Op 21 november van het
jaar 1776 begon kort na twaalf uur in de middag in de winkel van
een Petersburgse verkoper van bereid voedsel - of traiteur,
zoals dit beroep ook toen al werd genoemd - een officier aan
zijn maaltijd. Hij droeg de witte uniform van de Russische
marine en hij zou later op de dag gaan duelleren met een
officier van de landmacht, maar dat wist hij toen nog niet. Hij
wist alleen maar, dat hij een paar weken verlof had gekregen en
dat hij de volgende dag op reis zou gaan naar Lijfland. Voor
zijn plezier. Dat plezier was hem overigens niet aan te zien.
Hij schonk zich een glas vol en hij keek somber naar de inhoud.
Misschien herinnerde die hem aan andere glazen wijn, die hij had
gedronken in ander gezelschap.
Ondanks de melancholieke stemming waarin hij blijkbaar
verkeerde, maakte de man toch geen Russische indruk en dat was
zo'n wonder niet. Bij de krijgsmacht van keizerin Katharina II,
die de Grote wordt genoemd, hadden in de voorafgaande jaren
nogal wat vreemdelingen dienstgenomen. Ze waren waarschijnlijk
in de eerste plaats uit op avontuur, maar de door de tsarina
betaalde royale traktementen hebben de trek naar het vreemde
land misschien even sterk bevorderd. Dit gold zowel voor de
landmacht als voor de marine. De buitenlandse zee-officieren
kwamen uit Engeland, maar vooral uit de Republiek der Verenigde
Nederlanden. In de Republiek werd al meer dan een halve eeuw
geducht bezuinigd op de vloot en de admiraliteiten hielden zo
weinig mogelijk mensen in dienst. Het scheepsvolk kon zich nog
wel redden bij de koopvaardij, maar voor een heleboel officieren
was deze gang, of liever stilstand van zaken een ramp. Vandaar
het uitwijken naar het buitenland.
De marine-officier in de gelagkamer van de traiteur kwam
inderdaad uit de Nederlanden. Hij heette Hendrik Bernard
Lodewijk, graaf van Bylandt en hij was een paar jaar tevoren
naar Rusland gekomen in het gezelschap van de toenmalige
schout-bij-nacht Van Kinsbergen. Hij stond bekend als een
bekwaam officier, die in een heleboel situaties bruikbaar was.
Zo bruikbaar, dat ze hem al gauw hadden overgeplaatst naar de
Russische landmacht, omdat ze hem daar nodig hadden. Hoezo? Die
geschiedenis, evenals die van het duel, gaat een paar jaar
terug.
Op 10 juli 1774, dus ruim twee jaar eerder, waren in het
Russische legerkamp bij Koetsjoek Kajnardzji, een dorp in de
Dobroedsja, de handtekeningen gezet onder een traktaat, dat
eeuwige vrede beloofde tussen het Tsaristische en het Osmaanse
rijk. De plaats van handeling was de tent van veldmaarschalk
graaf Roemantsof, de Russische opperbevelhebber aan dat deel van
het front en als er een bewijs moest worden geleverd van de
ondeugdelijkheid van de gesloten vrede, dan was het wel deze
omstandigheid: Roemantsof beloofde namens zijn keizerin onder
meer, dat het Turkse gebied, waarop zijn tent stond, aan de
Turken zou worden teruggegeven. Niettemin had zijn gebiedster
hem overduidelijk te verstaan gegeven, dat evacuatie van de
Dobroedsja een bijzonder onplezierig einde aan zijn carrière
zou maken.
Een zeer onechte vrede dus. Een balanceren op het randje van een
nieuwe oorlog. En die zou naar aller verwachting een landoorlog
worden. Vandaar het overhevelen van zee-officieren naar het
leger. Dat overkwam Van Bylandt en het zou zijn ongeluk worden.
In zijn nieuwe omgeving maakte Van Bylandt kennis met een
officier, die zijn wieg in Savoye had zien staan: graaf
Robozzoni, een majoor in Piemontese dienst, die als vrijwilliger
diende in de Russische armee van Roemantsof. Hij had braaf zijn
best gedaan tegen de Turken, maar na de onzekere vrede was het
afwachten geblazen en onder zulke omstandigheden moet men wat te
doen hebben om de verveling te verdrijven. Robozzoni had wat te
doen. Hij speelde kaart tegen iedereen die wat te verliezen had.
En ook wel als er niets meer te verliezen viel. Als bijvoorbeeld
iemand doorspeelde na al zijn contanten te zijn kwijtgeraakt.
Dat overkwam Van Bylandt. Hij won wel een enkele keer, maar hij
verloor veel meer en toen op een zeker ogenblik de balans werd
opgemaakt, bleek de Nederlander een schuld te hebben van
zevenhonderd roebel. Zoiets kan worden geregeld en het werd ook
geregeld. Van Bylandt gaf aan Robozzoni een aantal goederen in
onderpand: Turkse zijde, een bijzonder fraai jachtgeweer en nog
het een en ander. Totale waarde 520 roebel, maar Robozzoni wilde
ze voor niet meer dan 200 accepteren. Geen nood. Van Bylandt
passeerde een wissel voor de ontbrekende 500 onder belofte de
kwestie af te doen als beide heren in Moskou zouden zijn
aangekomen. Want dat stond te gebeuren. De keizerin had namelijk
juist een triomftocht door haar pas veroverde gebieden achter de
rug. Staatszaken riepen haar naar haar hoofdstad en een deel van
het leger ging mee.
In Moskou aangekomen vorderde Robozzoni van zijn tegenstander de
betaling van zijn schuld. Op zijn beurt vorderde Van Bylandt de
goederen terug, die immers meer waard waren dan het bedrag
waarvoor hij ze in onderpand had gegeven. De Piemontees weigerde
en hij moest dat wel doen, want hij had intussen die goederen al
verkocht, waarschijnlijk ver beneden de waarde.
Ruzie over en weer, tot beide heren tenslotte met het hof in
Sint-Petersburg aankwamen en daar gebeurde iets, wat al eerder
had moeten gebeuren: het geschil kwam voor de rechter. Van
Bylandt wist zich te verzekeren van de diensten van een
Nederlands advocaat, een zekere meneer Sandhoven, die voor zijn
cliënt een allergunstigste uitspraak wist te verkrijgen. De
rechter stelde namelijk Robozzoni in het ongelijk, omdat hij
zich op onwaardige wijze had meester gemaakt van de goederen van
zijn tegenpartij en die in feite zelfs had verduisterd.
Robozzoni was razend, maar tegen het vonnis was geen beroep.
Robozzoni was niet alleen razend. Hij werd rabiaat. Hij schreef
de ene beledigende brief na de ander aan de Nederlander, die zo
verstandig was daarop niet in te gaan. Tenslotte was het zover.
Van Bylandt zat bij de traiteur. Hij had weliswaar zijn proces
gewonnen, maar hij was de ellende met de brieven meer dan zat.
En terwijl hij daar wat mistroostig over zat na te denken, kwam
er een knecht van Robozzoni met alweer een brief.
Van Bylandt bekeek het zorgvuldig verzegelde stuk, gooide het
voor de voeten van de knecht en zei: 'Neem het maar weer mee
terug. En als de majoor mij iets te zeggen heeft, kan hij mij
hier vinden, zonder onnodige voorafgaande correspondentie.' Het
liep intussen tegen drieën.
Om half vier kwam Robozzoni als een razende de gelagkamer van de
traiteur binnenstormen. Hij schold. Hij struikelde over zijn
woorden en toen hij eindelijk buiten adem was, zei Van Bylandt:
'U hoeft alleen maar ergens met mij onder vier ogen te komen om
meteen aan uw betaling te geraken.'
Robozzoni kalmeerde ogenblikkelijk. Hij werd zelfs uitzonderlijk
beleefd. Hij nam, zei hij, de uitdaging aan en hij verzocht zijn
tegenstander gebruik te willen maken van zijn - Robozzoni's -
rijtuig. Maar Van Bylandt had niet de minste lust met de
Piemontees een uur lang in een rijtuig te zitten. Ze zouden
namelijk wel een uur nodig hebben om de plaats van het
rendez-vous te bereiken: een bosje in de buurt van Katharinahof,
een buiten de stad gelegen paleis van de tsarina. Van Bylandt
liet zijn eigen rijtuig en zijn koetsier komen en het was al
vijf uur voor beide heren ter plaatse waren. Vijf uur en
natuurlijk stikdonker. Het was immers november. De twee
duellanten trokken elk hun pels uit en gaven die in bewaring aan
hun koetsiers. De koetsiers gingen er mee naar de rijtuigen en
ze waren daar nauwlijks aangekomen of de koetsier van Van
Bylandt hoorde zijn meester roepen. Hij rende naar de plaats van
het gevecht en daar zag hij een witte vlek op de grond: de
uniform van een Russisch marine-officier.
Op hetzelfde ogenblik zag hij iets, wat hem nog meer
verbijsterde. Vanuit het bosje stoof een gedaante op hem af, een
krankzinnige met een zwaaiende sabel. Het was de majoor in zijn
donkerblauwe uniform. Hij schreeuwde, dat hij hem zou doodslaan
en de koetsier ging er vandoor. Hij deed wat waarschijnlijk een
heleboel anderen ook zouden hebben gedaan. Hij reed in volle
vaart over de verlaten wegen terug naar de stad om de politie te
halen.
Twee uur later was hij met zijn hulp terug op het terrein van
het gevecht. De witte gedaante lag nog altijd op de grond. En
hij bewoog. Ze zagen hoe hij zijn linkerarm omhoogstak en ze
begrepen niet waarom. Ze wisten toen nog niet dat zijn
rechterlong was doorboord en dat hij waarschijnlijk op die
manier probeerde zijn linkerlong wat ruimte te geven om nog wat
lucht te krijgen. Ze hebben hem voorzichtig naar een naburige
herberg vervoerd en daar is hij om tien uur 's avonds gestorven.
Zijn hoed, zijn pruik, zijn degen, zijn horloge en een beurs met
vijftig dukaten waren onvindbaar.
Intussen was Robozzoni naar het Franse gezantschap gevlucht. Men
heeft hem binnengelaten en de volgende dag werd zijn uitlevering
gevraagd. Gevraagd, maar niet verkregen. Pas toen bleek, dat de
man in het bezit was van enkele der vermiste voorwerpen -
zonderling genoeg de hoed en de pruik - wilden de Fransen hem
wel kwijt. Ze hebben hem aangeraden zich te beroepen op zijn
opperbevelhebber Roemantsof en dat heeft hij inderdaad gedaan.
Ze hebben hem in zijn eigen huis gevangen gezet om hem een paar
maanden later geruisloos te laten ontsnappen.
Van Bylandt werd onder grote belangstelling, vooral van de kant
van het hof, begraven op het kerkhof van de Franse gereformeerde
kerk.
Omdat toch iemand moest worden getroffen door de ongenade van de
keizerin Katharina, werd niet de Franse gezant, maar zijn
zaakgelastigde, die met de hele kwestie niets van doen had
gehad, voor onbepaalde tijd de toegang tot het hof ontzegd. Hij
moest drie maanden wachten alvorens Katharina hem heeft
'...gelieven te pardonneren en hem te permitteeren om het hof
weder te mogen frequenteren. Het is nu maar te hopen', aldus de
Nederlandse gezant ter plaatse, 'dat die jonge heer, die gelijk
meest alle Franse jonge heeren, die hier geweest zijn, wat
étourdi is, zich in het vervolg wat voorzichtiger mag
gedragen'.
|