Eindhovens Dagblad, 4 juli 1959
Meermalen hebben wij onze bewondering geuit voor de verhalen waarin H.J. Friedericy, oud-bestuursambtenaar in Zuid-Celebes, soms met weemoed in zijn terugblik op het verleden, maar altijd met grote objectiviteit en soberheid in de weergave, verslag doet van het oude Indië, ook met de voornaamheid waarmee onze beste beleidsmannen over there afstand wisten te houden tot personen en toestanden.
Verhalen als men vindt in “Vorsten, vissers en boeren” en vooral een strakke geschiedenis als “De laatste generaal”, waarin wordt verhaald over de Aroe van het bergstraatje Bontorigoe, bij de Nederlandse soldaten die tegen hem ten strijde moesten trekken verbasterd tot Bonte Rio, behoren tot de beste voortbrengselen van onze hedendaagse schrijfkunst. Merkwaardig dat “De laatste generaal”, dat reeds in 1946 (1947, hj) verscheen, toen niet de aandacht kreeg die het verdiende. Maar dat is wellicht een zaak tevens van groeiende belangstelling voor het verloren paradijs, enigszins vertederd door de blik in de verte en de wetenschap dat de taak die ons daar buiten het beperkte kringetje van het moederland in al haar wijsheid was vergund, nooit meer ons deel zal zijn.
Zoals het bezit van de zaak dikwijls het eind er van betekent, is het omgekeerde ook het geval, het verlies prikkelt tot kennisname, tot een vereenzelviging soms die ergens identiek is met het bezit zelve. Aldus wordt ook iets goed gemaakt wat weleer is verzuimd.
De bloei in de Indische geschiedschrijving heeft zelfs een bepaalde vraagstelling in het leven geroepen. Is het heimwee dat ons er toe drijft intenser dan vroeger de gedachten te richten op het domein dat verloren ging, of heeft men hier te maken met herinneringsbeelden die aan de openbaarheid worden prijsgegeven, waarbij dan de historieschrijving als doel terzijde een rol speelt. Dit alles is niet van zo heftig belang als de literatuur bij het resultaat maar gebaat is.
Dit is ongetwijfeld het geval met het werk dat Friedericy in zekere zin tot eerherstel van het Oude Indië verricht, zoals ook “De raadsman” weer komt bewijzen. Meer dan in zijn vorige verhalen houdt de auteur zich ditmaal bezig met het Nederlandse bestuur zelf. Terwijl hij er vroeger op uit scheen de “gehate indringers”, als hoedanig de Nederlanders vooral in “De laatste generaal” verschijnen, op de achtergrond te houden, hen min of meer beschouwde als storend element bij zijn ontdekking van de Oosterse psyche, in welke houding wel iets weerspiegeld zal zijn hoe Friedericy zijn bestuurstaak heeft opgevat, namelijk als tot begrip geroepen Westerling, wordt ons in “De raadsman” meer verteld over de werkelijke betrekking tussen “kolonisten” en inheemsen bij het vervullen van de gezamenlijke bestuurstaak.
Dit nieuwe boek gaat zelfs speciaal over die samenwerking tussen een jong Nederlands bestuursambtenaar en zijn inheemse assistent, welke samenwerking het karakter krijgt van een genegenheid die uitrijst boven de “koloniale” band. In de Toewan Petoro, die Friedericy ten tonele voert, een 25-jarige controleur, die te Soenggoeminasa in de buurt van Makassar wordt gestationeerd, kan men zonder bezwaar de schrijver zelf herkennen. Niet dat in “De raadsman” een duidelijk autobiografisch spoor gevolgd kan worden - zoals in zijn vroegere verhalen vermijdt Friedericy het al te persoonlijke en treedt hij bescheiden terug achter wat hem voortdurend fascineert, de ziel namelijk van de inlander - de uiterlijke omstandigheden waaronder hij zijn Toewan Petoro laat optreden vertonen toch in menig opzicht overeenkomst met zijn eigen carrière. Het boek bevat wat dit betreft ook heel wat grondstof die Friedericy verwerkt heeft in zijn proefschrift over De standen bij de Boeginezen en de Makassaren.
Ook daaruit mag men afleiden dat de Indische tijd in al zijn nerven is binnengedrongen, dat hij geheel bezit van hem heeft genomen, zodat hij, nu hij in Europa tot geheel andere taken is geroepen, nog voortdurend moet bezig blijven hem te doorgronden, na te proeven in zijn duizendvoudige kleur en geur.
“De raadsman” is niet alleen als verhaal voortreffelijk, door de scherpte van de herinnering aan een tijd die uit het bloed niet meer te weren is, is dit boek ook een uitstekende bijdrage tot kennisvorming omtrent deze oriënt, al komt dit ambassadeurswerk, wat in feite elke bezinning over een vreemd land genoemd mag worden, wel te laat.
Maar weer niet te laat voor onze eigen bewustzijnsvorming, voor zover die de eeuwen door verbonden was met avonturen in den vreemde. Ook niet te laat om aan de hand van Friedericy's heldere en objectieve boekstaving alsnog begrip te krijgen voor wat tal van jonge Petoro's op min of meer eenzame posten aan besturingskunst ten beste hebben gegeven. In dit opzicht mag “De raadsman” niet zozeer gelden als Friedericy's oratio - wij zeiden reeds dat de edelaardigheid van dit Indische nakaarten onder meer ligt in het ondergeschikt maken van het persoonlijk feit - als een verantwoording van het werk van alle jonge Nederlanders, die in het oude Indië functies hebben bekleed die door hun wijdsheid en ver-strekkendheid de leeftijd van deze ambtenaren aan gewicht ver te boven gingen.
Met weer zeer economisch gebruik van taalmiddelen geeft Friedericy gestalte aan die boeiende en voor Nederlanders unieke uitleving van persoonlijkheid, waaraan hoe dan ook heimwee ten grondslag ligt. Heimwee naar het land en de positie maar ook naar een vriendschap die ondanks het hemelwijd verschil in aard tussen Nederlanders en inheemsen mogelijk bleek en waarvan “De raadsman” een model mag heten. Als zodanig zou dit werk ook in het huidige Indonesië nuttig werk kunnen doen. Misverstand zou het kunnen ophelderen, ofschoon men daaromtrent weer niet al te hoge verwachtingen mag hebben, omdat, zoals ook uit “De raadsman” blijkt het begrip incidenteel en gelokaliseerd was, en vooral omdat het wezensverschil naarmate de tijd ook politiek rijpte onoverbrugbaar zou blijken.
Wat dit betreft is het wel tekenend dat de Toewan Anwar, de inheemse vriend en rechterhand in dit boek, later door de jonge nationalisten in Indonesië aangewezen wordt als “een van hen die ons land veel kwaad hebben gedaan”. Friedericy onthoudt zich hier overigens van elk commentaar dat als politiek kan worden uitgelegd, hoewel even wordt gesproken over de toekomst van Indonesië zonder Nederland.
Zo zonder partij kiezen en geschreven vanuit een bepaald aristocratische houding kan “De raadsman” dienst doen als posthuum intermediair in wat nog rest aan verstandhouding met Indonesië. Eens zal die betrekking weer in een mondialer verband hersteld moeten worden. Het is naast zijn kwaliteiten van boeiende verhalende literatuur de grote verdienste van Friedericy's Indische herinneringen dat het daarop preludeert.
Laatste wijziging: 09.06.2015