A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Eindhovens dagblad, 10 mei 1958

 

Verrassende onthulling Oosterse psyche

 

“De laatste generaal” van H.J. Friedericy

 

De “Salamanders” behoren tot de oudste pockets, als we deze stevig gebonden boekjes zo mogen noemen, die ons land kent. De prijs ligt iets hoger dan bij de vlottere pocket, maar daarvoor krijgt men dan ook een keur van de beste oorspronkelijke en vertaalde romans.
   Om een greep te doen uit een recente collectie, behalve Kafka met zijn beklemmende meesterstukken “Het Proces” en “De Chinese muur”, vindt men er oud-vaderlandse bekenden, als Helman's “Orkaan bij Nacht”, waarin het eeuwige heimwee van deze auteur trekt naar Marokko. Een speurtocht naar het geluk, die na herlezing niet op het peil blijkt te staan van de korte verhalen “Hart zonder land”, of “De stille plantage”. Verder kan men in de al vijfde herdruk van “Twee meisjes en Ik” van A.H. Nijhoff vaststellen waarom dit verbond van twee meisjes en een oudere man in 1931, bij zijn eerste verschijnen, niet gering opzien baarde. Het is van een gaafheid en zuiverheid als vandaag de dag, nu het schrijven in menig opzicht een vooringenomen bezigheid is geworden, weinig meer geleverd worden.
   Ook het verbond, dat Henriette van Eyk en Vestdijk aangingen in “Avontuur met Titia” blijkt nog altijd lezenswaard voor al degenen, die het Rijksmuseum bij nacht willen zien als een bijzonder vizioen. En ook Den Doolaard's zomerse en zorgeloze ontmoeting met Wampie is, hoewel wat verbleekt hier en daar, nog een prettige tijdpassering.

 

   Temidden van deze gerenommeerde “Salamanders” doet een verhaal als “De laatste generaal” van H.J. Friedericy, wiens “Vorsten, vissers en boeren” wij onlangs bespraken, het bijzonder goed. Het heeft een standing, die niet onder doet voor de beste korte romans uit onze literatuur, en lezende wordt men getroffen door zo grote vastheid van vertelkunst, zo sterke greep op het onderwerp, dat men zich verbaast de naam Friedericy niet veel eerder te zijn tegengekomen.
   Voor wie in “Vorsten, vissers en boeren” kennisnamen van de schildering, die Friedericy hierin geeft van het Indonesië rond Makassar, van de stamverbondenheid en de fierheid van de bevolking aldaar, in het bijzonder van een adeldom, die op zeer oude wortels steunt, is “De laatste generaal” van de daarin geleverde sfeerschildering en de gebruikte stijl elementen, alleen maar een vervolg. Een sterk vervolg, want in deze herziene druk, nadat de eerste druk al in 1947 onder de titel “Bontorio” vrij onopgemerkt is verschenen, kreeg Friedericy de kans zijn visie op Indonesië, en eigenlijk daar bovenuit zijn begrip van de Oosterse psyche, te verbreden en te verdiepen in de lotgevallen van een Boeginees geslacht, en daaruit speciaal van de Aroe (Boeginees voor vorst) Bontorio, door de Hollanders ook wel Bonte Rio genoemd.
   Met dit brokje Indonesische milieutekening, geheel in de trant van het Oosten. dus met de primitiviteit en zonder de overcultuur der Westelijke milieuschilderingen, is de niet zeer uitgebreide literatuur over Indonesië, opmerkelijk verrijkt. Waarlijk indrukwekkende boeken over Indonesië zijn er weinige. De koele habitus van de Nederlandse schrijver schijnt niet goed raad te hebben geweten met dat schone bezit in het Verre Oosten. Het ligt haast voor de hand, dat de uitzondering op die regel geleverd wordt door een bij tijd en wijle hartstochtelijk schrijver als Couperus, die ook wel een zintuig had voor het praalziek Oosterse, en wiens “De stille kracht” opmerkelijke feeling verraadt voor het zieleleven van wat in zijn tijd een Oost-Indiër was.
   Bekend zijn ook de romans van Daum, die in de tweede helft van de negentiende eeuw onder het pseudoniem Maurits verschenen. Du Perron noemde hem zelfs onze beste koloniale romancier. Inderdaad was dit koloniale literatuur, en daarom thans wel uit de tijd. De schrijver ploos wel met veel aandacht de koloniale chronique scandaleuse uit maar een diepere belangstelling voor het werkelijke Oosten sprak er niet uit. Dat aspect ontbrak in menig boek, dat handelde over de overzeese gebiedsdelen. Als die moeilijk toegankelijke Oosterse ziel er toch aan te pas kwam, zoals bijvoorbeeld bij Augusta de Wit, was het in een romantisering, die door de historie geheel is achterhaald. Wanneer we nog - zonder volledigheid te beogen - een naam mogen noemen, is het die van Albert van der Hoogte, die in “Het laatste uur” en “Huis in de nacht” min of meer geslaagde pogingen deed het drama van de Indonesische losscheuring algemeen te vermenselijken. Maar ook hij peilde niet diep in de Oosterse ziel. Het was meer een verantwoording van Nederlands bestuur, en dus echt literatuur van de valreep. De Indonesiër als nieuwe mens in de archipel leerde men er niet uit kennen, te zeer begaan als de schrijver was met de sfeer van Nederlandse liquidatie, die hij in de eenzame post in de rimboe in de roman “Huis in de nacht” zo suggestief opriep.

 

Die poging tot benadering van de Oosterse mens, voor zover hij in Indonesië woonachtig is, vinden we wel bij Maria Dermoût en in de hier al eens gesignaleerde “Vergeelde portretten” van E. Breton De Nijs, en tenslotte bij Friedericy.
   Wat deze auteurs te zeggen hebben over het land, waarin zij geruime tijd geworteld hebben en geademd, kan men terzijde van de literaire betekenis, beschouwen als een nader begrip, een à propos van de Indonesische mens in het licht van zijn nieuwe onafhankelijkheid.
   De Nederlander, die in “De laatste generaal” Hollander wordt genoemd de sporadische keren, dat hij in dit stuk voorkomt, wordt hier beschouwd als de gehate indringer. Zo althans zien de Boeginezen hem. Hij is log en plomp en zijn voetstappen en harde stem klinken ver in het rond. Bij Breton De Nijs komt de Nederlander er al even weinig vleiend af als mensentype. Daar heeft hij grote voeten, grove polsen en een rood gezicht. Maar zoals gezegd, in “De laatste generaal”, is zijn rol niet overwegend.
   Alleen aan het slot komt hij naar voren als de onderwerper van “de laatste generaal”, die ondanks zich zelf, doch omdat zijn karaktereigenschappen, zijn overleg en trouw, hem tot die functie voorbeschikken klimt tot de hoogste waardigheid bij de Boeginezen. 't Ligt haast in de Indonesische natuur der dingen, dat daarna iets van zijn soliditeit verstek laat gaan. Hij wordt lichtelijk aangetast door het corrupte dat Oosterse vorsten pleegt te kenmerken. Hij gaat meer lijken op zijn moeder, een zwaarlijvige, tiranniek-wrede vrouw, die weigert aan het vorstenhuis Bone steun te geven tegen de Hollanders, onder het voorwendsel dat het geen zin heeft te vechten tegen de sterke Noorderlingen, maar in werkelijkheid omdat zij bij een bezoek aan het hof van Bone, voelde hoe ver de verfijnde wereld van Bone verwijderd is van haar primitivisme.
   Maar al mag de Aroe Bontorio in de nadagen van zijn macht inboeten aan onkreukbaarheid, hij blijft gezien in dit Zuid-Celebes uit de jaren tussen 1890 en 1906, periode van Indische onderwerping, een indrukwekkende persoonlijkheid. Een soort persoonlijkheid, zou men thans als Nederlander sans rancune moeten opmerken, aan wie de vorming van het nieuwe Indonesië best kan zijn toevertrouwd. Een redelijk wezen naar Westerse maatstaven, begiftigd met politiek en diplomatiek instinct. In elk geval een figuur, die het uitzicht toelaat op latente mogelijkheden in Indonesië, en mede daardoor in de voortreffelijke kenschets van Friedericy, een kans - zij het wat laat - tot beter begrip van deze Oosterse ziel.
   De schrijver is er in geslaagd, zoals in “Vorsten, vissers en boeren”, Zuid Celebes, dat terra incognita voor wie er nooit geweest is, met zijn geuren en kleuren als een verrassende werkelijkheid neer te zetten. En dat niet in een overdaad aan beschrijving, doch met die zorgvuldige selectie van juiste woorden op de juiste plaats, die het geheim is van het ware schrijverschap. Hier werd, zoals in Hemingway's “The old man and the sea”, geschrapt wat overbodig bleek en telkens de vinger gelegd op het enige woord, dat dienstbaar was.
   Het is de enige manier om wars van de schablone, die men veel aantreft in Nederlandse romans die buiten de grenzen spelen, een zo onbekende werkelijkheid als Zuid Celebes op te roepen. We noemden dit boekje een verrijking van de literatuur over Indonesië. Het is meer, het is een aanwinst voor de Nederlandse letteren. Een boeiend verhaal van begin tot eind, dat op verrassende wijze een vreemde psyche voor ons onthult.

 

H.J.     

 

H.J. Friedericy, “De laatste generaal”, Em. Querido, Amsterdam (Prijs f 2,50).
Albert Helman, “Orkaan bij Nacht”, Em. Querido, Amsterdam (Prijs f 2,50).
Henriette van Eyk en S. Vestdijk, “Avontuur met Titia”, Em. Querido, Amsterdam (Prijs f 2.50).
A.H. Nijhoff, “Twee meisjes en Ik”, Em. Querido, Amsterdam (Prijs f 2.50).
A. den Doolaard, “Wampie”, Em. Querido Amsterdam (Prijs f 2.50).



 

Laatste wijziging: 08.06.2015