezet, maar de dynastie was volmaakt veilig; zij kon, desgewenscht, op twee ooren slapen zonder gevaar zich overbodig te maken; want ze bleef altijd onmisbaar als een van de beide steunberen van het stelsel der ministerieele almacht.
   Nu paste dit Thorbeckiaansche stelsel van den almachtigen minister als zelfstandige staatsdienaar op één punt helaas niet in het stelsel der Nederlandsche constitutie. Want volgens die constitutie, en bovenal volgens de practijk dier constitutie onder onze beide eerste Koningen, waren de ministers, in het staatsbestuur wel zeer zelfstandig en wel staatsdienaren, maar geenszins zelfstandige staatsdienaren in den Thorbeckiaanschen zin van deze uitdrukking.
   Dit bleek, o.a. op het stuk der benoemingen. De benoemingen tot hooge en invloedrijke staatsambten behooren, uit den aard der zaak, eigenaardig tot de uitvoerende macht. En dit is in de constitutioneele monarchie ook noodzakelijk: de richting van beleid moge door den Koning worden

 

-88-

 

aangegeven, het is onmogelijk, die richting te volgen, wanneer de leidende ambtenaren in den staat daartoe niet medewerken. Door de benoemingen worden dus de richting van het beleid der regeering op den duur op menig belangrijk gebied van staatswerkzaamheid en staatsinvloed in veel sterkere mate bepaald, dan door wetten en verordeningen.
   Onder onze beide eerste Koningen werden de voordrachten tot minder belangrijke benoemingen meestal gedaan door de ressort-ministers en de benoeming door den Koning, waardoor de Koning een grooten invloed had; terwijl voor verschillende hooge ambtenaren, niet behoorende tot het ressort van eenig minister, de keuze door den Koning persoonlijk geschiedde.
   Nu was allengs wel de gewoonte geworden, dat de Koning ondershands over belangrijke benoemingen, (zelfs van ministers) zijn vertrouwde raadslieden eens polste, maar er kon over benoemingen in den ministerraad toch nooit worden geraadpleegd dan op verzoek van, of met machtiging van den Koning.
   Bij het nieuwe reglement van orde voor den Raad van Ministers, dat Thorbecke 21 Juni 1850 door den Koning had doen onderteekenen, was deze raadpleging echter tot een verplichten regel gemaakt; en onder de hooge ambten, waartoe de voordracht bij den Raad van Ministers in overweging moest worden gebracht, behoorde ook die tot benoeming van een Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.
   Nochtàns: er was in dit reglement één rem, die verhinderde, dat de invloed van den Koning op deze en dergelijke belangrijke benoemingen feitelijk illusoir werd gemaakt: Artikel I behelsde het voorbehoud, dat de overweging van de te maken voordracht door den Raad van Ministers niet zou kunnen geschieden, dan „nadat vooraf ’s Konings machtiging zal zijn gevraagd.”
   Daardoor kwam de Koning automatisch in de gelegenheid, om een dergelijke benoeming, vóór zij in den Ministerraad in overweging kwam, eerst in den Kabinetsraad ter sprake

 

-89-

 

te brengen. Daar was de Koning in de gelegenheid de discussie over de voordracht mede te beïnvloeden, en zelfs kon hij, door weigering van de machtiging, voorkomen, dat de voordracht buiten zijn voorkennis en tegen zijn bedoeling in, bekokstoofd werd. Immers, desgewenscht kon hij de voordracht in den Kabinetsraad, (waar mondeling gestemd werd) doen opmaken, om eerst daarna den Ministerraad te machtigen, die voordracht te overwegen. Want niet het doen, maar het overwegen van de voordracht was aan den Ministerraad opgedragen; de voordracht zelf geschiedde, als vroeger, door den ressort-minister.

   Deze wijze, ’s Konings rechtmatigen invloed op de voordracht voor gewichtige benoemingen waarborgende bepaling was echter, bij een Koninklijke beschikking van 24 Aug. 1850 vervallen.
   Omtrent de geschiedenis van die beschikking is tot dusver niets bekend; Van Apeldoorn vermeldt het feit zonder eenig commentaar: blijkbaar is ook hem de fundamenteele beteekenis van deze beschikking ontgaan 2).
   Vermoedelijk zal dit ook met den jongen, onervaren Koning wel het geval zijn geweest.
   Is dit zoo, dan heeft hij echter spoedig gelegenheid gehad om die beteekenis te leeren begrijpen. Want door die schijnbaar onbelangrijke beschikking werd het benoemingsrecht practisch bij den Ministerraad over gebracht: de voordracht werd nu buiten invloed van den Koning opgemaakt, en wanneer de Koning nu de zaak tòch eens in den Kabinetsraad wilde brengen, had dat weinig zin meer, omdat krachtens art. 12 de besluiten, en dus ook de voordrachten van den Raad bij meerderheid van stemmen werden opgemaakt, en het krachtens art. 13 den leden verboden was tegen het meerderheidsbesluit te handelen.
   De Koning mocht dus voortaan in den Kabinetsraad praten als Brugman: het kon niets baten: de voordrachten

 

-90-

 

waren opgemaakt en de Ministers waren er aan gebonden. Hij stond voortaan voor het dilemma, of benoemen, wie de Ministerraad voordroeg, of die benoeming weigeren. En dat laatste kon slechts in zeer zeldzame gevallen tot eenig resultaat leiden.
   De schrapping van deze bepaling is Thorbecke’s eigenlijke revolutie geweest; daardoor kwam het zwaartepunt van het bewind bij den Ministerraad in stede van bij den Kabinetsraad te liggen; spoedig daarop raakte de Kabinetsraad dan ook, als een nuttelooze fraaiigheid, in onbruik.
   Het was bij de benoeming van den nieuwen Landvoogd, dat de revolutionaire consequentie van deze wijziging van art. 2 van het Reglement het eerst aan den Koning en de constitutioneel-gezinde Ministers ten volle duidelijk is geworden.

   Pahud deed in den Ministerraad mededeeling van het overlijden van Bruce en stelde de vervulling van de vacature op de agenda van de volgende vergadering. 3).
   Toen greep de Koning in en stelde zijn eigen Raad, den Kabinetsraad, in de plaats van de vergadering der Ministers. Ziehier mijn redenen, zoo zeide de Koning, voor een dergelijke handelwijze.
   Ik heb er tot nu toe in toegestemd de beraadslagingen over dit deel van het regeeringsbeleid in den Ministerraad te laten plaats vinden, Mij zelf beperkende tot het bespreken der voordracht, door het Ministerie bij monde van den Minister van Koloniën gedaan. Zoo, op die wijze, zou G.L. Baud benoemd zijn. Zoo is Bruce benoemd. Maar nu hoor Ik U spreken over de publieke opinie. De publieke opinie, waarmede rekening gehouden moet worden, waarmede Gij, Mijn Ministers, meer rekent dan met Mij, met den Koning, voor wien een dergelijke benoeming een gemoedelijke handeling is, waarvoor de eigen verantwoordelijkheid zwaarder weegt dan de publieke opinie. Zoo zwaar weegt die Mij, dat ik Mij

 

-91-

 

niet à tort et à travers zal onderwerpen aan iedere voordracht door den Ministerraad gedaan.
   Gij geeft aan de publieke opinie stemrecht; dat is goed. Maar Gij geeft haar Mijn stemrecht en dat verdraag Ik niet. De persoon, die door Mij benoemd zal worden, wensch Ik van binnen en van buiten te leeren kennen om een onbepaald vertrouwen in hem te kunnen stellen. Het is daarom, dat Ik besloten heb U er aan te herinneren, dat Ik nog steeds gerechtigd ben, belangrijke beslissingen als deze in den Kabinetsraad te brengen. Daar is de publieke opinie voldoende vertegenwoordigd door U en Ik vertegenwoordig daar den Staat.
   Zoo omtrent heeft de Koning gesproken en de Ministers - ook Thorbecke - deden er het zwijgen toe.
   De voordracht van den Koning bevatte twee namen: De Stuers en J.C. Baud.
   De aandacht van de vergadering wordt niet al te zeer in beslag genomen door de eerste van de twee. De Generaal-majoor de Stuers had niets, wat hem voor het gevraagde ambt bepaaldelijk in aanmerking bracht. De Koning zelf en de prinsen Frederik en Hendrik verklaarden zich voor Baud.
   En de Ministers?
   Zij moesten wel erkennen, dat Baud de voorkeur boven De Stuers verdiende. Maar een gevallen Minister van Maart ’48 te benoemen! Als Baud benoemd wordt, leg ik mijn portefeuille neer, moet Thorbecke omstreeks dien tijd gezegd hebben. Men was er dus op bedacht om de aandacht van den Koning in andere banen te leiden.
   Rosenthal: Zou het niet wenschelijk zijn een Commissaris-Generaal te zenden in plaats van een Gouverneur-Generaal?
   Koning: Dat vraag ik niet.
   Thorbecke: De Stuers is niet berekend voor deze taak. Maar Baud benoemen, dat zou den indruk wekken alsof men achteruit wilde gaan. Baud heeft over de koloniale politiek een gevestigde meening en hij is onverzettelijk.
   Koning: Ik ken er nog een, die onverzettelijk is.
   Van Spengler: Ik zou niet voor een van beiden durven advi-

 

-92-

 

seeren. Men zou ze kunnen vergelijken met andere mogelijke namen.
   Koning: Mogelijke namen! Ik vind die uitdrukking op zijn zachtst gezegd zeer vreemd.
   Van Sonsbeek, Van Bosse en Lucas verklaren zich onder betuigingen van leedwezen tegen Baud en keuren in het algemeen De Stuers af.
   Pahud vindt dan het verlossende woord: Ik stel vertrouwen in een zending van J.C. Baud. Indien de keuze beperkt blijft tusschen Baud en De Stuers, dan zal ik voor Baud stemmen. Moet ik intusschen nog over andere personen nadenken?
   Dit is inderdaad een gracieuze oplossing. Pahud komt er rond voor uit, dat hij Baud de beste keus vindt. Maar hij weet evenzeer, dat die keus niet mogelijk zal zijn voor een Ministerie-Thorbecke. Hij wijs daarom èn den Koning èn zijn collega’s den weg, die zij moeten gaan.
   De Koning stemt toe en zegt zijn advies gaarne te zullen hooren.
   Dan wordt de vergadering opgeheven.

   Heeft de Koning aan den wenk van Pahud gevolg gegeven, niet alzoo Thorbecke. Waartoe dient anders, in het parlementaire stelsel, een homogeen Ministerie? Hij zal de eerste de beste gelegenheid benutten om aan die autocratische neigingen van Sire III een einde te maken. Thorbecke heeft - is het verwonderlijk? - voor autocratische neigingen een fijne neus.
   En zo kan het gebeuren, dat in den volgenden Ministerraad (7 Jan.), als Pahud zegt een nader gesprek met den Koning gehad te hebben, Thorbecke voorstelt om het verhandelde in den Kabinetsraad te negeeren en de beraadslagingen te doen plaats vinden als aansluitend bij den Ministerraad van 31 December. 4)
   Dat wordt Pahud toch te gortig. Niet om een hopelooze candidatuur van Baud, neen, om den Koning te sauveeren

 

-93-

 

weigert hij in deze vergadering een voorstel te doen. Ik erken, zoo zegt hij, te moeten handelen in overeenstemming met mijn ambtgenooten, maar de Koning heeft den stelligen opdracht gegeven, dat deze allerbelangrijkste benoeming in den Kabinetsraad zal worden behandeld en ik wijk van dit gebod niet af zonder contra-order.
   Met Thorbecke besluiten echter de overige Ministers, dat men dit Koninklijk gebod naast zich neer kan leggen. Reden: de Koning heeft immers pas het Reglement van Orde voor den Ministerraad zelf in Thorbecke’s geest gewijzigd!
   Pahud, alweer Pahud - die in deze dagen een groote allure vertoont - zal de pijnlijke situatie voor den Koning verzachten. Hij gaat heen en vraagt hem verlof om de vacature in den Ministerraad te bespreken en zoo te komen tot een voordracht aan den Koning. De Koning geeft zijn toestemming.

   In den Ministerraad heeft de zaak dan verder een normaal verloop. Pahud stelt na overleg met Baud, tot candidaat den politieken tweelingbroer van Bruce, Duymaer van Twist (9 Jan.). Een logische voordracht dus, die dan ook de algemeene goedkeuring verwerft. In afwijking van het tot dusverre gevolgde procédé wordt deze candidaat niet door Pahud alleen aan den Koning voorgesteld, want alle Ministers worden opnieuw in den Kabinetsraad uitgenoodigd. Maar ditmaal is die vergadering niets dan een formaliteit. 5)
   Rosenthal opent het stuk door aan Pahud te vragen of hij, in verband met het in den vorigen Kabinetsraad besprokene, - Pahud’s verzoek aan den Koning om ook over andere personen te mogen nadenken - geen voorstel te doen heeft. Pahud noemt dan gehoorzaam den nam van Duymaer van Twist.
   De keus vindt ook hier een goed onthaal, want, zegt de Koning, Van Twist is een man van bezadigden vooruitgang en niet onverzettelijk.
   De Koning vraagt dan of er nog andere namen zijn. Pahud

 

-94-

 

zegt neen, getrouw aan zijn belofte, niemand voor te stellen dan in overeenstemming met zijn ambtgenooten.
   Dan brengt de Koning nog een oogenblik de mogelijke handhaving van Rochussen in deliberatie, maar het slot is, dat de keus bepaald blijft op den ministeriëelen candidaat.
   De secretaris van den Kabinetsraad besluit zijn notulatie met de volgende woorden: ’t Werd zoo duister, dat ik niet kon voortgaan met op te teekenen. Een treffend décor, inderdaad, die duisternis, voor de begrafenis van de constitutioneele monarchie!

 

-95-

 



1) Vgl. Bijlage LII.
2) Vgl. Van Apeldoorn: De Ministerraad in het Nederlandsche Staatsrecht, Amsterdam, 1917, p. 137.
3) Vgl. Bijlage L.
4) Vgl. Bijlage LI.

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 01.06.2015