Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 27 (2000) 4 (december) p. 391-410
Remco Ensel
Afwezig
met bericht
De bureaucratische fantasie van A. Alberts*
They
are expert at dealing with people transiently and impersonally.
C. Wright Mills
Vóór J.J. Voskuils
romancyclus Het bureau was er A. Alberts' De vergaderzaal als
literair exempel van het bureaucratisch bestaan. Met de blik van 'de wat verbaasde
en geamuseerde' buitenstaander 'die het menselijk verkeer wat op een afstand
gadeslaat en probeert verslag te doen van wat mensen in dat verkeer voor elkaar
verbergen' (Bernlef 1986, 15), schetste Alberts in de korte roman de contouren
van het witte-boordenbestaan. In dit artikel zal worden nagegaan welk beeld
over dit fenomeen van moderniteit bij uitstek in dit en ander werk van Alberts
naar voren treedt. Welk inzicht in Mertons 'bureaucratische structuur en persoonlijkheid'
kan de socioloog ontlenen aan het proza van de romancier? Hier zal betoogd worden
dat Alberts' De vergaderzaal een samenvattende voorstelling biedt van
de samenhang tussen drie pijlers van het bureaucratisch bestaan in het bijzonder,
het tijdsregime, de sociabiliteit, en de collectieve fantasie van ontsnapping.
Daarnaast illustreert de verwevenheid van leven en werk van Alberts de ambivalentie
inherent aan de ambtelijke habitus. Alberts' letterkundige fantasie brengt op
sublieme wijze de complexe houding ten aanzien van moderniteit en het bureaucratisch
regime over op de lezer.
Een ambtelijk leven op schrift gesteld
A. Alberts begon
pas fictie te schrijven na een doctoraat als historicus en een carrière als
bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. Zijn debuut, De eilanden, verscheen
toen hij 41 jaar was. Tot zijn dood in 1995 schreef Alberts bijna twintig korte
romans, verhalenbundels en herinneringen en daarnaast nog enige geschiedwerken.
Albert Alberts werd geboren op 23 augustus 1911 in Haarlem
uit een Friese familie van zeevarenden. Vanaf zijn negende woonde hij in Apeldoorn.
Zijn jeugd aldaar vormde de grondslag voor De bomen (1953). Hij studeerde
Indologie in Utrecht (Alberts 1983) en promoveerde onder professor Gerretson
op een hoofdstuk uit de koloniale geschiedenis (Alberts 1939). Na voltooiing
van zijn studie vertrok de jonge historicus naar Parijs alwaar hij als stagiaire
(volontair) werkte op het Ministerie van Koloniën. Hij deed hiervan verslag
in Aan Frankrijk uitgeleverd (1963). Deze ambtelijke betrekking werd
in 1939 gevolgd door een volgende, die van bestuursambtenaar in Nederlands-Indië.
'Bijzonder plezierig' noemde Alberts in een interview de eerste drie jaar van
zijn verblijf aldaar. Zijn bestuurspost was gelegen op Madoera vanwaar hij omliggende
eilanden bezocht: 'Je moest belastingen ophalen en de Indonesische ambtenaren
controleren, dat soort dingen'. Voor de werken De eilanden (1952), Namen
noemen (1962) en Twee jaargetijden minder (1992) putte Alberts uit
zijn verblijf in de Oost. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Alberts drieëneenhalf
jaar geïnterneerd op Java. In eerste instantie had hij slechts één regel aan
deze periode gewijd in De eilanden. Op latere leeftijd verschenen alsnog
zijn herinneringen aan de interneringskampen (Alberts 1989).1 In
1947 nam Alberts ontslag uit het koloniaal bestuur. Hij vond werk als adjunct-secretaris
op het kinabureau, een Amsterdams kantoor dat de productie van kinine uit kinabast
organiseerde. Deze betrekking gaf hem de inspiratie voor De vergaderzaal
dat pas in 1974 zou verschijnen. Nog twee werkgevers volgden. Van 1953 tot 1965
was Alberts politiek redacteur bij 'De Groene Amsterdammer', daarna tot zijn
pensioen vertaler bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De departementale
ervaring kwam van pas bij het schrijven van Maar geel en glanzend blijft
het goud (1981).
Alberts gaf voor te schrijven ter aanvulling van zijn pensioen.
De 'innerlijke drang' tot het schrijven van fictie ontbrak, maar de gemiddeld
tienduizend gulden per jaar kon hij goed gebruiken: 'Als ik een gefortuneerd
mens was, zou ik alleen nog maar geschiedenisboeken schrijven'. Niettemin bezorgde
de fictie Alberts verreweg de meeste roem. In 1975 ontving hij mede vanwege
De vergaderzaal de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele letterkundige
oeuvre. Na de publicatie van onder andere de alom geroemde novelle De honden
jagen niet meer (1979) volgde in 1995 de P.C. Hooftprijs.
Het letterkundige werk van Alberts omvat teksten die alleen
al opvallen wegens de beperkte omvang en verzorgde omslagen van uitgeverij G.A.
van Oorschot. Ook de taal is afgemeten en verzorgd. Critici merkten op dat het
lijkt alsof de schrijver zijn verhaal niet kwijt wil en er alles aan doet om
de ware toedracht te verhullen. Bernlef (1986, 10) vergeleek Alberts met 'een
beeldhouwer die ons niet het uitgehakte beeld toont maar het materiaal dat hij
heeft weggehakt. Door zorgvuldige rekonstruktie van dat materiaal worden de
kontouren van het echte verhaal zichtbaar'. De literaire kritiek heeft overwegend
lovende woorden gesproken over Alberts' werk, maar hoge oplagen werden nimmer
bereikt. De afwezigheid van psychologische bespiegelingen - 'Gij zult geen gevoel
ooit met name noemen' (Otten 1992, 23) - en het zich beperken tot de weergave
van gesprekken en gebeurtenissen, gaf ook aanleiding tot kritiek. Hans Warren
noemde het lezen van zijn werk 'voor onderdanen, overheden en ambtenaren' 'verspilde
moeite'.2 Dat zal in dit opstel met kracht worden bestreden! Er is
hiervoor geput uit de bundel De eilanden, het non-fictieve 'studieboek'
Inleiding tot de kennis van de ambtenaar, het 'verslag' Aan Frankrijk
uitgeleverd, de kleine romans Maar geel en glanzend blijft het goud
en, met nadruk, De vergaderzaal.
Cirkelen om een afwezigheid
Nee,
veel gebeurt er niet in de verhalen van Alberts.
J. Bernlef
De secretaris
en de conciërge zijn druk bezig met de laatste voorbereidingen voor de vergadering
als de eerste deelnemers al binnendruppelen. Onder hen is ook de heer Dalem,
hoofdpersoon in dit verhaal. De deelnemers wisselen beleefdheden uit, alvorens
de president de vergadering opent. Dalem kan er maar moeilijk zijn aandacht
bij houden. Keer op keer dwalen zijn gedachten af. Hallucinaties drijven hem
langzaam weg uit de vergaderruimte. Uiteindelijk vertrekt hij daadwerkelijk.
Terug op zijn kantoor blijkt Dalem niets omhanden te hebben. Er was immers de
vergadering en zijn agenda is leeg voor de rest van de dag. Opnieuw verlaat
hij zijn kantoor. Dit is het begin van een fatale dwaaltocht door de stad. Hij
loopt binnen bij een buurtvergadering in een café en raakt steeds verder betrokken
in een hallucinatie over de vergadering die hij 's ochtends heeft verlaten.
Diep in de nacht, aan het einde van zijn tocht, raakt Dalem op onfortuinlijke
wijze te water nabij een noodhospitaal. Na zijn redding wordt hij opgenomen.
Tot verwondering van de overige deelnemers is de heer Dalem korte tijd later
weer present op de vergadering. Dan pas krijgt de lezer enige biografische informatie
over de hoofdpersoon. De heer Dalem stamt uit een familie van houthandelaren.
Als jongste broer was hij vrij zijn leven naar eigen inzicht in te richten.
Door het overlijden van de oudere broer werd Dalem alsnog gedwongen zijn toekomstplannen
op te geven en zitting te nemen in de directie van het familiebedrijf. De 'rustige,
vriendelijke jongeman' had deze lotsbestemming zonder beklag op zich genomen.
Dit is in een notendop de verhaallijn van De vergaderzaal.
In een interview onthulde Alberts dat de figuur van Dalem mede was geïnspireerd
op een producent van kinabast die hij na de oorlog had leren kennen. Ook voor
andere romans en verhalen greep de schrijver terug op zijn leven als secretaris
en ambtenaar. In Alberts' verhalen zijn de hoofdpersonen ambtenaren, raadadviseurs,
landmeters, havenmeesters, secretarissen, voorzitters, bodes, conciërges, gezanten,
griffiers, regenten, kamerbewaarders, assistenten en commandanten van beroep.
Een opvallende plek is ingeruimd voor familiebedrijven, niet alleen in De
vergaderzaal, maar ook in Het zand voor de kust van Aveiro (1982)
en De vrouw met de parasol (1991).
Ambtelijke betrekkingen hebben praktisch Alberts' gehele
leven bepaald en het ontbrak hem aan de gebruikelijke spotgevoelens over functionarissen
in dienst van de overheid. In een interview dat voorafging aan het schrijven
van Inleiding tot de kennis van de ambtenaar verklaarde hij zich nader:
Ik zou het willen schrijven omdat er altijd zo denigrerend over ambtenaren wordt gesproken. Dat is zo onbillijk. Ik ben praktisch mijn gehele leven ambtenaar geweest en ik heb het gevoel dat ik dit vak ken. Na de oorlog werd er door ambtenaren krankzinnig hard gewerkt. (...) Onder hoofdambtenaren zitten verdomd bekwame kerels. Ik heb weleens gezegd bij zo'n eeuwenlange kabinetsformatie: jongens, zorg dat je over twee jaar een goed regeerprogramma hebt en laat de boel in die tussentijd aan de topambtenaren over. Zij kunnen het best twee jaar rooien' (Diepstraten 1983, 4).3 |
'Ja, we mogen
niet klagen. Dat mag niet, zei meneer Dalem.' |
Alberts sprak in Inleiding tot de kennis van de ambtenaar
over de gulden regel voor ambtenaren: 'Wiens brood men eet, diens woord men
spreekt. Kras nietwaar?' De personages in zijn boeken lijken inderdaad
niet te beschikken over een eigen vocabulaire en mede daardoor ook niet over een
autonome identiteit.
Het is niet verrassend dat de hoofdpersonen door dit alles,
in de woorden van Anker (1992), nogal eens 'geflipt' raken. Dalem raakt te water
in De vergaderzaal, bestuursambtenaar Peereboom pleegt zelfmoord in 'Groen'
('Als ik de lamp aan de standaard wil hangen, zie ik, dat het niet gaat, omdat
Peereboom aan de standaard hangt.') en bestuursambtenaar Naman heeft zich in 'Het
moeras' teruggetrokken uit de openbare wereld in een hutje achter een moeras,
omdat er in de openbare wereld immers toch niemand was 'om mee om te gaan'. 'Ik
bedoel, niemand om mee te praten'.5
Doelend op Alberts' verhullende schrijfstijl - met hoofdpersonen
over wie de lezer maar weinig te weten komt - is opgemerkt dat de werken van Alberts
'cirkelen om een afwezigheid' (Fens 1986). Ze beschrijven de open plek in het
bos die ondanks het ontbreken van bomen toch deel van het bos is. Zo ook beschrijft
Alberts eenlingen die in hun leegheid en afwezigheid deel zijn van een groter
geheel: 'Zij voegen zich, in een rol, naar de anderen' (idem, 17).
De bouwstenen van een bureaucratisch bestaan
'U bent dus
een eenzaam mens, zei de ander.
Een eenzaam mens, zei meneer Dalem.
Ik heb een secretaris en een president en twaalf leden.'
Het
regime van de tijd
Was het dan zo vroeg afgelopen? Om half een. Dankuwel.
Hij legde de hoorn op het toestel. Hij zei: Afgelopen.
Hij ging achter zijn bureau zitten en legde zijn hoofd in zijn armen.'
Disciplinering
en internalisering van het regime van de tijd is één aspect van het bureaucratisch
bestaan in Alberts' werk. Het regime van de tijd omvat een toenemende coördinatie
van natuurlijke, lichamelijke en sociale processen. Deze uniformering is, met
name vanaf de einde van de negentiende eeuw, deel van een bredere ontwikkeling
van 'in elkaar grijpende vormen van dwang die mensen op elkaar en op zichzelf
uitoefenen' (Goudsblom 1997, 37). De toenemende gelijkschakeling van jaarcyclus,
week- en dagritme is nauw verbonden met veranderingen in productiewijze en arbeidsverhoudingen.
De uitkomst in de negentiende eeuw was een sterke routinisering van arbeid volgens
één tijdsstandaard (Thompson 1967). Het dag- en weekritme speelt een belangrijke
rol in het leven van kantoorbewoners. De indeling van de tijd door middel van
werktijden, schema's en agendering als middel tot controle en disciplinering
van de werknemers is een vast element van het bureaucratisch bestaan. Deze 'temporaliteit'
van het bureaucratisch bestaan is verwoord in de clichématige frase dat de functionaris
van negen tot vijf op zijn werkplek aanwezig is.6
Het vaste ritme van de bureaucratische tijd wordt bepaald
door de agenda. Van sommigen is de agenda 'weken in het vooruit gevuld'. Ook
Dalem laat zich leiden door zijn agenda. Bij een poging zijn kantoor te verlaten,
verantwoordt hij zich bij de boekhouder met de woorden 'Het staat in mijn agenda.
Ik heb het in mijn agenda geschreven'. Wanneer hij zijn secretaresse vertelt
van de vergadering die zijn vertrek zou rechtvaardigen is het antwoord: 'Welnee.
(...) U heeft voor vanmiddag niets in uw agenda. (...) Hij ging terug naar zijn
bureau, nam zijn agenda en keek naar de ruimte die voor de middag was aangegeven.
Ze was leeg.'
Alberts benadrukt de temporaliteit in de opbouw van zijn
verhalen. Het leven van de bestuursambtenaar in 'Groen' uit De eilanden
verloopt van dag tot dag en van week tot week volgens een vast patroon: 'Een
dag later... Een dag later... Een dag later... Een week later... Twee dagen
later... Twaalf dagen later... Een maand later... Uren later...' Op deze
reeks volgt plots: 'Ik houd een soort minuut stilte en daarna pakken we hem
op, ik aan zijn benen en we leggen hem in de kist (...)'. Het eentonige ritme
van het werkende leven van de functionaris - van een dag, maand, uur naar één
minuut stilte - is hier een metafoor voor de tijdelijkheid van het bestaan.
Significant is ook dat de tijdsaanduidingen niet nader benoemd zijn met de namen
van de dag of de maand. De ene dag is immers gelijk aan de andere (Boomsma 1983,
20). In De vergaderzaal wordt Dalem zich van de stilstand die besloten
ligt in het dagelijks ritme meer en meer bewust: 'Was het dan al zo vroeg afgelopen?',
vraagt hij zich af. De roman beschrijft zijn wanhopige ontsnapping aan dit besef
van 'stilstand':
Meneer Dalem
keek naar de klok. Hij zei: Goeie hemel, is het pas kwart voor elf? Dan
heb ik me een uur vergist. Ik dacht dat het al kwart voor twaalf was. Ga weer zitten, zei Weber. Die Dalem! lachte Van Beuzekom. Die kan ons maar niet verlaten. Nee, zei meneer Dalem. |
De wens aan de
dwang van het tijdsregime te ontsnappen is de tweede dimensie van tijd als thema
in Alberts' visie op het bureaucratisch bestaan. Realisering van deze wens blijkt
voor functionarissen een verworven voorrecht te zijn. In Maar geel en glanzend
blijft het goud blijven de hoge ambtenaren op hun plaats werken tot na sluitingstijd
'in de lichtval van de staande schemerlampen', niet om mensen het idee te geven
dat ze 'nog lang ten dienste van land en volk' werken, maar om zich niet met
de stroom lage ambtenaren het gebouw te hoeven laten 'uitspoelen'. Het is een
voorrecht je niet aan de werktijden te houden: 'Die waren voor [de mannen van
de schemerlampen] niet vastgesteld. Ze kwamen dan ook 's ochtends een half uur
later dan de anderen'.
De heer Dalem waagt in De vergaderzaal tot driemaal
toe een poging aan de kantoortijd te ontkomen: 'Het wordt nu toch werkelijk
mijn tijd. Hij liep de kamer uit en de gang door. (...) Hij liep vlug naar beneden,
de vestibule door. Hij trok in één ruk de zware buitendeur open.' Dalem rebelleert
tegen het bureaucratisch tijdsregime en kiest voor zijn tijd.
Sociabiliteit
Ik zou eerst
wel eens mijn naam willen noemen, zei de derde man. Ik heet Dalem. Dat is heel
vriendelijk van u, zei de ander. En in dat geval moet ik ook die van mij noemen.
Maar dat doe ik niet, dat doe ik niet, dat doe ik lekker niet.'
In het bureaucratisch
bestaan zijn verwantschappelijke of vriendschappelijke bindingen ondergeschikt
aan die tussen collega's. De strikte omgangsvormen zijn vastgelegd in regels
en procedures. Weber noemde de dominantie van een 'atmosfeer van onpersoonlijkheid'
een van de centrale kenmerken van een bureaucratisch systeem. Van de functionaris
wordt verwacht dat hij zijn opvattingen en gevoelens ondergeschikt maakt aan
de uitvoering van zijn taken die hij zonder weerzin of enthousiasme uitvoert
(Weber 1952, 27; Merton 1952, 367). Navolging van dit ideaal leidt ertoe dat
er een schrijnend gebrek aan betekenisvol menselijk contact wordt ervaren. In
Alberts' werk begint dit al bij het voorstellen. Voornamen blijven onbenoemd.
Op het Franse Ministerie van Koloniën waar Alberts als stagiaire werkte, werd
van slechts één persoon, een oude dove ambtenaar, 'bij het voorstellen zowel
voor- als achternaam' vermeld (Alberts 1963, 21). De ik-personen treden vaak
op zonder naam. In De vergaderzaal voldoet meestal een functieomschrijving
voor de overige personages. Er is de secretaris, de president ('mijnheer de
voorzitter'), de bode en de conciërge. Anderen worden aangesproken met hun achternaam,
soms voorafgegaan door 'meneer'. De afwezigheid van voornamen versterkt de al
aanwezige identiteitsloosheid van de personages en geeft de mate van formalisering
van de dagelijkse omgang aan.7
Er wordt in de kantoorgebouwen flink langs elkaar elkaar
heen gepraat, in gemeenplaatsen en in herhalingen waardoor een 'merkwaardig
echo-effect' ontstaat (De Blauw 1983, 10). Critici hebben gewezen op de 'praatverbonden',
'schijngesprekken' en de overdreven vormelijkheid, uitmondend in beleefdheidswedstrijden,
in Alberts' werk. Mensen geven zich zelden bloot, maar trekken zich juist terug
in hun schulp: 'Graaf, graaf, blijf braaf. Driemaal zeggen, driemaal uitspreken',
spreekt Dalem zichzelf moed in.
Praten is een ritueel gebaar 'om een leefbaar klimaat te
scheppen tussen mensen die elkaar niets te vertellen hebben' (Nieuwenhuys in
Boomsma 1983). De dialogen tussen collega's zijn doortrokken van beleefdheidsfrasen:
in De vergaderzaal vindt voorafgaand aan de vergadering een van de vele
'beleefdheidsgevechten' plaats:
Ze kwamen gelijktijdig
bij de lift. Dag meneer Foreman, zei meneer Dalem. Dag meneer Dalem, zei de secretaris. Hij drukte op de knop en de lift kwam naar beneden. Hij deed de deur open en maakte een uitnodigend gebaar. Nee, zeker niet, zei meneer Dalem. Na u. Het zou me anders niet smaken. Ik ben hier thuis, zei de secretaris. Heel graag dan, zei meneer Dalem. |
Ook de tafelschikking
bij de vergadering gaat gepaard met een beleefdheidsgevecht. In Maar geel
en glanzend blijft het goud zijn de ambtenaren geschokt als het plan wordt
geopperd de bureaus tegen elkaar te schuiven. Zij zullen dan voortaan hun collega's
recht in het gezicht kijken (en zich gedwongen voelen een gesprek aan te knopen).
Dat moest het plan van een 'sadist' zijn 'of van iemand zonder hart'.
De vergadering toont het onvermogen tot menselijk contact
en het onafwendbaar geestelijk isolement in optima forma. Een vergadering is
een geformaliseerd ritueel - onderhevig aan regels en tradities - en de vergaderzaal
de 'echoput van het formalisme' (Fens in Boomsma 1983, 25). Meer dan bij welke
sociale gebeurtenis op de werkvloer ook, overheerst een combinatie van rituele
retorica en beleefdheidsfraseologie. De opgelegde mimesis - 'hij dacht; ik
moet net doen als zij' - versterkt de identiteitsloosheid.
De secretaris zag meneer Avenhorn aan de overkant een geeuw onderdrukken. (...) Dalem, dacht de secretaris, was iemand die er uit beleefdheid misschien ook nog wel met zijn gedachten bij zou zijn. En Avenhorn zat natuurlijk weer te tekenen. Ditmaal denkelijk een portret van Van Beuzenkom. Hij zat tenminste voortdurend naar Van Beuzenkom te kijken. |
Er wordt van de
aanwezigen vooral uiterlijke betrokkenheid verwacht. Kleding, gezichtsuitdrukking,
lichaamshouding en het reageren op externe stimuli drukken de vereiste betrokkenheid
uit. De variatie daarin kan worden geplaatst op een continuüm. Niet werkelijk
ongepast is een verstrakt gezicht 'met de ogen gericht op een onbestemd punt
aan het plafond' (Alberts 1981, 29). Het tekenen van het portret van een van
de aanwezigen is een evenzeer veel voorkomende en toegestane vorm van 'ondergeschikte
betrokkenheid'.8 Tekenen brengt met zich mee dat de aandacht niet
volledig is gericht op het gesprokene en mogelijk ook dat de ogen gericht zijn
op iemand anders dan de spreker. In het fragment concludeert de secretaris (ten
onrechte) dat Dalem luistert omdat hij in tegenstelling tot Avenhorn 'beleefd
naar de president' kijkt. Dalem is er zich van bewust dat staren naar de spreker
betrokkenheid uitdrukt. Ook lichaamshouding draagt hieraan bij. Van de oplettende
deelnemer wordt verwacht dat hij rechtop zit met het lichaam dicht tegen de
vergadertafel aangedrukt. De stoel naar achteren schuiven drukt ook in figuurlijke
zin Dalems distantie ten opzichte van de vergadering uit. Wanneer hij dit doet,
wordt hij onmiddellijk vragend aangekeken: 'Je gaat toch niet weg, Dalem?' Hierop
schuift Dalem zijn stoel weer bij de tafel: 'Hij ging weer recht zitten'.
Ook buiten de vergadering verloopt intermenselijk contact
volgens het ritme, het gebruik en de taal van de vergadering. De presentielijst
('Wie is meneer B. Hij staat niet op de presentielijst'), agendapunten en afwezigheid
'met bericht' ('hoeveel stoelen zijn er nodig') dringen iedere vorm van informatief
en affectief contact naar de achtergrond. Dit wordt des te duidelijker in De
vergaderzaal wanneer Dalem onverhoopt in een buurtvergadering terecht komt.
De openbare lokatie bij uitstek om contact te maken, het café, is getransformeerd
in een vergaderzaal ('Laat hem opdonderen, zei de man van de feestlokalen. We
zitten te vergaderen'). Ook hier heeft de vergadercultuur toegeslagen. Het ruwe
taalgebruik van de aanwezigen contrasteert echter sterk met het eerder vernomen
formele taalgebruik in de vergadering van waaruit Dalem is weggelopen. Er wordt
gevloekt en gedreigd: 'Nou zou ik je toch beleefd willen verzoeken je smoel
niet in mijn zaken te steken', maar Dalem heeft de andere interpretatie van
beleefdheid niet door. Zijn hoofd loopt over van vergadertaal en -gebruiken.
Hij spreekt de gelegenheidsvoorzitter aan als president en als iemand zijn betoog
afrondt met 'Punt', merkt hij op: 'Een punt op de agenda. (...) Laat de secretaris
dat punt op de agenda zetten. Laten we daar over stemmen.'
De fantasie van ontsnapping
Ik wil gaan varen, zei meneer Dalem.'
Het contrapunt
in de zee van routine en vormvastheid wordt gevormd door de individuele of collectieve
fantasieën van de functionarissen. In hun meest onschuldige vorm zijn dit de
varianten van tijdelijke afwezigheid die Goffman in Behavior in Public Places
(1963, 69) catalogiseerde onder de noemer away: bezigheden, dagdromerij
of gedachtenspinsels die samen kunnen gaan met uiterlijke aandacht voor de ander.
Deze dagdromen zijn mogelijk zelfs noodzakelijk om de concrete werkelijkheid
te aanvaarden. Zij bieden afleiding, begrip, zin en troost. Een opmerkelijke
dagdromer is de raadadviseur in Maar geel en glanzend blijft het goud.
Zo nu en dan vlucht hij naar de zolder van het ministerie om daar in het geheim
op zijn occarino te spelen 'omdat hij geen zin had in de discussies die ambtenaren
soms onder elkaar voeren'.
Wannneer onder invloed van overdadig conformisme fantasieën
de overhand krijgen en uitgroeien tot een pathologische innerlijke monoloog,
is intermenselijke communicatie geheel onmogelijk gemaakt. Bij Dalem in De
vergaderzaal groeien zijn hersenspinsels uit tot een messianistische hallucinatie
die hem geheel gaat overheersen:
Ze hurkten in een kring om hem heen. Hij strekte zijn handen over hen uit en zei: De vergadering is begonnen. Ze drongen dichter om hem heen. Hij nam hen in zijn armen en hij begon te snikken. |
Dalems wisselende
afstand tot het gebeuren in de vergaderzaal geeft de mate aan waarin hij zich
door zijn fantasieën laat wegvoeren uit de vergadering. De aanwezigen veranderen
naar zijn gevoel van formaat. Bij toenemende afstand worden zijn collega's kleine
mannetjes: 'ze waren allemaal heel klein en heel ver geworden'. Wanneer de aanwezigen
tot normale proporties zijn teruggebracht is Dalem weer in staat het gesprek
te volgen. Uiteindelijk leidt zijn fantasie ertoe dat de typische karakteristieken
van de vergadering groteske vormen aannemen. In Dalems omgekeerde-wereld-hallucinatie
leggen de aanwezigen hun benen op stoelen, spreken uit hoe gezellig het wel
niet is, noemen elkaar 'slijmjurk' en vallen uiteindelijk in elkaars armen.
Met de routine van het bureaucratisch bestaan komt ook het
'verlangen naar onbereikbare, nogal eens gedroomde toevluchtsoorden' (De Blauw
1983). Dit geloof in ontsnapping is de romantische zijde van Alberts' werk (Eggermont
1983), maar het is tevens de collectieve fantasie die onlosmakelijk met het
project van moderniteit is verbonden. Het verlangen naar een denkbeeldige ruimte
doet de functionarissen wegdromen van de begrensde ruimte van kantoor of vergaderzaal
naar de onbegrensdheid van tuin, paleis, zee of open plek in het bos. Hun (imaginaire)
reizen vormen het contrapunt van de spreekwoordelijke honkvastheid. In 'Het
moeras' (Alberts 1952) vlucht bestuursambtenaar Naman naar een alleenstaand
hutje achter het moeras. De ik-persoon in 'Groen' (Alberts 1952) gaat, als zovelen
in de verhalen van Alberts, naar het noorden, op zoek naar de open plek in het
bos ('Het Noorden, het onbekende, waar ik naar uitzie, dat hoort erbij'). In
'De schat' (Alberts 1952) vormt een minerale schat het object van verlangen
van een groepje bestuursambtenaren. Eenmaal op de plek aangekomen is de interesse
voor de schat snel verdwenen. In 'Het laatste eiland' (Alberts 1952) gaan twee
ambtenaren op zoek naar een moeilijk te vinden maar paradijselijk eiland, dat
op de laatste pagina van het verhaal het eiland blijkt te zijn van waar zij
zijn vertrokken. Bestuursambtenaar Peereboom, ten slotte, verkiest de definitieve
vlucht, zelfmoord. Ook Dalem gaat op zoek naar 'het licht'. Zijn tocht brengt
hem via de vluchtheuvels (!) op straat uiteindelijk in het noorden van de stad
alwaar hem een teleurstelling wacht.
Van een loutering is in geen van de gevallen sprake. De reizen
zijn eerder deel van een proces van 'doom and despair' (Thoden van Velzen 1994,
9) of 'verwonding', zoals de flaptekst de tragedie rond Dalem in De vergaderzaal
omschrijft. Hoewel noodzakelijk om te overleven leidt verwerkelijking van de
fantasie nimmer tot een daadwerkelijke vlucht. De raadadviseur in Maar geel
en glanzend blijft het goud blijft 'dood en dromend' steken tussen hemel
en aarde (Thomése 1995). Het besef terug te moeten keren naar de 'werkelijkheid'
wordt vaak slechts door de vlucht vergroot. Daarbij komt dat de wens tot ontsnapping
vermengd is met vrees.9 Wanneer Dalem eenmaal heeft toegegeven aan
zijn verlangen de vergadering te ontsnappen, blijkt zijn angst voor de buitenwereld
('Het is daarginds gevaarlijk'). 'Ik voel me niet zeker. (...) Ik voel me helemaal
niet zeker', denkt hij wachtend op de vluchtheuvel. Met de mantra 'dreigend
kijken' poogt hij de angst te bezweren. Wanneer zijn hallucinatie eenmaal bezit
van hem heeft genomen, wordt de angst geprojecteerd op een ander lid van Dalems
imaginaire vergadering:
Agenda! zei meneer Dalem kortaf. Angst, fluisterde de president. Agenda, voor den donder! schreeuwde meneer Dalem. |
Dalem probeert de (ingebeelde) president te kalmeren: 'Rustig toch jongen, zei meneer Dalem. rustig toch, beste kerel. Niet bang zijn. Angst is een groot woord! riep de president.'
Literatuur als ontsnapping
C.
Wright Mills beschouwde de opkomst van de witte-boordenklasse als één van de
belangrijkste sociale revoluties van de twintigste eeuw. In het collectieve
zelfbeeld verdiende de typische Amerikaan zijn brood als zelfstandig ondernemer
of keuterboer, terwijl - zo betoogde Mills in White Collar - in de afgelopen
150 jaar secretaressen, ambtenaren, baliemedewerkers, kantoorklerken, office
girls en universitair personeel het overgrote deel van de werkende bevolking
was gaan vormen. Ook in Nederland vond, na een aarzelende start aan het einde
van de achttiende eeuw, in de tweede helft van de negentiende eeuw een omwenteling
van administratieve praktijken en arbeidsomstandigheden plaats onder invloed
van de uitbouw van de verzorgingsstaat, sociale emancipatie en de schaalvergroting
van ondernemingen. Kantoren werden tussen 1870 en 1930 uitgebreid en gemechaniseerd
(Kossmann, Roorda & De Schepper 1977; Van Ophem & Duyvendak 1984). Het
vergaderregime nam vaste vormen aan (Van Vree 1994). De administratieve revolutie
bracht een toenemende specialisering en een formalisering van werkzaamheden
en arbeidsverhoudingen met zich mee. Betrokkenen ervoeren een 'algemene versnelling
van het levenstempo' (Brugmans 1977, 317). De keerzijde werd gevormd door berichten
over het verband tussen enerzijds de arbeidsomstandigheden en de werkdruk en
anderzijds het ontstaan van overspannenheid en zenuwziekte (Van Ophem &
Duyvendak 1984, 27).
De administratieve revolutie kreeg zijn weerslag in de literatuur.10
In Nederland is vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw een bescheiden
corpus opgebouwd aan Nederlandse letterkundige werken over kantoorleven en het
bureaucratisch bestaan (vgl. voor de negentiende eeuw Brugmans 1977 en De Haan
1992). In de twintigste eeuw zijn onder andere 'Titaantjes' (1918) en de onvoltooide
roman 'De voetreiziger' (1900) van Nescio, De kleine Rudolf (1930) van
Aart van der Leeuw, Karakter (1938) van Ferdinand Bordewijk en Het
bureau van Voskuil sprekende voorbeelden. In deze en andere werken werken
zijn de in het werk van Alberts gevonden motieven met enige moeite terug te
vinden.11
De gelijktijdigheid van de opbouw van het genoemde
letterkundige corpus met de administratieve revolutie wijst erop dat de verbeelding
van het bureaucratisch bestaan in fictie - als komedie, tragedie of realisme
- onderdeel is van het proces van moderniteit. Kunst zou volgens een hiermee
samenhangende opvatting, welke door Ruiter en Smulders in Literatuur en Moderniteit
in Nederland (1996) nader is onderzocht, het ervaren verlies aan normering
en zingeving moeten compenseren. In de Nederlandse literatuur kan de stroming
van de Tachtigers gelden als een vroege poging de beklemmende vorderingen van
rationalisering en sociale differentiatie op poëtische wijze te ontstijgen (Ruiter
& Smulders 1996, 22, 128-129). In het werk van A. Alberts kan eenzelfde
verlangen tot transcendentie worden onderscheiden: de literaire fantasie was
misschien wel Alberts' ontsnapping.
Leven en werk van Alberts zijn nauw verweven. In dit opzicht
laat de schrijver zich goed vergelijken met zijn beroemdste evenknie, Franz
Kafka. Minstens twee recensenten, Pierre H. Dubois en Jaap Goedegebuure, hebben
Alberts' werk in verband gebracht met het werk van Kafka (Boomsma 1983, 28-29).
Beider werk kenmerkt zich door een fantastische invalshoek. Vervreemding is
een kernthema in beider werk evenals de fantasie van ontsnapping (in de vorm
van vlucht, krankzinnigheid of zelfmoord). Alberts' beschrijving in Aan Frankrijk
uitgeleverd van de wijze waarop hij met wisselend succes voorbij de portier
van het Franse Ministerie van Koloniën tracht te geraken doet niet onder voor
het verhaal 'Voor de wet' waarin Kafka hetzelfde bureaucratische euvel op de
hak neemt (1914; Kafka 1983, 754-756). Ook het leven van de twee schrijvers
vertoont interessante parallellen. Beide auteurs hebben een werkend leven lang
ervaring opgedaan met het administratieve regime van de tijd en de geformaliseerde
omgangsvormen op kantoor. Kafka was tot aan zijn dood werkzaam als ambtelijk
verzekeraar op het bureau van de Arbeidersongevallendienst van Bohemen. Er bestaat
onenigheid onder biografen over de mate waarin deze betrekking hem beviel. Max
Brod zag de bron van Kafka's 'louter lijden' bij de 'vreugdeloze broodwinning'
van zijn 'rampzalige slavenbaantje' (Brod 1983, 80-101). Alleen angst voor de
onzekerheid van een ambteloos bestaan zou hem hebben tegengehouden ontslag te
nemen. Een tweede biograaf, Ernst Pawel, stelde daarentegen dat de auteur die
in Das Schloß en Der Prozeß 'de bureaucratie portretteerde als
een ondoorgrondelijke, anonieme mensenvreter' een betrekkelijk goede tijd op
kantoor had doorgebracht: 'Kafka had de zekerheid van het ambtenarenbestaan
nodig om zich aan de onzekerheid van het schrijven te durven wagen. (...) Misschien
was het kantoor wel het enige houvast in zijn leven' (Wittenberg 1992). De schrijver
die 's nachts ervan droomde Indiaan te worden, schreef overdag vlijtig teksten
over veiligheidsfreeskoppen en het gevaar van vierkante assen in houtschaafmachines,
tot grote tevredenheid van zijn chef (Pawel 1986, 214). Kafka raakte volkomen
overwerkt door zijn dubbelleven als verzekeringsagent en schrijver. Hij erkende
dat het kantoor de meeste aanspraken op hem had, maar was niet in staat zich
te ontdoen van het verlangen te schrijven. Het gevolg was, aldus Kafka zelf,
'een verschrikkelijk dubbel leven waaruit waarschijnlijk enkel de waanzin uitweg
biedt' (Pawel 1986, 218).
Ook in Alberts lijkt de ambivalentie van de bureaucraat te
zijn belichaamd. In de jaren zestig verkoos hij een functie op het Ministerie
van Buitenlandse Zaken boven die van journalist bij de 'De Groene Amsterdammer'
vanwege de zekerheid en de goede pensioenvoorzieningen. Eerder al had hij om
dezelfde redenen de studie Indologie verkozen boven geschiedenis (Erinkveld
& Van der Laar 1979, 3).12 Tegelijkertijd was Alberts in staat
in zijn letterkundige werk afstand te nemen van de bureaucratische figuraties
waar hij een leven lang deel van uitmaakte. De literatuur als 'mixture of reality
and fiction' bood Alberts een geprivilegieerde ruimte voor het smeden van een
verbond tussen 'the given and the imagined' (Iser in Thoden van Velzen 1995,
722). De figuratiedwang was een gegeven, maar de richting van de verbeelding
van de vlucht blijkbaar ook: '"Ik moet er een beetje mee oppassen",
zei Alberts eens in een interview, toen [hij erop] werd gewezen dat zijn personages
zo vaak gek worden. Maar kennelijk ziet hij geen andere oplossing' (Thomése
1995).
De stelling dat Alberts' ambivalente houding - gekenmerkt
door een combinatie van het zoeken naar zekerheid, plichtsbetrachting en de
wens tot ontsnapping, die ook de heer Dalem karakteriseert - als een collectieve
fantasie kan worden getypeerd, vindt onderbouwing in de combinatie van levensloop
en oeuvre van schrijvers als J.H.F. Grönloh (Nescio) en Van der Leeuw. Grönloh
werkte zijn leven lang zonder veel vreugde als klerk en procuratiehouder in
verschillende betrekkingen. Al als zeventienjarige verwerkte hij zijn eerste
'onaangename ervaringen' op kantoor in het in handschrift overgeleverde 'kantoorleven'
(Nescio 1996, 762). Minstens tweemaal werd Grönloh als gevolg van overspannenheid
opgenomen, vooral kort na het moment van promotie. 'Titaantjes' is Nescio's
ontsnappingsfantasie ten voeten uit: 'Eéns waren we 't, dat we "eruit"
moesten. Waaruit en hoe?' Aart van der Leeuw, auteur van de kantoorromans De
opdracht en het reeds genoemde De kleine Rudolf, werkte voor een
levensverzekeringsbedrijf. Ook hij werd zijn leven lang gekweld door de geestdodende
tijd die hij verplicht was op kantoor door te brengen (Haantjes 1950, 37). Pas
toen hij de film Circus van Charlie Chaplin zag, wist Van der Leeuw zijn
gevoelens in een literaire vorm te gieten: 'Ik begreep dat ook van het schutterig
door de samenleving rondstumperen iets schoons te maken is' (idem, 109). De
twee autobiografisch getinte kantoorromans zijn het resultaat van dit inzicht.13
Slotopmerking
'Verhalen, die gaan over dingen die nergens toe dienen, zijn niet de slechtste, zei de raad-adviseur.'
Voor de auteurs kan het neerschrijven van hun frustratie of fantasie van ontsnapping bevrijdend hebben gewerkt. Voor de lezer kan de bureaucratische literatuur een enigszins vergelijkbare functie vervullen. Alberts' verhalen bieden inzicht in een fundamenteel samenlevingsverband van de twintigste-eeuwse samenleving. Niet zonder reden vergeleek Alberts zijn werk met klassieke tragedies: 'Er zit in die boeken iets van een bedaarde manier van een Griekse tragedie. De catastrofe die om de hoek loert' (in Diepstraten 1983, 7). Anders dan de tragische personages, is de lezer in staat het complex van wederzijdse afhankelijksrelaties die het bureaucratisch bestaan vorm geeft, te overzien. Naast het hierboven aangestipte gegeven dat de fictionalisering deel uitmaakt van het proces van bureaucratisering, ligt hier een tweede grond voor meer dan gewone aandacht voor het werk van Alberts. Zijn werk, met name De vergaderzaal, vergroot als concrete voorstelling van een bureaucratisch samenlevingsverband ons inzicht in de hiermee verbonden afhankelijksheidsrelaties en mentaliteiten. In deze verschilt het werk van de romancier niet van dat van de sociale wetenschapper.14 Het werk van A. Alberts kan worden gelezen als een fictioneel commentaar op de ontwikkeling van de bureaucratische arbeidsverhoudingen - als onderdeel van de administratieve revolutie - in de twintigste eeuw. 'Flexibilisering', 'telewerken' en sabbatical year lijken slechts nieuwe levensechte variaties te zijn op de motieven tijdsregime, sociabiliteit en ontsnappingsverlangen die Alberts' literaire fantasieën bepaalden.
Noten
* Ik ben dank
verschuldigd aan Anton Blok en Martijn Eickhoff voor het aandragen van enkele
fraaie referenties en aan Marieke Bloembergen en Wim Koot voor enkele nuttige
wenken. Alle cursiveringen in de citaten uit het werk van Alberts zijn van mijn
hand.
1. In het
laatste hoofdstuk van Inleiding tot kennis van de ambtenaar gaat Alberts
in op de kampervaringen van de gezamenlijk geïnterneerde bestuursambtenaren. Zie
voor Alberts' Indische jaren een op voorstel van Huub de Jonge samengesteld themanummer
van Indische Letteren (De Jonge 1990; vgl. De Jonge 1996).
2. Geciteerd in een
folder van de uitgever (vgl. Anker 1992; Otten 1992).
3. In
Inleiding tot de kennis van de ambtenaar geeft Alberts een fictieve beschrijving
van een ambtelijke staking vanwege 'de cavalière manier waarop wij ambtenaren
door de buitenwacht worden behandeld'. In een interview dat voorafging aan de
publicatie van De vergaderzaal werd Alberts gevraagd of hij zich in 'de
ambtelijke wereld' wel op zijn gemak voelde. Zijn antwoord was beslist: 'Ja. Zeker,
zeker. Ik heb ambtenaren altijd wel gemogen. Over het algemeen zijn het redelijk
vriendelijke mensen' (Brandt 1983, 52).
4. In de papieren
ambtelijke werkelijkheid blijft een gepensioneerde ambtenaar voortleven als dossier.
Hier tegenover staat de ambtenaar die zelf ontslag neemt. 'Zijn lijk wordt zo
snel mogelijk begraven (...) op de zolder van het departement' (Alberts 1963,
68-69).
5. De krankzinnigheid
van de bestuursambtenaren kan ook begrepen worden als een vorm van de in de letterkunde
gethematiseerde 'tropenkolder'.
6. Illustratief
voor de literaire thematisering van dit motief zijn Kurt Tucholsky's verhalen
'Morgens um Acht' [1923] en 'Abends am Sechs' [1924] (in Tucholsky 1952, 6-10).
De eerste tekst schetst de sfeer in de vroege ochtend op weg naar het kantoor
('Es muß eine Arbeit sein. Und man muß morgens hingehen können. Sonst hat das
Leben keinen Zweck.'). De tweede tekst schetst hoe na zessen wandelend in
het park alle opgekropte frustraties van de dag worden geventileerd ('Was tut
man unterwegs? Man erzählt sich, was es tagüber gegeben hat. Und was hat es gegeben?
Ärger.').
7. Ook 'de eilanden'
in de gelijknamige bundel worden niet bij name genoemd, wat duidt op het gebrek
aan identificatie van de bestuursambtenaren bij de archipel. Vgl. Boomsma's opmerkingen
naar aanleiding van Romein-Verschoors recensie 'Sine nomine?' (Boomsma 1983, 19).
8. De terminologie
is van Goffmans Behavior in Public Places (1963).
9. Vgl. Thoden
van Velzen in 'Antropologie en droomtaal' (1991, 31): 'Zoals zo vaak gaat ook
hier de vervulling van wensen gepaard met angsten.'
10. Honoré de
Balzacs Les Employés (1838; vgl. De Balzac 1977) is het vroegste mij bekende
voorbeeld van kantoorliteratuur. De schets van het kleinzielige gedrag van elkaar
tegenwerkende ambtenaren op een Frans ministerie loopt vooruit op de negatieve
pers die kantoorklerken in de twintigste-eeuwse literatuur ten deel valt.
11. Ter illustratie
kan Martinus Nijhoffs lange gedicht 'Awater' [1934] dienen. In de tweede strofe
vinden we ten eerste het motief van de kantoortijd: Hoe laat is het? Awater's
hoofd voelt zwaar. / De telefoon slaapt op de lessenaar. / De theekopjes
worden teruggehaald. / De klok tikt, tikt, slaat, tikt tot half-zes
slaat. / De groene lampen worden uitgedraaid. Dezelfde strofe bevat
ook het motief van de kantoorsociabiliteit: Ik heb een man gezien. Hij heeft
geen naam. / Geef hem ons aller vóórnaam bij elkaar. / (...) Niemand
heeft ooit hetgeen hij roept verstaan. / Het is woestijn waar hij gebaren
maakt. Tot slot is er de dagdroom: Steeds zilter waait dun ratelend metaal.
/ De schrijfmachine mijmert gekkepraat. / Lees maar, er staat niet wat
er staat (in Nijhoff 1972).
12. Ook de uitspraak
dat het land best twee jaar zonder politici bestuurd kon worden, getuigt van een
kenmerkende gedepolitiseerde ambtelijke habitus (vgl. Mannheim 1952).
13. Van der
Leeuws De Opdracht handelt over de uitvoering van drie taken die een naamloze
bediende door een dictatoriale 'Werkgever' krijgt opgelegd. Als een Don Quichot
zou de bediende willen ontkomen aan 'het glansloze leven van alledag' om zich
te verliezen in een droom. Uit vrees voor de onzekerheid verkiest hij niettemin
de alledaagse werkelijkheid. Veelbetekend is dat Van der Leeuw overwoog om de
novelle de ondertitel 'een koortsdroom' mee te geven (Haantjes 1950, 109). De
kleine Rudolf bevat nog sterkere autobiografische elementen. Hoofdpersoon
Rudolf is bijvoorbeeld net als de schrijver werkzaam voor een levensverzekeringsbedrijf.
14. Zie in dit
verband de volgende notitie van Blok (1974, 70): 'Waar romans en toneelstukken
door een werkelijkheidsadequate, geloofwaardige uitbeelding van dit menselijk
tekort lezers en toeschouwers een moment van bevrijding bieden, kunnen sociologen
en antropologen, wanneer zij zich spiegelen aan het werk van hun 'waardevolle
collega's' gehoor geven aan de oproep die met hun vak verbonden is en bijdragen
tot een betere oriëntatie in de complexe wereld van vandaag'. Vgl. Allen (1983)
voor het gebruik van literatuur in de mentaliteitsgeschiedenis.
Literatuur
Alberts, A. (1939) Baud en Thorbecke, 1847-1851, Utrecht: Oosthoven.
Alberts, A. (1952) De eilanden, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, A. (1953)
De bomen, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, A. (1962)
Namen noemen. Zomaar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven
in een verloren paradijs dat Nederlands-Indië heette, 1939-1947, Amsterdam:
H.J. Paris. [Later verschenen onder de titel In en uit het paradijs getild.]
Alberts, A. (1963) Aan Frankrijk uitgeleverd, Amsterdam: G.A. van Oorschot. [De eerste druk verscheen onder de titel De Franse slag. Een latere druk verscheen onder de door Alberts oorspronkelijk bedoelde titel Aan Frankrijk uitgeleend.]
Alberts, A. (1974) De Vergaderzaal, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, A. (1979) De honden jagen niet meer, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, A. (1981) Maar geel en glanzend blijft het goud, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, A. (1982) Het zand voor de kust van Aveiro, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, A. (1983) De Utrechtse herinneringen van A. Alberts, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, A. (1986) Inleiding tot de kennis van de ambtenaar, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, A. (1989) Een kolonie is ook maar een mens, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, A. (1991) De vrouw met de parasol, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, A. (1992) Twee jaargetijden minder, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Alberts, Jaco (2000) 'Hype informatierevolutie bereikt werkvloer nog niet. Valerie Frissen onderzocht de invloed van ICT', nrc Handelsblad, 8 juli 2000.
Allen, James Smith (1983) 'History and the novel: Mentalité in modern popular fiction', History and Theory, 22: 233-252.
Anker, Robert (1992) 'Wijkend centrum. Over de romans en verhalen van A. Alberts', in Een kennismaking met A. Alberts. Met medewerking van Robert Anker en Willem Jan Otten. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 6-18.
Balzac, Honoré de (1977) Les Employés, [1838; La comédie humaine, tome vii: Études de moeurs, scènes de la vie Parisienne] Paris: Gallimard, 857-1117.
Bernlef, J. (1986) 'Het zwijgende goud', in J. Bernlef, Kees Fens & K. Schippers, Inleiding tot de kennis van A. Alberts, Met een woord vooraf van de uitgever. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 7-16.
Blauw, Erik de (1983) 'De dagdromende verteller', Bzzletin, 11, 106: 8-16.
Blok, Anton (1974) 'Tijd en tragiek. De relatieve autonomie van klassieke romans en drama's', De Gids, 9/10: 701-708.
Boomsma, Graa (1983) 'De "open plekken" in het werk van A. Alberts: een receptiegeschiedenis', Bzzletin, 11, 106: 17-31.
Brands, G. (1983) 'Het heilig vuur. G. Brands in gesprek met A. Alberts', Bzzletin, 11, 106: 50-52.
Brod, Max (1983) Franz Kafka, Amsterdam: De Arbeiderspers.
Brugmans, I.J. (1977) 'Het kantoor toen en nu', in G. Bolle & C.A. Snepvangers (red.), Spiegel van onroerend goed, pp. 315-331, Deventer: Kluwer.
Diepstraten, Johan (1983) '"Als ik een gefortuneerd mens was, schreef ik alleen nog maar geschiedenisboeken": Johan van Diepstraten in gesprek met A. Alberts', Bzzletin, 11, 106: 3-7.
Eggermont, Magda (1983) 'A. Alberts: Romantisch schrijver?', Bzzletin, 11, 106: 48-49.
Erinkveld, Herman & Walter van de Laar (1979) Albert Alberts. Eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk, Typoscript, Arnhem, Groesbeek.
Fens, Kees (1986) 'De open plek', in J. Bernlef, Kees Fens & K. Schippers, Inleiding tot de kennis van A. Alberts, met een woord vooraf van de uitgever. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 17-22.
Goffman, Erving (1963) Behavior in Public Places. Notes on the Social Organization of Gatherings, New York: The Free Press.
Goudsblom, J. (1997) Het regime van de tijd, Amsterdam: Meulenhoff.
Haan, Franciska de (1992) Sekse op kantoor. Over vrouwelijkheid, mannelijkheid en macht. Nederland, 1860-1940, Hilversum: Verloren.
Haantjes, J. (1950) Aart van der Leeuw, 's-Gravenhage: G.B. van Goor.
Iser, Wolfgang (1993) The Fictive and the Imaginary. Charting Literary Anthropology, Baltimore: Johns Hopkins University Press.
Jonge, Huub de (1990) 'Het paradijs van Alberts', Indische Letteren, 5 (2): 51-72.
Jonge, Huub de (1996) 'De gewaarwording van overbodigheid. De kolonisatie in het werk van A. Alberts', Indische Letteren, 11 (2-3): 119-129.
Kafka, Franz (1983) Verzamelde werken, Amsterdam: Meulenhoff.
Kossmann, E.H., D.J. Roorda & Hugo de Schepper, (1977) 'Bureaucratie en bureaucratisering - voornamelijk tijdens het Ancien Régime', Tijdschrift voor geschiedenis 90: 301-302.
Leeuw, Aart van der (1930) De opdracht, Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar.
Leeuw, Aart van der (1930) De kleine Rudolf, 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Mannheim, Karl (1952) 'Orientations of bureaucratic thought', in Robert K. Merton et al. (eds.), Reader in Bureaucracy, pp. 360-361, New York: The Free Press.
Merton, Robert K. (1952) 'Bureaucratic structure and personality', in Robert K. Merton et al. (eds.), Reader in Bureaucracy, pp. 361-371, New York: The Free Press.
Mills, C. Wright (1953) White Collar. The American Middle Classes, New York: O.U.P.
Nescio (1996) Verzameld werk, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, G.A. van Oorschot.
Nijhoff, Martinus (1972) Awater; Het Uur U, Den Haag: Bakker.
Ophem, M.E.B. van & M.G.S. Duyvendak (1984) 'Mechanisatie op kantoren tussen 1870 en 1930', Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek, 1984: 276-287.
Otten, Willem Jan (1992) 'De voetstappen van het geheugen', in Een kennismaking met A. Alberts, met medewerking van Robert Anker en Willem Jan Otten, pp. 19-27, Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Pawel, Ernst (1986) Het leven van Franz Kafka, Amsterdam: Van Gennep.
Ruiter, Frans & Wilbert Smulders (1996) Literatuur en Moderniteit, 1890-1990, Amsterdam, Antwerpen: De Arbeiderspers.
Thoden van Velzen, H.U.E. (1991) 'Antropologie en droomtaal', Etnofoor, iv/2: 21-42.
Thoden van Velzen, H.U.E. (1994) 'Into the labyrinth: the study of collectieve fantasies', Focaal, 24: 9-26.
Thoden van Velzen, H.U.E. (1995) 'Revenants that cannot be shaken: collective fantasies in a maroon society', American Anthropologist, 97 (4): 722-732.
Thomése, P.F. (1995) 'Zij willen een eiland zijn. De vluchtende personages in het werk van A. Alberts', NRC Handelsblad, 19 mei, CS-Literair [via http://web.inter.nl.net/ hcc/Her.Jansen/index.html].
Thompson, E.P. (1967) 'Time, work, and industrial capitalism', Past & Present, 38: 56-95.
Tucholsky, Kurt (1952) Zwischen Gestern und Morgen. Eine Auswahl aus seine Schriften und Gedichten, Herausgegeben von Mary Gerold-Tucholsky. Hamburg: Rohwolt.
Voskuil, J.J. (1996-2000) Het Bureau, 7 delen, Amsterdam: G.A.van Oorschot.
Vree, Wilbert
van (1994) Nederland als vergaderland. Opkomst en verbreiding van een vergaderregime,
Groningen: Wolters Noordhoff.
Weber, Max (1952) 'The essentials of bureaucratic organization: an ideal-type construction', in Robert K. Merton et al. (eds.), Reader in Bureaucracy, pp. 18-27, New York: The Free Press.
Wittenberg, Dick (1992) 'Onweerstaanbaar onraad dreigt. Franz Kafka als verzekeraar', NRC Handelsblad, 4 december - CS Literair).
Laatste wijziging: 31.05.2015