Eindhovens Dagblad, ? februari 1962
OP deze plaats mochten we al enkele malen getuigen van de grote verhaalkunst van H.J. Friedericy. Bij Querido, die een laureaat verdient voor de wijze waarop in haar fonds de herinnering aan het oude Indië wordt bewaard in literair hoogstaande en historisch verantwoorde boeken, is nu in briefvorm een nieuw werk van zijn hand verschenen, “De eerste etappe”.
Hoe ver staat ook ditmaal Friedericy's beeld van die vervlogen Oost af van de koloniale bellettrie die Bep Vuyk hestempelde als “roddelliteratuur’. Al is de opzet van “De eerste etappe” heel anders dan zijn bewonderenswaardige roman “De laatste generaal” en het niet minder indrukwekkende “De raadsman”, twee boeken waarin de schrijver bewees als mede koloniserende Nederlander afstand te kunnen nemen tot zijn taak als bestuursambtenaar, we vinden ook in het nieuwe boek eigenschappen welke Friedericy in onze letteren verdiende faam hebben bezorgd.
Ook hier een niet anders als subtiel te kenschetsen vermogen zich te verplaatsen in de gemoedsgesteldheid van de figuren met wie hij in zijn Indische loopbaan, die hij op 21 jarige leeftijd aanving, te maken kreeg. Zonder ergens de onaandoenlijkheid te bereiken van de ambtenarenstijl, welk gevaar hem als rapporteur in dienst van het gouvernement gemakkelijk kon besluipen, blijft hij steeds binnen een Stendhaleske zakelijkheid waarbij persoon en situatie het juiste reliëf krijgen.
Een kwaliteit die niet in de laatste plaats de lokale en historische betrouwbaarheid van deze boekstaving heeft bepaald. Veel koloniale literatuur maakte dankbaar gebruik van de exotische kleur van het overzees bezit om te komen tot een romantische en aantrekkelijke schildering die het feitelijk karakter van het leven in de Oost soms bepaald vertekende. Dit soort bellettrie zal wel mede debet zijn geweest aan veel misvattingen op dit punt en zal anderzijds ook wel er toe bijgedragen hebben het Nederlands verblijf in het oude Oost Indië te doen zien als een soort aardsparadijselijke beloning voor enkele bevoorrechte vaderlanders.
Het is niet de minste verdienste van Friedericy veel van die misvattingen zonder enige opzettelijkheid te hebben rechtgezet, waarmee hij en passant een aantal bijzonder lezenswaardige verhalen aan onze letteren toevoegde. Vooral over de verantwoordelijkheid van elke uitgezondene in het bijzonder, een verantwoordelijkheid die gezien omvang en betekenis van het bestuursgebied menige vaderlandse verantwoordelijkheid ver in de schaduw stelde, en zijn vermogen tot assimilatie, heeft Friedericy belangwekkende dingen gezegd.
Onder zijn pen groeide het bestuurswerk in zijn vele facetten, zag men de koloniale organisatie een begrip worden, kreeg het Nederlandse verblijf aan de Archipel een inhoud die men in de “roddelliteratuur”, die het te druk had met het uitspinnen van persoonlijke relaties, vergeefs zocht.
Het was al in “De laatste generaal”, dat in 1947 onder de titel “Bontorio” verscheen en later is herontdekt, merkbaar dat bij Friedericy vertelkunst en documentering hand in hand gaan. Het was de geschiedenis van de Aroe van het bergstaatje Bontorihoe, die bij de Nederlandse soldaten die hem bestreden bekend stond als Bontorio of Bonte Rio.
In dit korte verhaal met zijn suggestieve geserreerdheid ontplooide Friedericy een begrip voor de Oosterse ziel zonder dat men er de Hollandse “hineininterpretierung” aan kon afproeven, die zelfs aan de romans van Daum, lang niet de slechtste chroniqueur van het Indische leven, ontbreekt.
Du Perron noemde Daum zelfs de beste, maar als hij Friedericy had gekend en inmiddels kennis had kunnen nemen van de nieuwe inzichten over ons koloniaal séjour, zou hij gezien Du Perrons voorkeur voor integriteit in letteren, die palm zeker hebben gegeven aan deze bestuursambtenaar, die het allemaal zo veel meer van nabij heeft gevolgd.
In “De raadsman” is Friedericy meer ingegaan op de aspecten van de Nederlands-Indische samenwerking. Daar stond hij reeds aanzienlijk boven de verrassingen van de Oriënt. Het naar psychische gesteldheid vreemde samentreffen van Nederlanders en Oosterlingen vond in hem een even aandachtig als nauwgezet waarnemer. Dat kon omdat hij meer met schrijvers- dan ambtenaarsaanleg zijn taak in Oost-Indië begon.
Hoe zeer dat het geval was blijkt uit “De eerste etappe” waarin we een verslag vinden van zes jaar verblijf in Oost Indië vanaf het moment toen Friedericy pas afgestudeerd van Leiden daarheen vertrok tot aan zijn huwelijk zes jaar later. De briefvorm, veel gehanteerd in de letteren tot het ventileren van mededelingen die in ander verband niet helemaal tot hun recht komen, niettemin menigmaal zeer waardevol voor het volgen van innerlijke processen, stelt Friedericy in staat nog meer dan in zijn romans op te treden als de raconteur, die geboeid door de anecdote daarin het meest kernachtige van dat Indische leven weet weer te geven. Niet via een temperament maar wel, en dat maakt een geschrift als dit weer zo bijzonder aantrekkelijk, via een soms lakonieke onbevangenheid. Maar altijd met een exactheid, wars van enige franje, waarop wat waarheid en juistheid betreft gebouwd kan worden.
IN “De eerste etappe” herkennen we in de figuur van Hermanides de jeugdige Friedericy met een reeds bijzonder instinct voor de goede standplaats. Hij laat zich onverzettelijk en toch niet zonder charme sturen naar het aantrekkelijke Watampone op Celebes waar hij later ook de stof zou vinden voor zijn proefschrift over De standen bij de Boeginezen en Makassaren. Het heimwee blijft ook hem niet bespaard. De neerslag daarvan vindt men in deze correspondentie waarin Friedericy het niet laten kan te herinneren aan de gezellige tijd zonder verantwoordelijkheid van vroeger.
Het is wel aardig daarvan een passage weer te geven omdat die speelt in dichtbijgelegen contreien waar Friedericy goed thuis moet zijn geweest. Het is ook een hele verrassing in een boek over het oude Indië eensklaps namen tegen te komen als Geldrop en Helmond en zelfs het Eindhovens Mannenkoor “Het Rozenknopje”. Luistert u maar:
“Ja, de kermis in Geldrop is achter de rug. Ik had dat zelf ook al bedacht: het zal nu wel kermis zijn en toen heb ik de Haaksma's verteld van het grote orgel met “vox humana”, dat de caféhouder en rijtuigverhuurder Nol van Dijk elke kermis huurde van Van Geenen in Helmond, en dat dan het koetshuis achter het café werd uitgeruimd en dat daar dan op dit orgel gedanst werd van half tien in de morgen tot zeven uur 's avonds, want dan moesten de meisjes naar huis van mijnheer pastoor. Ik heb ook verteld van het orgel van de luchtschommels van Hoefnagels en van het orgel van de mallemolen van Hoefnagels, dat “Lotte mijn lieve schat” speelde. En ook van het orgel van de bioscoop en van het stoomorgeltje, dat lek was, van de rarekiek. En toen ik toch over Geldrop aan het vertellen was, heb ik verteld hoe burgemeester Fleskens “ingehaald” werd. Vader en ik stonden in de Kerkstraat, de nieuwe burgemeester kwam aanrijden in een open landauer met twee paarden en Nol van Dijk zat zelf op de bok. Vader zei tegen mij: “Wuiven”, en ik wuifde. Vader nam zijn hoed af en werd door Fleskens zwierig met zijn hoge hoed teruggegroet. De volgende dag kwam de nieuwe burgemeester op onze dorpsschool. Ik zat toen in de vierde klas en onze onderwijzer had een cantate gecomponeerd. Het refrein was - dat heb ik pas later gehoord:
Geen boek of lei, geen boek of lei
Geen schaar, geen schaar,
Geen boek of lei, geen boek of lei
Geen schaar, geen schaar,
Komt jongens weest nu allen blij
Want Fleskens hij is daar!
Dat “geen boek of lei” betekende, dat wij vrij hadden voor die dag en “geen schaar” dat de drie protestantse meisjes, die bij ons op de openbare school en niet bij de nonnen waren, geen handwerkles hadden.
[Doch geen van de jeugdige zangers had de diepere betekenis van deze woorden verstaan en wij zongen uit volle borst:
Geen boek of lei, geen boek of lei
Geen sigaar, geen sigaar.]
Dat lied nu is hier in Watampone populair geworden. Haaksma zingt de tweede stem. Als ik zing: “Geen boek of lei; geen boek of lei, geen sigaar, geen sigaar”, dan ziet hij kans om op de wijze van het Eindhovens Mannenkoor “Het Rozenknopje” er in allerlei onverwachte slingeringen tussendoor te zingen: “Geen sigaar-gaar, geen sigaar-gaar”.
IN deze bladzijden, vol onderdrukt heimwee naar vroeger, zien we Hermanides-Friedericy nog in een overgangsstadium naar de ernstige en terdege zich van zijn plicht in 's lands dienst bewuste bestuurder, die hij later zou zijn. Maar ook als hij zich probeert thuis te vinden in het labyrint van Oosterse emoties wijkt zijn droge humor niet en doet hij puntig en altijd correct als de ware gentleman verslag van komische intermezzi.
Zoals op een ontvangst bij de Gouverneur-Generaal toen de hofdrank, melk-chocola, werd geschonken en een collega van Hermanides, Pierre de Groot, ondanks vele voorzorgen niet kon voorkomen dat een kopje chocola omviel boven 't hoofd van de Landvoogd, die met de kalmte, welke autoriteiten bij dit soort incidenten bijna heldhaftig doet zijn, opmerkte toen de zondaar de chocola op zijn hoofd wilde opbetten: “Laat u maar, heer De Groot, het is erger van deze stoel dan van mij”.
Men zal - uiteraard - niet kunnen verwachten dat deze correspondentie dezelfde dramatische spanning heeft als Friedericy's romans, waarin het nog om iets meer gaat dan anecdoten, om meer dan een verslag van nog prille Indische belevenissen. Toch is ook in “De eerste etappe”, bij alle reserve die het boek bevat met betrekking tot het privéleven der Nederlanders ginds, waarover men graag iets meer had willen horen, over dat oude Indië weer een verhelderend boek. Een boek dat men bijzonder geboeid volgt. En dat - gelukkig – want als men a zegt in dit soort kroniek moet men ook b zeggen, een vervolg in uitzicht stelt.
H.J.
H.J. Friedericy, “De eerste etappe”, Querido, Amsterdam (Prijs 8,90)
Laatste wijziging: 09.06.2015