A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 27 (2000) 4 (december) p. 391-410


Remco Ensel


Afwezig met bericht


De bureaucratische fantasie van A. Alberts*


They are expert at dealing with people transiently and impersonally.
C. Wright Mills


Vóór J.J. Voskuils romancyclus Het bureau was er A. Alberts' De vergaderzaal als literair exempel van het bureaucratisch bestaan. Met de blik van 'de wat verbaasde en geamuseerde' buitenstaander 'die het menselijk verkeer wat op een afstand gadeslaat en probeert verslag te doen van wat mensen in dat verkeer voor elkaar verbergen' (Bernlef 1986, 15), schetste Alberts in de korte roman de contouren van het witte-boordenbestaan. In dit artikel zal worden nagegaan welk beeld over dit fenomeen van moderniteit bij uitstek in dit en ander werk van Alberts naar voren treedt. Welk inzicht in Mertons 'bureaucratische structuur en persoonlijkheid' kan de socioloog ontlenen aan het proza van de romancier? Hier zal betoogd worden dat Alberts' De vergaderzaal een samenvattende voorstelling biedt van de samenhang tussen drie pijlers van het bureaucratisch bestaan in het bijzonder, het tijdsregime, de sociabiliteit, en de collectieve fantasie van ontsnapping. Daarnaast illustreert de verwevenheid van leven en werk van Alberts de ambivalentie inherent aan de ambtelijke habitus. Alberts' letterkundige fantasie brengt op sublieme wijze de complexe houding ten aanzien van moderniteit en het bureaucratisch regime over op de lezer.

 

Een ambtelijk leven op schrift gesteld

 

A. Alberts begon pas fictie te schrijven na een doctoraat als historicus en een carrière als bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. Zijn debuut, De eilanden, verscheen toen hij 41 jaar was. Tot zijn dood in 1995 schreef Alberts bijna twintig korte romans, verhalenbundels en herinneringen en daarnaast nog enige geschiedwerken.
    Albert Alberts werd geboren op 23 augustus 1911 in Haarlem uit een Friese familie van zeevarenden. Vanaf zijn negende woonde hij in Apeldoorn. Zijn jeugd aldaar vormde de grondslag voor De bomen (1953). Hij studeerde Indologie in Utrecht (Alberts 1983) en promoveerde onder professor Gerretson op een hoofdstuk uit de koloniale geschiedenis (Alberts 1939). Na voltooiing van zijn studie vertrok de jonge historicus naar Parijs alwaar hij als stagiaire (volontair) werkte op het Ministerie van Koloniën. Hij deed hiervan verslag in Aan Frankrijk uitgeleverd (1963). Deze ambtelijke betrekking werd in 1939 gevolgd door een volgende, die van bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. 'Bijzonder plezierig' noemde Alberts in een interview de eerste drie jaar van zijn verblijf aldaar. Zijn bestuurspost was gelegen op Madoera vanwaar hij omliggende eilanden bezocht: 'Je moest belastingen ophalen en de Indonesische ambtenaren controleren, dat soort dingen'. Voor de werken De eilanden (1952), Namen noemen (1962) en Twee jaargetijden minder (1992) putte Alberts uit zijn verblijf in de Oost. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Alberts drieëneenhalf jaar geïnterneerd op Java. In eerste instantie had hij slechts één regel aan deze periode gewijd in De eilanden. Op latere leeftijd verschenen alsnog zijn herinneringen aan de interneringskampen (Alberts 1989).1 In 1947 nam Alberts ontslag uit het koloniaal bestuur. Hij vond werk als adjunct-secretaris op het kinabureau, een Amsterdams kantoor dat de productie van kinine uit kinabast organiseerde. Deze betrekking gaf hem de inspiratie voor De vergaderzaal dat pas in 1974 zou verschijnen. Nog twee werkgevers volgden. Van 1953 tot 1965 was Alberts politiek redacteur bij 'De Groene Amsterdammer', daarna tot zijn pensioen vertaler bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De departementale ervaring kwam van pas bij het schrijven van Maar geel en glanzend blijft het goud (1981).
    Alberts gaf voor te schrijven ter aanvulling van zijn pensioen. De 'innerlijke drang' tot het schrijven van fictie ontbrak, maar de gemiddeld tienduizend gulden per jaar kon hij goed gebruiken: 'Als ik een gefortuneerd mens was, zou ik alleen nog maar geschiedenisboeken schrijven'. Niettemin bezorgde de fictie Alberts verreweg de meeste roem. In 1975 ontving hij mede vanwege De vergaderzaal de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele letterkundige oeuvre. Na de publicatie van onder andere de alom geroemde novelle De honden jagen niet meer (1979) volgde in 1995 de P.C. Hooftprijs.
    Het letterkundige werk van Alberts omvat teksten die alleen al opvallen wegens de beperkte omvang en verzorgde omslagen van uitgeverij G.A. van Oorschot. Ook de taal is afgemeten en verzorgd. Critici merkten op dat het lijkt alsof de schrijver zijn verhaal niet kwijt wil en er alles aan doet om de ware toedracht te verhullen. Bernlef (1986, 10) vergeleek Alberts met 'een beeldhouwer die ons niet het uitgehakte beeld toont maar het materiaal dat hij heeft weggehakt. Door zorgvuldige rekonstruktie van dat materiaal worden de kontouren van het echte verhaal zichtbaar'. De literaire kritiek heeft overwegend lovende woorden gesproken over Alberts' werk, maar hoge oplagen werden nimmer bereikt. De afwezigheid van psychologische bespiegelingen - 'Gij zult geen gevoel ooit met name noemen' (Otten 1992, 23) - en het zich beperken tot de weergave van gesprekken en gebeurtenissen, gaf ook aanleiding tot kritiek. Hans Warren noemde het lezen van zijn werk 'voor onderdanen, overheden en ambtenaren' 'verspilde moeite'.2 Dat zal in dit opstel met kracht worden bestreden! Er is hiervoor geput uit de bundel De eilanden, het non-fictieve 'studieboek' Inleiding tot de kennis van de ambtenaar, het 'verslag' Aan Frankrijk uitgeleverd, de kleine romans Maar geel en glanzend blijft het goud en, met nadruk, De vergaderzaal.

 

Cirkelen om een afwezigheid

 

Nee, veel gebeurt er niet in de verhalen van Alberts.
J. Bernlef

 

De secretaris en de conciërge zijn druk bezig met de laatste voorbereidingen voor de vergadering als de eerste deelnemers al binnendruppelen. Onder hen is ook de heer Dalem, hoofdpersoon in dit verhaal. De deelnemers wisselen beleefdheden uit, alvorens de president de vergadering opent. Dalem kan er maar moeilijk zijn aandacht bij houden. Keer op keer dwalen zijn gedachten af. Hallucinaties drijven hem langzaam weg uit de vergaderruimte. Uiteindelijk vertrekt hij daadwerkelijk. Terug op zijn kantoor blijkt Dalem niets omhanden te hebben. Er was immers de vergadering en zijn agenda is leeg voor de rest van de dag. Opnieuw verlaat hij zijn kantoor. Dit is het begin van een fatale dwaaltocht door de stad. Hij loopt binnen bij een buurtvergadering in een café en raakt steeds verder betrokken in een hallucinatie over de vergadering die hij 's ochtends heeft verlaten. Diep in de nacht, aan het einde van zijn tocht, raakt Dalem op onfortuinlijke wijze te water nabij een noodhospitaal. Na zijn redding wordt hij opgenomen. Tot verwondering van de overige deelnemers is de heer Dalem korte tijd later weer present op de vergadering. Dan pas krijgt de lezer enige biografische informatie over de hoofdpersoon. De heer Dalem stamt uit een familie van houthandelaren. Als jongste broer was hij vrij zijn leven naar eigen inzicht in te richten. Door het overlijden van de oudere broer werd Dalem alsnog gedwongen zijn toekomstplannen op te geven en zitting te nemen in de directie van het familiebedrijf. De 'rustige, vriendelijke jongeman' had deze lotsbestemming zonder beklag op zich genomen.
    Dit is in een notendop de verhaallijn van De vergaderzaal. In een interview onthulde Alberts dat de figuur van Dalem mede was geïnspireerd op een producent van kinabast die hij na de oorlog had leren kennen. Ook voor andere romans en verhalen greep de schrijver terug op zijn leven als secretaris en ambtenaar. In Alberts' verhalen zijn de hoofdpersonen ambtenaren, raadadviseurs, landmeters, havenmeesters, secretarissen, voorzitters, bodes, conciërges, gezanten, griffiers, regenten, kamerbewaarders, assistenten en commandanten van beroep. Een opvallende plek is ingeruimd voor familiebedrijven, niet alleen in De vergaderzaal, maar ook in Het zand voor de kust van Aveiro (1982) en De vrouw met de parasol (1991).
    Ambtelijke betrekkingen hebben praktisch Alberts' gehele leven bepaald en het ontbrak hem aan de gebruikelijke spotgevoelens over functionarissen in dienst van de overheid. In een interview dat voorafging aan het schrijven van Inleiding tot de kennis van de ambtenaar verklaarde hij zich nader:


      Ik zou het willen schrijven omdat er altijd zo denigrerend over ambtenaren wordt gesproken. Dat is zo onbillijk. Ik ben praktisch mijn gehele leven ambtenaar geweest en ik heb het gevoel dat ik dit vak ken. Na de oorlog werd er door ambtenaren krankzinnig hard gewerkt. (...) Onder hoofdambtenaren zitten verdomd bekwame kerels. Ik heb weleens gezegd bij zo'n eeuwenlange kabinetsformatie: jongens, zorg dat je over twee jaar een goed regeerprogramma hebt en laat de boel in die tussentijd aan de topambtenaren over. Zij kunnen het best twee jaar rooien' (Diepstraten 1983, 4).3      

En dus zette de ambtenaar in ruste zich aan een apologie voor de kandidaatambtenaar, hoofdambtenaar, vrijwillig ambtenaar, gouvernementsambtenaar, geassimileerd ambtenaar, ambtenaar ten departemente ('eigenlijk het beste, wat een mens kan bereiken') en de gepensioneerde ambtenaar.4 'Ambtelijke trots' - deel uit te maken 'van iets, dat weliswaar onpersoonlijk is maar tegelijkertijd hoog en edel', 'ambtelijke taal', 'ambtelijke ambitie' en 'ambtelijke solidariteit' waren volgens Alberts de wapens die de ambtenaar weerbaar maakten tegen de spot en afgunst van de 'niet-ambtenaar'. Hiervoor diende de ambtenaar te beschikken over een 'ambtelijk hart, een 'ambtelijk verstand' en een 'ambtelijke ziel'.4
    De spot over witte-boorden-personeel is afwezig in Alberts' oeuvre, maar hier is geenszins een aantrekkelijk beeld van het bureaucratisch bestaan voor in de plaats gekomen. Al bij zijn eerste baantje werd Alberts zich bewust van het 'tamelijk eentonige bestaan' en 'de gewone bureausleur' die het kantoorleven met zich mee bracht (Alberts 1963, 33, 62). Over een bepaald slag ambtenaren merkte hij spottend op dat hun dossiers - in Alberts' ambtelijke vocabulaire is een dossier synoniem voor een levensloop - doortrokken waren van een 'troosteloosheid, waar Baudelaire in zijn ergste spleenperiode niet aan zou hebben durven denken' (idem, 67). Alberts' beschrijvingen van het ambtenaren- en witte-boordenbestaan, vooral in de fictieteksten, schetsen een wereld waarin een geformaliseerde sociale omgang domineert. Er is een algemeen onvermogen om affectieve relaties aan te gaan.
    Een veelgehoorde klacht is dat de tweede administratieve revolutie de menselijke interactie heeft gewijzigd en verslechterd. Zo wees Frissen kort geleden op de gevaren van ICT technologie: 'Mensen gaan steeds meer communiceren. Dat maakt het werk (...) zakelijker, anoniemer, virtueler en leger' (in J. Alberts 2000). Lezing van A. Alberts' werk zou deze stelling op zijn minst relativeren. In het bureaucratisch bestaan volgens Alberts zijn lange telefonades en e-mail afwezig; niettemin liggen juist in de dagelijkse contacten kilte en leegte op de loer. Een komisch voorbeeld in dit verband is het verhaal 'Het onbekende eiland' (Alberts 1952) waar vreemdelingen wanhopig contact proberen te maken met de lokale bevolking. Ten einde raad blijkt plots het woord tilpoen (telefoon) op herkenning te stuiten: 'Tilpoen, zei ik zachtjes. Ik riep: Tilpoen! Ik schreeuwde: Tilpoen!'. Het wederzijds onbegrip in de dagelijkse omgang is regel in de gesprekken tussen de personages. Dit is misschien wel het onderscheidend kenmerk van Alberts' werk: het tonen van de manier waarop door het spreken in herhalingen en gemeenplaatsen de taal intermenselijk contact in de weg zit in plaats van bevordert. Zie bijvoorbeeld hoe Dalem in De vergaderzaal een gemeenplaats misvat voor een inhoudelijke mededeling.


      'Ja, we mogen niet klagen.
Dat mag niet, zei meneer Dalem.'
     


Alberts sprak in Inleiding tot de kennis van de ambtenaar over de gulden regel voor ambtenaren: 'Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Kras nietwaar?' De personages in zijn boeken lijken inderdaad niet te beschikken over een eigen vocabulaire en mede daardoor ook niet over een autonome identiteit.
    Het is niet verrassend dat de hoofdpersonen door dit alles, in de woorden van Anker (1992), nogal eens 'geflipt' raken. Dalem raakt te water in De vergaderzaal, bestuursambtenaar Peereboom pleegt zelfmoord in 'Groen' ('Als ik de lamp aan de standaard wil hangen, zie ik, dat het niet gaat, omdat Peereboom aan de standaard hangt.') en bestuursambtenaar Naman heeft zich in 'Het moeras' teruggetrokken uit de openbare wereld in een hutje achter een moeras, omdat er in de openbare wereld immers toch niemand was 'om mee om te gaan'. 'Ik bedoel, niemand om mee te praten'.5
    Doelend op Alberts' verhullende schrijfstijl - met hoofdpersonen over wie de lezer maar weinig te weten komt - is opgemerkt dat de werken van Alberts 'cirkelen om een afwezigheid' (Fens 1986). Ze beschrijven de open plek in het bos die ondanks het ontbreken van bomen toch deel van het bos is. Zo ook beschrijft Alberts eenlingen die in hun leegheid en afwezigheid deel zijn van een groter geheel: 'Zij voegen zich, in een rol, naar de anderen' (idem, 17).


De bouwstenen van een bureaucratisch bestaan


'U bent dus een eenzaam mens, zei de ander.
Een eenzaam mens, zei meneer Dalem.
Ik heb een secretaris en een president en twaalf leden.'


Het 'grotere geheel' waar de eenlingen deel van uitmaken, is de bureaucratische organisatie. De sociale werkelijkheid van de bureaucratische organisatie die uit Alberts' verhalen naar voren treedt, is opgebouwd uit een aantal vaste elementen die in wisselende samenstelling terugkeren in de verhalen. De figuratiedwang die deze elementen tezamen uitoefenen, treedt het duidelijkst naar voren in De vergaderzaal.


Het regime van de tijd


Was het dan zo vroeg afgelopen? Om half een. Dankuwel.
Hij legde de hoorn op het toestel. Hij zei: Afgelopen.
Hij ging achter zijn bureau zitten en legde zijn hoofd in zijn armen.'


Disciplinering en internalisering van het regime van de tijd is één aspect van het bureaucratisch bestaan in Alberts' werk. Het regime van de tijd omvat een toenemende coördinatie van natuurlijke, lichamelijke en sociale processen. Deze uniformering is, met name vanaf de einde van de negentiende eeuw, deel van een bredere ontwikkeling van 'in elkaar grijpende vormen van dwang die mensen op elkaar en op zichzelf uitoefenen' (Goudsblom 1997, 37). De toenemende gelijkschakeling van jaarcyclus, week- en dagritme is nauw verbonden met veranderingen in productiewijze en arbeidsverhoudingen. De uitkomst in de negentiende eeuw was een sterke routinisering van arbeid volgens één tijdsstandaard (Thompson 1967). Het dag- en weekritme speelt een belangrijke rol in het leven van kantoorbewoners. De indeling van de tijd door middel van werktijden, schema's en agendering als middel tot controle en disciplinering van de werknemers is een vast element van het bureaucratisch bestaan. Deze 'temporaliteit' van het bureaucratisch bestaan is verwoord in de clichématige frase dat de functionaris van negen tot vijf op zijn werkplek aanwezig is.6
    Het vaste ritme van de bureaucratische tijd wordt bepaald door de agenda. Van sommigen is de agenda 'weken in het vooruit gevuld'. Ook Dalem laat zich leiden door zijn agenda. Bij een poging zijn kantoor te verlaten, verantwoordt hij zich bij de boekhouder met de woorden 'Het staat in mijn agenda. Ik heb het in mijn agenda geschreven'. Wanneer hij zijn secretaresse vertelt van de vergadering die zijn vertrek zou rechtvaardigen is het antwoord: 'Welnee. (...) U heeft voor vanmiddag niets in uw agenda. (...) Hij ging terug naar zijn bureau, nam zijn agenda en keek naar de ruimte die voor de middag was aangegeven. Ze was leeg.'
    Alberts benadrukt de temporaliteit in de opbouw van zijn verhalen. Het leven van de bestuursambtenaar in 'Groen' uit De eilanden verloopt van dag tot dag en van week tot week volgens een vast patroon: 'Een dag later... Een dag later... Een dag later... Een week later... Twee dagen later... Twaalf dagen later... Een maand later... Uren later...' Op deze reeks volgt plots: 'Ik houd een soort minuut stilte en daarna pakken we hem op, ik aan zijn benen en we leggen hem in de kist (...)'. Het eentonige ritme van het werkende leven van de functionaris - van een dag, maand, uur naar één minuut stilte - is hier een metafoor voor de tijdelijkheid van het bestaan. Significant is ook dat de tijdsaanduidingen niet nader benoemd zijn met de namen van de dag of de maand. De ene dag is immers gelijk aan de andere (Boomsma 1983, 20). In De vergaderzaal wordt Dalem zich van de stilstand die besloten ligt in het dagelijks ritme meer en meer bewust: 'Was het dan al zo vroeg afgelopen?', vraagt hij zich af. De roman beschrijft zijn wanhopige ontsnapping aan dit besef van 'stilstand':

 

      Meneer Dalem keek naar de klok. Hij zei: Goeie hemel, is het pas kwart voor elf? Dan heb ik me een uur vergist. Ik dacht dat het al kwart voor twaalf was.
Ga weer zitten, zei Weber.
Die Dalem! lachte Van Beuzekom. Die kan ons maar niet verlaten.
Nee, zei meneer Dalem.
     

 

De wens aan de dwang van het tijdsregime te ontsnappen is de tweede dimensie van tijd als thema in Alberts' visie op het bureaucratisch bestaan. Realisering van deze wens blijkt voor functionarissen een verworven voorrecht te zijn. In Maar geel en glanzend blijft het goud blijven de hoge ambtenaren op hun plaats werken tot na sluitingstijd 'in de lichtval van de staande schemerlampen', niet om mensen het idee te geven dat ze 'nog lang ten dienste van land en volk' werken, maar om zich niet met de stroom lage ambtenaren het gebouw te hoeven laten 'uitspoelen'. Het is een voorrecht je niet aan de werktijden te houden: 'Die waren voor [de mannen van de schemerlampen] niet vastgesteld. Ze kwamen dan ook 's ochtends een half uur later dan de anderen'.
    De heer Dalem waagt in De vergaderzaal tot driemaal toe een poging aan de kantoortijd te ontkomen: 'Het wordt nu toch werkelijk mijn tijd. Hij liep de kamer uit en de gang door. (...) Hij liep vlug naar beneden, de vestibule door. Hij trok in één ruk de zware buitendeur open.' Dalem rebelleert tegen het bureaucratisch tijdsregime en kiest voor zijn tijd.

 

Sociabiliteit

Ik zou eerst wel eens mijn naam willen noemen, zei de derde man. Ik heet Dalem. Dat is heel vriendelijk van u, zei de ander. En in dat geval moet ik ook die van mij noemen. Maar dat doe ik niet, dat doe ik niet, dat doe ik lekker niet.'

In het bureaucratisch bestaan zijn verwantschappelijke of vriendschappelijke bindingen ondergeschikt aan die tussen collega's. De strikte omgangsvormen zijn vastgelegd in regels en procedures. Weber noemde de dominantie van een 'atmosfeer van onpersoonlijkheid' een van de centrale kenmerken van een bureaucratisch systeem. Van de functionaris wordt verwacht dat hij zijn opvattingen en gevoelens ondergeschikt maakt aan de uitvoering van zijn taken die hij zonder weerzin of enthousiasme uitvoert (Weber 1952, 27; Merton 1952, 367). Navolging van dit ideaal leidt ertoe dat er een schrijnend gebrek aan betekenisvol menselijk contact wordt ervaren. In Alberts' werk begint dit al bij het voorstellen. Voornamen blijven onbenoemd. Op het Franse Ministerie van Koloniën waar Alberts als stagiaire werkte, werd van slechts één persoon, een oude dove ambtenaar, 'bij het voorstellen zowel voor- als achternaam' vermeld (Alberts 1963, 21). De ik-personen treden vaak op zonder naam. In De vergaderzaal voldoet meestal een functieomschrijving voor de overige personages. Er is de secretaris, de president ('mijnheer de voorzitter'), de bode en de conciërge. Anderen worden aangesproken met hun achternaam, soms voorafgegaan door 'meneer'. De afwezigheid van voornamen versterkt de al aanwezige identiteitsloosheid van de personages en geeft de mate van formalisering van de dagelijkse omgang aan.7
    Er wordt in de kantoorgebouwen flink langs elkaar elkaar heen gepraat, in gemeenplaatsen en in herhalingen waardoor een 'merkwaardig echo-effect' ontstaat (De Blauw 1983, 10). Critici hebben gewezen op de 'praatverbonden', 'schijngesprekken' en de overdreven vormelijkheid, uitmondend in beleefdheidswedstrijden, in Alberts' werk. Mensen geven zich zelden bloot, maar trekken zich juist terug in hun schulp: 'Graaf, graaf, blijf braaf. Driemaal zeggen, driemaal uitspreken', spreekt Dalem zichzelf moed in.
    Praten is een ritueel gebaar 'om een leefbaar klimaat te scheppen tussen mensen die elkaar niets te vertellen hebben' (Nieuwenhuys in Boomsma 1983). De dialogen tussen collega's zijn doortrokken van beleefdheidsfrasen: in De vergaderzaal vindt voorafgaand aan de vergadering een van de vele 'beleefdheidsgevechten' plaats:

      Ze kwamen gelijktijdig bij de lift.
Dag meneer Foreman, zei meneer Dalem.
Dag meneer Dalem, zei de secretaris. Hij drukte op de knop en de lift kwam naar beneden. Hij deed de deur open en maakte een uitnodigend gebaar.
Nee, zeker niet, zei meneer Dalem. Na u. Het zou me anders niet smaken.
Ik ben hier thuis, zei de secretaris.
Heel graag dan, zei meneer Dalem.
     

 

Ook de tafelschikking bij de vergadering gaat gepaard met een beleefdheidsgevecht. In Maar geel en glanzend blijft het goud zijn de ambtenaren geschokt als het plan wordt geopperd de bureaus tegen elkaar te schuiven. Zij zullen dan voortaan hun collega's recht in het gezicht kijken (en zich gedwongen voelen een gesprek aan te knopen). Dat moest het plan van een 'sadist' zijn 'of van iemand zonder hart'.
    De vergadering toont het onvermogen tot menselijk contact en het onafwendbaar geestelijk isolement in optima forma. Een vergadering is een geformaliseerd ritueel - onderhevig aan regels en tradities - en de vergaderzaal de 'echoput van het formalisme' (Fens in Boomsma 1983, 25). Meer dan bij welke sociale gebeurtenis op de werkvloer ook, overheerst een combinatie van rituele retorica en beleefdheidsfraseologie. De opgelegde mimesis - 'hij dacht; ik moet net doen als zij' - versterkt de identiteitsloosheid.

      De secretaris zag meneer Avenhorn aan de overkant een geeuw onderdrukken. (...) Dalem, dacht de secretaris, was iemand die er uit beleefdheid misschien ook nog wel met zijn gedachten bij zou zijn. En Avenhorn zat natuurlijk weer te tekenen. Ditmaal denkelijk een portret van Van Beuzenkom. Hij zat tenminste voortdurend naar Van Beuzenkom te kijken.      

 

Er wordt van de aanwezigen vooral uiterlijke betrokkenheid verwacht. Kleding, gezichtsuitdrukking, lichaamshouding en het reageren op externe stimuli drukken de vereiste betrokkenheid uit. De variatie daarin kan worden geplaatst op een continuüm. Niet werkelijk ongepast is een verstrakt gezicht 'met de ogen gericht op een onbestemd punt aan het plafond' (Alberts 1981, 29). Het tekenen van het portret van een van de aanwezigen is een evenzeer veel voorkomende en toegestane vorm van 'ondergeschikte betrokkenheid'.8 Tekenen brengt met zich mee dat de aandacht niet volledig is gericht op het gesprokene en mogelijk ook dat de ogen gericht zijn op iemand anders dan de spreker. In het fragment concludeert de secretaris (ten onrechte) dat Dalem luistert omdat hij in tegenstelling tot Avenhorn 'beleefd naar de president' kijkt. Dalem is er zich van bewust dat staren naar de spreker betrokkenheid uitdrukt. Ook lichaamshouding draagt hieraan bij. Van de oplettende deelnemer wordt verwacht dat hij rechtop zit met het lichaam dicht tegen de vergadertafel aangedrukt. De stoel naar achteren schuiven drukt ook in figuurlijke zin Dalems distantie ten opzichte van de vergadering uit. Wanneer hij dit doet, wordt hij onmiddellijk vragend aangekeken: 'Je gaat toch niet weg, Dalem?' Hierop schuift Dalem zijn stoel weer bij de tafel: 'Hij ging weer recht zitten'.
    Ook buiten de vergadering verloopt intermenselijk contact volgens het ritme, het gebruik en de taal van de vergadering. De presentielijst ('Wie is meneer B. Hij staat niet op de presentielijst'), agendapunten en afwezigheid 'met bericht' ('hoeveel stoelen zijn er nodig') dringen iedere vorm van informatief en affectief contact naar de achtergrond. Dit wordt des te duidelijker in De vergaderzaal wanneer Dalem onverhoopt in een buurtvergadering terecht komt. De openbare lokatie bij uitstek om contact te maken, het café, is getransformeerd in een vergaderzaal ('Laat hem opdonderen, zei de man van de feestlokalen. We zitten te vergaderen'). Ook hier heeft de vergadercultuur toegeslagen. Het ruwe taalgebruik van de aanwezigen contrasteert echter sterk met het eerder vernomen formele taalgebruik in de vergadering van waaruit Dalem is weggelopen. Er wordt gevloekt en gedreigd: 'Nou zou ik je toch beleefd willen verzoeken je smoel niet in mijn zaken te steken', maar Dalem heeft de andere interpretatie van beleefdheid niet door. Zijn hoofd loopt over van vergadertaal en -gebruiken. Hij spreekt de gelegenheidsvoorzitter aan als president en als iemand zijn betoog afrondt met 'Punt', merkt hij op: 'Een punt op de agenda. (...) Laat de secretaris dat punt op de agenda zetten. Laten we daar over stemmen.'

 

De fantasie van ontsnapping

 

Ik wil gaan varen, zei meneer Dalem.'

 

Het contrapunt in de zee van routine en vormvastheid wordt gevormd door de individuele of collectieve fantasieën van de functionarissen. In hun meest onschuldige vorm zijn dit de varianten van tijdelijke afwezigheid die Goffman in Behavior in Public Places (1963, 69) catalogiseerde onder de noemer away: bezigheden, dagdromerij of gedachtenspinsels die samen kunnen gaan met uiterlijke aandacht voor de ander. Deze dagdromen zijn mogelijk zelfs noodzakelijk om de concrete werkelijkheid te aanvaarden. Zij bieden afleiding, begrip, zin en troost. Een opmerkelijke dagdromer is de raadadviseur in Maar geel en glanzend blijft het goud. Zo nu en dan vlucht hij naar de zolder van het ministerie om daar in het geheim op zijn occarino te spelen 'omdat hij geen zin had in de discussies die ambtenaren soms onder elkaar voeren'.
    Wannneer onder invloed van overdadig conformisme fantasieën de overhand krijgen en uitgroeien tot een pathologische innerlijke monoloog, is intermenselijke communicatie geheel onmogelijk gemaakt. Bij Dalem in De vergaderzaal groeien zijn hersenspinsels uit tot een messianistische hallucinatie die hem geheel gaat overheersen:

      Ze hurkten in een kring om hem heen. Hij strekte zijn handen over hen uit en zei: De vergadering is begonnen. Ze drongen dichter om hem heen. Hij nam hen in zijn armen en hij begon te snikken.      

 

Dalems wisselende afstand tot het gebeuren in de vergaderzaal geeft de mate aan waarin hij zich door zijn fantasieën laat wegvoeren uit de vergadering. De aanwezigen veranderen naar zijn gevoel van formaat. Bij toenemende afstand worden zijn collega's kleine mannetjes: 'ze waren allemaal heel klein en heel ver geworden'. Wanneer de aanwezigen tot normale proporties zijn teruggebracht is Dalem weer in staat het gesprek te volgen. Uiteindelijk leidt zijn fantasie ertoe dat de typische karakteristieken van de vergadering groteske vormen aannemen. In Dalems omgekeerde-wereld-hallucinatie leggen de aanwezigen hun benen op stoelen, spreken uit hoe gezellig het wel niet is, noemen elkaar 'slijmjurk' en vallen uiteindelijk in elkaars armen.
    Met de routine van het bureaucratisch bestaan komt ook het 'verlangen naar onbereikbare, nogal eens gedroomde toevluchtsoorden' (De Blauw 1983). Dit geloof in ontsnapping is de romantische zijde van Alberts' werk (Eggermont 1983), maar het is tevens de collectieve fantasie die onlosmakelijk met het project van moderniteit is verbonden. Het verlangen naar een denkbeeldige ruimte doet de functionarissen wegdromen van de begrensde ruimte van kantoor of vergaderzaal naar de onbegrensdheid van tuin, paleis, zee of open plek in het bos. Hun (imaginaire) reizen vormen het contrapunt van de spreekwoordelijke honkvastheid. In 'Het moeras' (Alberts 1952) vlucht bestuursambtenaar Naman naar een alleenstaand hutje achter het moeras. De ik-persoon in 'Groen' (Alberts 1952) gaat, als zovelen in de verhalen van Alberts, naar het noorden, op zoek naar de open plek in het bos ('Het Noorden, het onbekende, waar ik naar uitzie, dat hoort erbij'). In 'De schat' (Alberts 1952) vormt een minerale schat het object van verlangen van een groepje bestuursambtenaren. Eenmaal op de plek aangekomen is de interesse voor de schat snel verdwenen. In 'Het laatste eiland' (Alberts 1952) gaan twee ambtenaren op zoek naar een moeilijk te vinden maar paradijselijk eiland, dat op de laatste pagina van het verhaal het eiland blijkt te zijn van waar zij zijn vertrokken. Bestuursambtenaar Peereboom, ten slotte, verkiest de definitieve vlucht, zelfmoord. Ook Dalem gaat op zoek naar 'het licht'. Zijn tocht brengt hem via de vluchtheuvels (!) op straat uiteindelijk in het noorden van de stad alwaar hem een teleurstelling wacht.
    Van een loutering is in geen van de gevallen sprake. De reizen zijn eerder deel van een proces van 'doom and despair' (Thoden van Velzen 1994, 9) of 'verwonding', zoals de flaptekst de tragedie rond Dalem in De vergaderzaal omschrijft. Hoewel noodzakelijk om te overleven leidt verwerkelijking van de fantasie nimmer tot een daadwerkelijke vlucht. De raadadviseur in Maar geel en glanzend blijft het goud blijft 'dood en dromend' steken tussen hemel en aarde (Thomése 1995). Het besef terug te moeten keren naar de 'werkelijkheid' wordt vaak slechts door de vlucht vergroot. Daarbij komt dat de wens tot ontsnapping vermengd is met vrees.9 Wanneer Dalem eenmaal heeft toegegeven aan zijn verlangen de vergadering te ontsnappen, blijkt zijn angst voor de buitenwereld ('Het is daarginds gevaarlijk'). 'Ik voel me niet zeker. (...) Ik voel me helemaal niet zeker', denkt hij wachtend op de vluchtheuvel. Met de mantra 'dreigend kijken' poogt hij de angst te bezweren. Wanneer zijn hallucinatie eenmaal bezit van hem heeft genomen, wordt de angst geprojecteerd op een ander lid van Dalems imaginaire vergadering:

      Agenda! zei meneer Dalem kortaf.
Angst, fluisterde de president.
Agenda, voor den donder! schreeuwde meneer Dalem.
     

 

Dalem probeert de (ingebeelde) president te kalmeren: 'Rustig toch jongen, zei meneer Dalem. rustig toch, beste kerel. Niet bang zijn. Angst is een groot woord! riep de president.'

 

Literatuur als ontsnapping

 

C. Wright Mills beschouwde de opkomst van de witte-boordenklasse als één van de belangrijkste sociale revoluties van de twintigste eeuw. In het collectieve zelfbeeld verdiende de typische Amerikaan zijn brood als zelfstandig ondernemer of keuterboer, terwijl - zo betoogde Mills in White Collar - in de afgelopen 150 jaar secretaressen, ambtenaren, baliemedewerkers, kantoorklerken, office girls en universitair personeel het overgrote deel van de werkende bevolking was gaan vormen. Ook in Nederland vond, na een aarzelende start aan het einde van de achttiende eeuw, in de tweede helft van de negentiende eeuw een omwenteling van administratieve praktijken en arbeidsomstandigheden plaats onder invloed van de uitbouw van de verzorgingsstaat, sociale emancipatie en de schaalvergroting van ondernemingen. Kantoren werden tussen 1870 en 1930 uitgebreid en gemechaniseerd (Kossmann, Roorda & De Schepper 1977; Van Ophem & Duyvendak 1984). Het vergaderregime nam vaste vormen aan (Van Vree 1994). De administratieve revolutie bracht een toenemende specialisering en een formalisering van werkzaamheden en arbeidsverhoudingen met zich mee. Betrokkenen ervoeren een 'algemene versnelling van het levenstempo' (Brugmans 1977, 317). De keerzijde werd gevormd door berichten over het verband tussen enerzijds de arbeidsomstandigheden en de werkdruk en anderzijds het ontstaan van overspannenheid en zenuwziekte (Van Ophem & Duyvendak 1984, 27).
    De administratieve revolutie kreeg zijn weerslag in de literatuur.10 In Nederland is vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw een bescheiden corpus opgebouwd aan Nederlandse letterkundige werken over kantoorleven en het bureaucratisch bestaan (vgl. voor de negentiende eeuw Brugmans 1977 en De Haan 1992). In de twintigste eeuw zijn onder andere 'Titaantjes' (1918) en de onvoltooide roman 'De voetreiziger' (1900) van Nescio, De kleine Rudolf (1930) van Aart van der Leeuw, Karakter (1938) van Ferdinand Bordewijk en Het bureau van Voskuil sprekende voorbeelden. In deze en andere werken werken zijn de in het werk van Alberts gevonden motieven met enige moeite terug te vinden.11
    De gelijktijdigheid van de opbouw van het genoemde letterkundige corpus met de administratieve revolutie wijst erop dat de verbeelding van het bureaucratisch bestaan in fictie - als komedie, tragedie of realisme - onderdeel is van het proces van moderniteit. Kunst zou volgens een hiermee samenhangende opvatting, welke door Ruiter en Smulders in Literatuur en Moderniteit in Nederland (1996) nader is onderzocht, het ervaren verlies aan normering en zingeving moeten compenseren. In de Nederlandse literatuur kan de stroming van de Tachtigers gelden als een vroege poging de beklemmende vorderingen van rationalisering en sociale differentiatie op poëtische wijze te ontstijgen (Ruiter & Smulders 1996, 22, 128-129). In het werk van A. Alberts kan eenzelfde verlangen tot transcendentie worden onderscheiden: de literaire fantasie was misschien wel Alberts' ontsnapping.
    Leven en werk van Alberts zijn nauw verweven. In dit opzicht laat de schrijver zich goed vergelijken met zijn beroemdste evenknie, Franz Kafka. Minstens twee recensenten, Pierre H. Dubois en Jaap Goedegebuure, hebben Alberts' werk in verband gebracht met het werk van Kafka (Boomsma 1983, 28-29). Beider werk kenmerkt zich door een fantastische invalshoek. Vervreemding is een kernthema in beider werk evenals de fantasie van ontsnapping (in de vorm van vlucht, krankzinnigheid of zelfmoord). Alberts' beschrijving in Aan Frankrijk uitgeleverd van de wijze waarop hij met wisselend succes voorbij de portier van het Franse Ministerie van Koloniën tracht te geraken doet niet onder voor het verhaal 'Voor de wet' waarin Kafka hetzelfde bureaucratische euvel op de hak neemt (1914; Kafka 1983, 754-756). Ook het leven van de twee schrijvers vertoont interessante parallellen. Beide auteurs hebben een werkend leven lang ervaring opgedaan met het administratieve regime van de tijd en de geformaliseerde omgangsvormen op kantoor. Kafka was tot aan zijn dood werkzaam als ambtelijk verzekeraar op het bureau van de Arbeidersongevallendienst van Bohemen. Er bestaat onenigheid onder biografen over de mate waarin deze betrekking hem beviel. Max Brod zag de bron van Kafka's 'louter lijden' bij de 'vreugdeloze broodwinning' van zijn 'rampzalige slavenbaantje' (Brod 1983, 80-101). Alleen angst voor de onzekerheid van een ambteloos bestaan zou hem hebben tegengehouden ontslag te nemen. Een tweede biograaf, Ernst Pawel, stelde daarentegen dat de auteur die in Das Schloß en Der Prozeß 'de bureaucratie portretteerde als een ondoorgrondelijke, anonieme mensenvreter' een betrekkelijk goede tijd op kantoor had doorgebracht: 'Kafka had de zekerheid van het ambtenarenbestaan nodig om zich aan de onzekerheid van het schrijven te durven wagen. (...) Misschien was het kantoor wel het enige houvast in zijn leven' (Wittenberg 1992). De schrijver die 's nachts ervan droomde Indiaan te worden, schreef overdag vlijtig teksten over veiligheidsfreeskoppen en het gevaar van vierkante assen in houtschaafmachines, tot grote tevredenheid van zijn chef (Pawel 1986, 214). Kafka raakte volkomen overwerkt door zijn dubbelleven als verzekeringsagent en schrijver. Hij erkende dat het kantoor de meeste aanspraken op hem had, maar was niet in staat zich te ontdoen van het verlangen te schrijven. Het gevolg was, aldus Kafka zelf, 'een verschrikkelijk dubbel leven waaruit waarschijnlijk enkel de waanzin uitweg biedt' (Pawel 1986, 218).
    Ook in Alberts lijkt de ambivalentie van de bureaucraat te zijn belichaamd. In de jaren zestig verkoos hij een functie op het Ministerie van Buitenlandse Zaken boven die van journalist bij de 'De Groene Amsterdammer' vanwege de zekerheid en de goede pensioenvoorzieningen. Eerder al had hij om dezelfde redenen de studie Indologie verkozen boven geschiedenis (Erinkveld & Van der Laar 1979, 3).12 Tegelijkertijd was Alberts in staat in zijn letterkundige werk afstand te nemen van de bureaucratische figuraties waar hij een leven lang deel van uitmaakte. De literatuur als 'mixture of reality and fiction' bood Alberts een geprivilegieerde ruimte voor het smeden van een verbond tussen 'the given and the imagined' (Iser in Thoden van Velzen 1995, 722). De figuratiedwang was een gegeven, maar de richting van de verbeelding van de vlucht blijkbaar ook: '"Ik moet er een beetje mee oppassen", zei Alberts eens in een interview, toen [hij erop] werd gewezen dat zijn personages zo vaak gek worden. Maar kennelijk ziet hij geen andere oplossing' (Thomése 1995).
    De stelling dat Alberts' ambivalente houding - gekenmerkt door een combinatie van het zoeken naar zekerheid, plichtsbetrachting en de wens tot ontsnapping, die ook de heer Dalem karakteriseert - als een collectieve fantasie kan worden getypeerd, vindt onderbouwing in de combinatie van levensloop en oeuvre van schrijvers als J.H.F. Grönloh (Nescio) en Van der Leeuw. Grönloh werkte zijn leven lang zonder veel vreugde als klerk en procuratiehouder in verschillende betrekkingen. Al als zeventienjarige verwerkte hij zijn eerste 'onaangename ervaringen' op kantoor in het in handschrift overgeleverde 'kantoorleven' (Nescio 1996, 762). Minstens tweemaal werd Grönloh als gevolg van overspannenheid opgenomen, vooral kort na het moment van promotie. 'Titaantjes' is Nescio's ontsnappingsfantasie ten voeten uit: 'Eéns waren we 't, dat we "eruit" moesten. Waaruit en hoe?' Aart van der Leeuw, auteur van de kantoorromans De opdracht en het reeds genoemde De kleine Rudolf, werkte voor een levensverzekeringsbedrijf. Ook hij werd zijn leven lang gekweld door de geestdodende tijd die hij verplicht was op kantoor door te brengen (Haantjes 1950, 37). Pas toen hij de film Circus van Charlie Chaplin zag, wist Van der Leeuw zijn gevoelens in een literaire vorm te gieten: 'Ik begreep dat ook van het schutterig door de samenleving rondstumperen iets schoons te maken is' (idem, 109). De twee autobiografisch getinte kantoorromans zijn het resultaat van dit inzicht.13

 

Slotopmerking

 

'Verhalen, die gaan over dingen die nergens toe dienen, zijn niet de slechtste, zei de raad-adviseur.'

 

Voor de auteurs kan het neerschrijven van hun frustratie of fantasie van ontsnapping bevrijdend hebben gewerkt. Voor de lezer kan de bureaucratische literatuur een enigszins vergelijkbare functie vervullen. Alberts' verhalen bieden inzicht in een fundamenteel samenlevingsverband van de twintigste-eeuwse samenleving. Niet zonder reden vergeleek Alberts zijn werk met klassieke tragedies: 'Er zit in die boeken iets van een bedaarde manier van een Griekse tragedie. De catastrofe die om de hoek loert' (in Diepstraten 1983, 7). Anders dan de tragische personages, is de lezer in staat het complex van wederzijdse afhankelijksrelaties die het bureaucratisch bestaan vorm geeft, te overzien. Naast het hierboven aangestipte gegeven dat de fictionalisering deel uitmaakt van het proces van bureaucratisering, ligt hier een tweede grond voor meer dan gewone aandacht voor het werk van Alberts. Zijn werk, met name De vergaderzaal, vergroot als concrete voorstelling van een bureaucratisch samenlevingsverband ons inzicht in de hiermee verbonden afhankelijksheidsrelaties en mentaliteiten. In deze verschilt het werk van de romancier niet van dat van de sociale wetenschapper.14 Het werk van A. Alberts kan worden gelezen als een fictioneel commentaar op de ontwikkeling van de bureaucratische arbeidsverhoudingen - als onderdeel van de administratieve revolutie - in de twintigste eeuw. 'Flexibilisering', 'telewerken' en sabbatical year lijken slechts nieuwe levensechte variaties te zijn op de motieven tijdsregime, sociabiliteit en ontsnappingsverlangen die Alberts' literaire fantasieën bepaalden.

 

Noten

 

* Ik ben dank verschuldigd aan Anton Blok en Martijn Eickhoff voor het aandragen van enkele fraaie referenties en aan Marieke Bloembergen en Wim Koot voor enkele nuttige wenken. Alle cursiveringen in de citaten uit het werk van Alberts zijn van mijn hand.
1. In het laatste hoofdstuk van Inleiding tot kennis van de ambtenaar gaat Alberts in op de kampervaringen van de gezamenlijk geïnterneerde bestuursambtenaren. Zie voor Alberts' Indische jaren een op voorstel van Huub de Jonge samengesteld themanummer van Indische Letteren (De Jonge 1990; vgl. De Jonge 1996).
2. Geciteerd in een folder van de uitgever (vgl. Anker 1992; Otten 1992).
3. In Inleiding tot de kennis van de ambtenaar geeft Alberts een fictieve beschrijving van een ambtelijke staking vanwege 'de cavalière manier waarop wij ambtenaren door de buitenwacht worden behandeld'. In een interview dat voorafging aan de publicatie van De vergaderzaal werd Alberts gevraagd of hij zich in 'de ambtelijke wereld' wel op zijn gemak voelde. Zijn antwoord was beslist: 'Ja. Zeker, zeker. Ik heb ambtenaren altijd wel gemogen. Over het algemeen zijn het redelijk vriendelijke mensen' (Brandt 1983, 52).
4. In de papieren ambtelijke werkelijkheid blijft een gepensioneerde ambtenaar voortleven als dossier. Hier tegenover staat de ambtenaar die zelf ontslag neemt. 'Zijn lijk wordt zo snel mogelijk begraven (...) op de zolder van het departement' (Alberts 1963, 68-69).
5. De krankzinnigheid van de bestuursambtenaren kan ook begrepen worden als een vorm van de in de letterkunde gethematiseerde 'tropenkolder'.
6. Illustratief voor de literaire thematisering van dit motief zijn Kurt Tucholsky's verhalen 'Morgens um Acht' [1923] en 'Abends am Sechs' [1924] (in Tucholsky 1952, 6-10). De eerste tekst schetst de sfeer in de vroege ochtend op weg naar het kantoor ('Es muß eine Arbeit sein. Und man muß morgens hingehen können. Sonst hat das Leben keinen Zweck.'). De tweede tekst schetst hoe na zessen wandelend in het park alle opgekropte frustraties van de dag worden geventileerd ('Was tut man unterwegs? Man erzählt sich, was es tagüber gegeben hat. Und was hat es gegeben? Ärger.').
7. Ook 'de eilanden' in de gelijknamige bundel worden niet bij name genoemd, wat duidt op het gebrek aan identificatie van de bestuursambtenaren bij de archipel. Vgl. Boomsma's opmerkingen naar aanleiding van Romein-Verschoors recensie 'Sine nomine?' (Boomsma 1983, 19).
8. De terminologie is van Goffmans Behavior in Public Places (1963).
9. Vgl. Thoden van Velzen in 'Antropologie en droomtaal' (1991, 31): 'Zoals zo vaak gaat ook hier de vervulling van wensen gepaard met angsten.'
10. Honoré de Balzacs Les Employés (1838; vgl. De Balzac 1977) is het vroegste mij bekende voorbeeld van kantoorliteratuur. De schets van het kleinzielige gedrag van elkaar tegenwerkende ambtenaren op een Frans ministerie loopt vooruit op de negatieve pers die kantoorklerken in de twintigste-eeuwse literatuur ten deel valt.
11. Ter illustratie kan Martinus Nijhoffs lange gedicht 'Awater' [1934] dienen. In de tweede strofe vinden we ten eerste het motief van de kantoortijd: Hoe laat is het? Awater's hoofd voelt zwaar. / De telefoon slaapt op de lessenaar. / De theekopjes worden teruggehaald. /  De klok tikt, tikt, slaat, tikt tot half-zes slaat. / De groene lampen worden uitgedraaid. Dezelfde strofe bevat ook het motief van de kantoorsociabiliteit: Ik heb een man gezien. Hij heeft geen naam. / Geef hem ons aller vóórnaam bij elkaar. / (...) Niemand heeft ooit hetgeen hij roept verstaan. / Het is woestijn waar hij gebaren maakt. Tot slot is er de dagdroom: Steeds zilter waait dun ratelend metaal. / De schrijfmachine mijmert gekkepraat. / Lees maar, er staat niet wat er staat (in Nijhoff 1972).
12. Ook de uitspraak dat het land best twee jaar zonder politici bestuurd kon worden, getuigt van een kenmerkende gedepolitiseerde ambtelijke habitus (vgl. Mannheim 1952).
13. Van der Leeuws De Opdracht handelt over de uitvoering van drie taken die een naamloze bediende door een dictatoriale 'Werkgever' krijgt opgelegd. Als een Don Quichot zou de bediende willen ontkomen aan 'het glansloze leven van alledag' om zich te verliezen in een droom. Uit vrees voor de onzekerheid verkiest hij niettemin de alledaagse werkelijkheid. Veelbetekend is dat Van der Leeuw overwoog om de novelle de ondertitel 'een koortsdroom' mee te geven (Haantjes 1950, 109). De kleine Rudolf bevat nog sterkere autobiografische elementen. Hoofdpersoon Rudolf is bijvoorbeeld net als de schrijver werkzaam voor een levensverzekeringsbedrijf.
14. Zie in dit verband de volgende notitie van Blok (1974, 70): 'Waar romans en toneelstukken door een werkelijkheidsadequate, geloofwaardige uitbeelding van dit menselijk tekort lezers en toeschouwers een moment van bevrijding bieden, kunnen sociologen en antropologen, wanneer zij zich spiegelen aan het werk van hun 'waardevolle collega's' gehoor geven aan de oproep die met hun vak verbonden is en bijdragen tot een betere oriëntatie in de complexe wereld van vandaag'. Vgl. Allen (1983) voor het gebruik van literatuur in de mentaliteitsgeschiedenis.

 

Literatuur

 

Alberts, A. (1939) Baud en Thorbecke, 1847-1851, Utrecht: Oosthoven.

Alberts, A. (1952) De eilanden, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, A. (1953) De bomen, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, A. (1962) Namen noemen. Zomaar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in een verloren paradijs dat Nederlands-Indië heette, 1939-1947, Amsterdam: H.J. Paris. [Later verschenen onder de titel In en uit het paradijs getild.]

Alberts, A. (1963) Aan Frankrijk uitgeleverd, Amsterdam: G.A. van Oorschot. [De eerste druk verscheen onder de titel De Franse slag. Een latere druk verscheen onder de door Alberts oorspronkelijk bedoelde titel Aan Frankrijk uitgeleend.]

Alberts, A. (1974) De Vergaderzaal, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, A. (1979) De honden jagen niet meer, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, A. (1981) Maar geel en glanzend blijft het goud, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, A. (1982) Het zand voor de kust van Aveiro, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, A. (1983) De Utrechtse herinneringen van A. Alberts, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, A. (1986) Inleiding tot de kennis van de ambtenaar, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, A. (1989) Een kolonie is ook maar een mens, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, A. (1991) De vrouw met de parasol, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, A. (1992) Twee jaargetijden minder, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Alberts, Jaco (2000) 'Hype informatierevolutie bereikt werkvloer nog niet. Valerie Frissen onderzocht de invloed van ICT', nrc Handelsblad, 8 juli 2000.

Allen, James Smith (1983) 'History and the novel: Mentalité in modern popular fiction', History and Theory, 22: 233-252.

Anker, Robert (1992) 'Wijkend centrum. Over de romans en verhalen van A. Alberts', in Een kennismaking met A. Alberts. Met medewerking van Robert Anker en Willem Jan Otten. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 6-18.

Balzac, Honoré de (1977) Les Employés, [1838; La comédie humaine, tome vii: Études de moeurs, scènes de la vie Parisienne] Paris: Gallimard, 857-1117.

Bernlef, J. (1986) 'Het zwijgende goud', in J. Bernlef, Kees Fens & K. Schippers, Inleiding tot de kennis van A. Alberts, Met een woord vooraf van de uitgever. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 7-16.

Blauw, Erik de (1983) 'De dagdromende verteller', Bzzletin, 11, 106: 8-16.

Blok, Anton (1974) 'Tijd en tragiek. De relatieve autonomie van klassieke romans en drama's', De Gids, 9/10: 701-708.

Boomsma, Graa (1983) 'De "open plekken" in het werk van A. Alberts: een receptiegeschiedenis', Bzzletin, 11, 106: 17-31.

Brands, G. (1983) 'Het heilig vuur. G. Brands in gesprek met A. Alberts', Bzzletin, 11, 106: 50-52.

Brod, Max (1983) Franz Kafka, Amsterdam: De Arbeiderspers.

Brugmans, I.J. (1977) 'Het kantoor toen en nu', in G. Bolle & C.A. Snepvangers (red.), Spiegel van onroerend goed, pp. 315-331, Deventer: Kluwer.

Diepstraten, Johan (1983) '"Als ik een gefortuneerd mens was, schreef ik alleen nog maar geschiedenisboeken": Johan van Diepstraten in gesprek met A. Alberts', Bzzletin, 11, 106: 3-7.

Eggermont, Magda (1983) 'A. Alberts: Romantisch schrijver?', Bzzletin, 11, 106: 48-49.

Erinkveld, Herman & Walter van de Laar (1979) Albert Alberts. Eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk, Typoscript, Arnhem, Groesbeek.

Fens, Kees (1986) 'De open plek', in J. Bernlef, Kees Fens & K. Schippers, Inleiding tot de kennis van A. Alberts, met een woord vooraf van de uitgever. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 17-22.

Goffman, Erving (1963) Behavior in Public Places. Notes on the Social Organization of Gatherings, New York: The Free Press.

Goudsblom, J. (1997) Het regime van de tijd, Amsterdam: Meulenhoff.

Haan, Franciska de (1992) Sekse op kantoor. Over vrouwelijkheid, mannelijkheid en macht. Nederland, 1860-1940, Hilversum: Verloren.

Haantjes, J. (1950) Aart van der Leeuw, 's-Gravenhage: G.B. van Goor.

Iser, Wolfgang (1993) The Fictive and the Imaginary. Charting Literary Anthropology, Baltimore: Johns Hopkins University Press.

Jonge, Huub de (1990) 'Het paradijs van Alberts', Indische Letteren, 5 (2): 51-72.

Jonge, Huub de (1996) 'De gewaarwording van overbodigheid. De kolonisatie in het werk van A. Alberts', Indische Letteren, 11 (2-3): 119-129.

Kafka, Franz (1983) Verzamelde werken, Amsterdam: Meulenhoff.

Kossmann, E.H., D.J. Roorda & Hugo de Schepper, (1977) 'Bureaucratie en bureaucratisering - voornamelijk tijdens het Ancien Régime', Tijdschrift voor geschiedenis 90: 301-302.

Leeuw, Aart van der (1930) De opdracht, Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar.

Leeuw, Aart van der (1930) De kleine Rudolf, 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Mannheim, Karl (1952) 'Orientations of bureaucratic thought', in Robert K. Merton et al. (eds.), Reader in Bureaucracy, pp. 360-361, New York: The Free Press.

Merton, Robert K. (1952) 'Bureaucratic structure and personality', in Robert K. Merton et al. (eds.), Reader in Bureaucracy, pp. 361-371, New York: The Free Press.

Mills, C. Wright (1953) White Collar. The American Middle Classes, New York: O.U.P.

Nescio (1996) Verzameld werk, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, G.A. van Oorschot.

Nijhoff, Martinus (1972) Awater; Het Uur U, Den Haag: Bakker.

Ophem, M.E.B. van & M.G.S. Duyvendak (1984) 'Mechanisatie op kantoren tussen 1870 en 1930', Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek, 1984: 276-287.

Otten, Willem Jan (1992) 'De voetstappen van het geheugen', in Een kennismaking met A. Alberts, met medewerking van Robert Anker en Willem Jan Otten, pp. 19-27, Amsterdam: G.A. van Oorschot.

Pawel, Ernst (1986) Het leven van Franz Kafka, Amsterdam: Van Gennep.

Ruiter, Frans & Wilbert Smulders (1996) Literatuur en Moderniteit, 1890-1990, Amsterdam, Antwerpen: De Arbeiderspers.

Thoden van Velzen, H.U.E. (1991) 'Antropologie en droomtaal', Etnofoor, iv/2: 21-42.

Thoden van Velzen, H.U.E. (1994) 'Into the labyrinth: the study of collectieve fantasies', Focaal, 24: 9-26.

Thoden van Velzen, H.U.E. (1995) 'Revenants that cannot be shaken: collective fantasies in a maroon society', American Anthropologist, 97 (4): 722-732.

Thomése, P.F. (1995) 'Zij willen een eiland zijn. De vluchtende personages in het werk van A. Alberts', NRC Handelsblad, 19 mei, CS-Literair [via http://web.inter.nl.net/ hcc/Her.Jansen/index.html].

Thompson, E.P. (1967) 'Time, work, and industrial capitalism', Past & Present, 38: 56-95.

Tucholsky, Kurt (1952) Zwischen Gestern und Morgen. Eine Auswahl aus seine Schriften und Gedichten, Herausgegeben von Mary Gerold-Tucholsky. Hamburg: Rohwolt.

Voskuil, J.J. (1996-2000) Het Bureau, 7 delen, Amsterdam: G.A.van Oorschot.

Vree, Wilbert van (1994) Nederland als vergaderland. Opkomst en verbreiding van een vergaderregime, Groningen: Wolters Noordhoff.

Weber, Max (1952) 'The essentials of bureaucratic organization: an ideal-type construction', in Robert K. Merton et al. (eds.), Reader in Bureaucracy, pp. 18-27, New York: The Free Press.

Wittenberg, Dick (1992) 'Onweerstaanbaar onraad dreigt. Franz Kafka als verzekeraar', NRC Handelsblad, 4 december - CS Literair).



 

Laatste wijziging: 31.05.2015