De Volkskrant, 6 december 1982
Achteruitvaren naar de toekomst
In een vraaggesprek dat een jaar geleden werd gepubliceerd vertelde de schrijver A. Alberts, van wie toe zojuist de roman Maar geel en glanzend blijft het goud was verschenen, ooit een boekje te willen schrijven met de titel Inleiding tot de kennis van de ambtenaar. Het zou een soort verdediging moeten worden. Ik ben erg benieuwd naar de hoofdfiguur van dat geschrift; een zelfportret zal het niet opleveren, want al is Alberts zelf vele jaren ambtenaar geweest, hij is, naar eigen zeggen, altijd buitenstaander gebleven. Ik heb zo mijn twijfels aan de mogelijkheden van dat boekje, want Alberts is te zeer gefascineerd door de ambtenarij als een autonome papieren wereld om zijn boekje tot meer dan de apologie van een schaduw te kunnen maken.
En heeft hij met zijn Als een god in Frankrijk, ook wel genaamd Met de Franse slag in 1962 al niet zijn plan verwezenlijkt? De schitterende organisatie rond een gefingeerd middelpunt die de Franse ambtenarij in dat boek blijkt, is afdoende, ook als verdediging van de ambtenaar, die speler in een stuk waarvan de regisseur al eeuwen dood is, maar dat door opeenvolgende generaties elke dag opnieuw wordt opgevoerd. Achter de schermen. En plezier in hun rol kan hun niet ontzegd worden. Trouwens, de ambtelijke wereld, met een enkele uithoek voor een dromer, is ook zeer geestig verbeeld in Maar geel en glanzend blijft het goud.
Ik denk dat de autonomie van die ambtelijke wereld Alberts intrigeert; ze is een romanwereld, ze bestaat alleen op papier. Maar zonder macht is dat papier niet, zoals de literatuur dat ook niet is. Je kunt er de loop van de werkelijkheid mee vertragen, de werkelijkheid kan er achter verborgen worden, het kan het bestaan suggereren van een realiteit die er niet meer is of helemaal van gedaante veranderd is. Kortom, de wereld van de ambtenarij kan schijnwerelden in stand houden. De dingen lijken wat ze niet zijn en de ambtenaar is dan de grote illusionist. Als zodanig behoeft hij geen verdediging, hoogstens een al of niet plezierige nadere beschrijving van zijn wereld. En die geeft Alberts ook in zijn zojuist verschenen kleinen roman - een wat pleonastische aanduiding bij het werk van Alberts - die Het zand voor de kust van Aveiro heet.
Een boek vol illusies, ficties, schijnvertoningen, papier en in die wereld houden mensen en dingen zich niet aan zichzelf. Wat bestaat blijkt bij nader inzien niet te bestaan of in een andere gedaante te bestaan. Iedereen is eigenlijk vreemdeling - en wie Alberts' werk een beetje kent, weet dat bijna al zijn hoofdfiguren vreemdelingen zijn.
De nieuwe roman speelt in de laatste jaren van de achttiende en de eerste van de negentiende eeuw, niet bepaald een periode die rijk aan zekerheden is. De plaatsen van handeling vormen het Portugese rijk, het moederland en de koloniën, aan het hoofd waarvan een koningin stond die krankzinnig was. Begin- en eindpunt van de roman is het havenstadje Aveiro in Portugal. Een moeilijke haven heeft het, want er lag altijd zand voor de kust; sinds 1738 zelfs zoveel zand dat de binnenhaven niet mee te bereiken was. De schepen gingen recht van de rede naar zee. Loodsen werden overbodig, zij gingen andere dingen doen, maar bleven wel in de loodsenbuurt wonen in een stadje dus dat niet meer een echt havenstadje was.
Portugal heet een wereldrijk, maar het is het niet meer. Engeland is machtiger, Frankrijk is machtiger. Het verhaal begint dus al meteen in een illusoire wereld, hoe kan het anders onder een koningin die eigenlijk geen koningin kan zijn. Onzekerheid volop ook, want de vriend van vandaag is de vijand van morgen of omgekeerd.
Transactie
De hoofdfiguur is Mateus Vicente. Hij vertrekt op 18 oktober 1797 uit de haven van Aveiro. Als enige passagier van een schip. Het hele boek door zal hij de “passagiers” blijven heten, en dat duurt tot jaren nadat hij van huis vertrokken is. Hij zal dan ook voorlopig niet meer thuis komen. De persoonsaanduiding geeft zijn lot aan. Hij gaat naar Brazilië, voor het kleine bankiershuis dat hij met zijn broer heeft. Het doel is het verwerken van diamanten, in opdracht van en namens de koningin. Op papier ligt alles vast. Niet nakomen van de overeenkomst kan de ondergang van het bankierhuisje betekenen. Maar zolang de ene firmant, de passagier, weg is, hoeven er geen moeilijkheden te zijn. Geen bericht, goed bericht, voor de transactie.
De passagier is de haven nog maar net uit of hij verneemt dat de Engelsen zich van de diamanttransporten hebben meester gemaakt. Zijn reis is al vergeefs, maar hij kan ook niet terug, want zijn lege handen houden dan het einde van de firma in. Hij is gedoemd weg te blijven, teneinde de papieren wereld van de transactie te laten voortbestaan. Wat is zijn reis? Een uitgestelde tocht naar huis. Een achteruitvaren naar de toekomst. Zolang hij geen levensteken heeft, is er elders, in die verzande haven, leven mogelijk.
Hij komt terecht in Santos (een niet helemaal onbekende havenstad voor lezers van Alberts, de gezagvoerder uit De honden jagen niet meer maakt er een en ander mee; hij zal zich laten onzichtbaar trachten te houden in Bahia, zoals de passagier dat nu in Santos zal doen) en blijft daar voorlopig, zijn broer de onzekerheid als de hoogste zekerheid gunnend. In de autonome wereld daar door ambtenaren geschapen is plaats voor hem. Ruim drie jaar later vertrekt hij naar Mozambique, teneinde zich daar te vestigen. Waarom daarheen? Bepaalde instituties daar garanderen hem een huis en een vrouw zelfs. Maar die instituties zijn illusies: ze bestaan alleen op papier. De werkelijkheid is heel anders. En daarvan wordt hij bijna het slachtoffer.
Onzekerheid
Van het begin af is de roman doortrokken van onzekerheden. In elke beschrijving wordt veel teruggenomen, iets blijkt hoogstens de herinnering aan wat het geweest is, functies zijn er alleen nog in naam, organisaties bestaan alleen op papier, dialogen scheppen slechts verwarring, het machtige koloniale rijk is een fictie, de passagier bestaat wel, maar hoort eigenlijk niet te bestaan. Kortom: de samenleving is een slecht geregiseerd toneelstuk, en van aard en functie van zijn mede-acteurs is geen speler op de hoogte. Hoe luchtig alles ook geschreven is, in beschrijvingen die haast per ongeluk lijken neergezet, de krankzinnigheid van het bestel wordt haast benauwend zichtbaar, temeer daar Alberts bijna nergens een adempauze invoegt: zijn beknopte mededelingen staan allemaal heel vlak naast elkaar. De kleine roman is een propvol boek.
Een complete tragi-komedie wordt het boek, wanneer de passagier in Mozambique is. Daar lijkt iedereen door de krankzinnigheid aangetast: men lacht luid om alles en iedereen. De verwarring is een totale klucht geworden; de papieren wereld er een waar alle bewoners papieren feestmutsen dragen. Wie lacht, heeft meestal gelijk; voor de anderen is hij gek. De passagier ontdekt de waarheid en het gelijk van de lach. Als een gek geworden schipbreukeling vaart hij huiswaarts.
En wat is er daar in Aveiro inmiddels gebeurd? De broer heeft hem al lang afgeschreven, hij is uit de bankzaken, hij drijft een handel in oude kaarten, en met de boetes van hogerhand is het allemaal losgelopen.
Maar het allergekste? De haven is zijn totale afsluiting weer kwijt. Ineens op een nacht na de storm is het grootste deel van het zand verdwenen. Er is weer een vaargleuf. Er zijn weer loodsen nodig. En wat ziet de passagier bij het binnenvaren? Het lichtje van het loodsschip. De bemanning raakt in de war; nu schuift hun wereld in elkaar, maar hij herkent. En vindt de aanwezigheid van de loods vanzelfsprekend. Na alle schijnwerelden die hij achter zich heeft en een bestaan waarin hij niet hoorde te bestaan, aanvaardt hij het meest verrassende als gewoon. En dat kan hem misschien nog een leven thuis als niet-vreemdeling garanderen.
Voor de wijze van schrijven - elke mededeling wordt door de erop volgende opgeheven - citeer ik een fragment uit het “Mozambique-deel”, de passagier op zoek naar de bruid die de Dood blijkt: “Het lachen van de mensen met wie hij had gesproken, dat was hem na zijn korte verblijf in Sena nog het meest bijgebleven. Het lachen van de Arabier en de neger van zijn sloep; van de kapitein, die inderdaad nauwelijks zo mocht worden genoemd, ofschoon het wel moest; van de gids, die tenslotte niet zou meegaan; van de soldaten van het garnizoen. Een van de soldaten, want de beide anderen hadden zich niet laten zien, ofschoon ze wel bestonden.
Dat lachen had zich afgespeeld in het huis van de kapitein. De Arabier en de neger waren met hem meegegaan: een overblijfsel van wat eens een fort moet zijn geweest en waarvan alleen de dikke muren en de poort nog overeind stonden. En het wachthuis. Iemand die door de poort naar binnen ging, zag voor zich uit een ontzaglijke lege ruimte, maar onmiddellijk aan zijn rechterzijde een gebouw, dat zonder meer herkenbaar was als wachtlokaal. Maar dat wat het niet, tenminste niet meer.”
Een passage als deze kan ook nog iets anders attenderen: het boek speelt in een eindtijd; in een wereld die zichzelf overleefd heeft; veel is er nog, maar het is zijn functie kwijt: dingen, mensen en hun beider functies houden de wereld van eens nog als een schijnwereld overeind. En geldt hetzelfde niet voor de ambtenarij? Die is de ambtelijkheid, het apparaat dat zichzelf en zijn taak overleefd heeft; nodeloze mensen, dingen en handelingen houden de illusie op.
Er zijn vele relaties aan te wijzen met vorige boeken van Alberts. Het wereldbeeld is in veel opzichten gelijk aan dat van De honden jagen niet meer en van enkele verhalen uit De eilanden; de terugkeer van de vreemdeling gewordene, in een veranderde wereld, is een gegeven dat bij Alberts vele keren terugkeert. De passagier heeft zijn lotgenoten en soortgenoten in nogal wat boeken. Uit De honden jagen niet meer is mij altijd dit bijgebleven: de gezagvoerder komt thuis en dan staart hij lang door een raam aan de achterzijde ervan: richting het land van zijn jeugd. De passagier brengt bijna alle delen van zijn reis door achter een raampje dat uitziet op de zee achter het schip. Hij kijkt terug, naar het stadje van zijn afkomst, later naar het verleden als vreemdeling. Altijd reist hij met zijn rug naar de toekomst. Het romantisch karakter van Alberts' werk wordt door elk nieuw boek bevestigd.
Oorsprong
Alberts gaf zijn roman een “proloog” mee. Over het ontstaan ervan. In de dertiger jaren zag hij in Parijs een stuk van De Balzac: Le Faiseur. Een man, Godeau, vertrekt om fortuin te zoeken. Hij blijft weg. Zijn vennoot Mercadet houdt zich met verwijzing naar Godeau en diens terugkomst-met-geld de schuldeisers van het lijf. Het wachten is op Godeau; Mercadet gelooft al lang niet meer in diens terugkeer. Maar zijn spel met Godeau en geloof wordt in de laatste scène doorbroken: hij krijgt bericht van Godeaus terugkomst.
Later zag Alberts En attendant Godot van Beckett. Wachten op Godot. In zijn verbeelding maakten de twee stukken contact. Hij wilde een tussenfiguur scheppen. Dat is dus de passagier, Mateus Vicente. Hij vertelt er niet bij dat hij de achterkant van de twee andere stukken liet zien: de vraag wat er met Godeau en Godot gebeurd is, kan in het verhaal van de passagier een mogelijk antwoord krijgen. De vraag is wat erger of amusanter is: de wachtkamer of het moeten reizen in een wereld waar niemand op je wacht. (G.A. van Oorschot, Amsterdam, prijs ƒ17,50).
KEES FENS
Laatste wijziging: 01.06.2015