De Volkskrant - 1 september 1986
Een studie in onzichtbaarheid
"Opgestaan en naar kantoor". Het is, met kleine variaties, het meest voorkomende zinnetje in het dagboek van Samuel Pepys. Hij was ambtenaar. Een heel echte: dienaar van zijn Heer, maar ook heer van zijn dienaren, die hij door een stiekem aangebracht gaatje in de muur controleerde. Omdat niemand in zijn aanwezigheid kwaad wil, is de omvang van zijn dagboek nooit verklaard vanuit zijn functie, die hem de gulle ruimte van een tweede leven gegund zou hebben. Hij was trouwens een heel goede ambtenaar, met zoveel levenslust dat hij voor alles tijd over had. Dus ook om dat alles op te schrijven, dagelijkse memories van toelichting bij zijn eigen leven, waarvan hij de ambtelijk secretaris was. "Naar kantoor", "terug van kantoor", de negen jaar van zijn dagboek is dat de orde van zijn leven. De Engelse marine is er wel bij gevaren.
Zijn dagboek is zijn grootste prestatie, maar ook z'n ernstigste misslag als ambtenaar: hij gaf er zichzelf een naam en persoonlijke geschiedenis mee. Een ambtenaar is anoniem; zijn functie bestaat, hij niet. Eens droeg hij een uniform, zoals de lagere klerken nog in Pepys' tijd. De gelijke kap maakte hem wat hij hoorde te zijn: individueel onzichtbaar.
Onder de apostelen was niet alleen een judas, maar ook een ambtenaar, Matteüs, wat het begin van het christendom iets menselijks en tegelijk iets definitiefs geeft: voor het kwaad en voor de administratie is gezorgd. Dat Matteüs de eerst genoemde evangelist werd, is niet verwonderlijk: als een goede ambtenaar was hij de aangewezene om het rapport van Jezus' leven samen te stellen, op gezag van zijn overheid, zelf onzichtbaar blijvend.
Het was niet de kleinste genade voor het jonge christendom zijn plaats te moeten zoeken in de waarschijnlijk ambtelijk best georganiseerde maatschappij aller tijden: de Romeinse. Toen die verviel, nam de kerk de hele organisatie over: ze werd het nieuwe machtige ambtelijke apparaat met tenslotte de ideale overheid: een echt onzichtbare, die zijn zichtbare plaatsvervanger had, de allerhoogste ambtenaar, die zich bij monde van een heel grote in de zesde eeuw "dienaar der dienaren" zou noemen (hij was een man met een belangrijke ambtelijke carrière achter zich). Overheid en ambtenaar zijn beter uit elkaar te houden onder een autocratie dan tijdens een republikeins bewind, is de mening van A. Alberts. De kerkgeschiedenis alleen al geeft hem gelijk. Maar daarin wordt de lijn nog rechter doorgetrokken dan in de politieke geschiedenis: de onderdanen verklaren zich allen tot ambtenaar. En dan is er ook geen overheid meer. Van de ambtenaar hangt, als ik Alberts goed begrijp, tenslotte alles af, dat wil zeggen: het evenwicht in de maatschappij.
Zijn jongste boek heet Inleiding tot de kennis van de ambtenaar. "De ambtenaar" staat uiteraard in de titel van dit kleine handboek voor "de ambtenaren" of "het ambtenarendom", want de ambtenaar bestaat niet. Dat is in de hele geschiedenis van de mensheid al zijn kracht. Alberts' boek is daarom ook een studie in onzichtbaarheid, in het ideaal van de onzichtbaarheid. In het vijfde en laatste hoofdstuk wordt hij het ideaal ontrouw: hij beschrijft iets van zijn ervaringen als ambtenaar, daarmee zijn eigen leer ondergravend, wat meestal gebeurt als de klerk schrijver wordt.
Het zijn niet de slechtste boeken waarachter zich een heel ander boek laat denken. Alberts' zorgvuldige constructie van het maatschappelijke trio: overheid, ambtenaren, onderdanen, en zijn geschiedenis daarvan, die altijd een historie is van pogingen van overheid en onderdanen de machtsaccenten te verleggen, met de ambtenaren als vesting in de strijd, geeft een heel mooi beeld van de literatuur. Een "Inleiding tot de kennis van de literatuur" zou, met weglating van het vijfde hoofdstuk, de hele opzet van dit boek kunnen volgen. De ambtenaren zijn de schrijvers, de onderdanen de lezers, de overheid de literatuur. De lezers brengen de schrijvers voort, zoals de onderdanen de ambtenaren, die vervolgens een zelfstandig leven gaan leiden, vaak tegen de ideeën van de lezers in, in dienst van, sprekend namens de overheid of de literatuur. Dat de lezers zelf mede de gedaante van die literatuur bepaald hebben, zijn ze al lang vergeten; dat de ambtenaren menen het best te begrijpen wat goed is voor de lezers en voor de literatuur, dat nemen de onderdanen hen nog het meest kwalijk.
Naarmate er meer lezers bijkomen, worden de klachten van de onderdanen talrijker, want ze denken op grond van hun getal meer invloed te kunnen krijgen. Wat lijken de schrijvers bijna opzettelijk als reactie te gaan doen? Onleesbare teksten afleveren; de reacties op ambtelijke taal en bepaalde vormen van literatuur zijn in bijna alle opzichten aan elkaar gelijk. De schrijvers worden voor de lezers de literatuur, zoals de ambtenaren voor de onderdanen de overheid. Tussen lezers en literatuur is altijd een machtsstrijd aan de gang als tussen onderdanen en overheid. De ambtenaren raken daardoor allerminst in de verdrukking: zij vormen de constantste laag van de drie. Zij kunnen blijven zitten waar ze zitten, beide andere partijen hebben hen nodig, want de ambtenaar bemiddelt niet alleen van boven naar beneden, maar ook in omgekeerde richting.
Er is maar één werkelijke en doorgaande macht: die van de ambtenaar. Hij loopt slechts in twee gevallen gevaar: als hij zich overheid waant of zichzelf als onderdaan gaat gedragen en zich dus met de "anderen" vereenzelvigt. Hij heeft de macht, maar mag niet doen alsof hij die bezit. De schrijver moet het niet voor de lezers gaan opnemen, maar zich ook niet als de literatuur zelf voordoen. Hij moet achter zijn schrijftafel blijven.
Zelden zal de ambtenaar zo aardig en met zoveel inzicht in het wezen van zijn functie beschreven zijn als door Alberts. Als ik ambtenaar was, zou ik mij na lezing niet alleen trots, maar ook bevoorrecht voelen. Maar ik zou ook tot de zeer verkeerde gedachte, en daaruit volgende gedragingen kunnen komen, dat een slechte ambtenaar niet bestaat. De kenner, om niet te zeggen de apostel der ambtenaren, neemt niet eens de moeite de toch veel voorkomende gedachte te weerleggen, dat vele ambtenaren lui zijn. "Naar kantoor", "van kantoor" - tussen de twee in kan ook een zeer grote leegte verondersteld worden. En dat gebeurt ook. Dat Alberts niet eens aan een kleine weerlegging toekomt, kan er een teken van zijn dat hij niet in het bestaan van dat kwaad gelooft. En toch, waar de ambtenaar niet bestaat, maar alleen het ambtenarendom, kan elke schakel denken dat de ketting het wel zal houden, om zich vervolgens aan zijn zwak over te geven. De leer van Alberts wordt ook door de literatuur weerlegd: wij onderdanen danken ons beeld van de ambtenaar voor een belangrijk deel aan de literatuur. Als schrijver had Alberts de andere schrijvers wel mogen corrigeren en dan zichzelf in de eerste plaats, want er is zonder twijfel in de Nederlandse letterkunde geen vermakelijker en ondermijnender beeld van de ambtenaar getekend dan in het in 1963 verschenen boek De Franse slag van A. Alberts.
Ik heb het verslag van de ervaringen van de auteur op het Franse ministerie van kolonien na de "Inleiding" nog eens herlezen, en ik moet eerlijk bekennen: het is mij onmogelijk de leer althans met het Franse leven te verzoenen. Ik ken geen gebouw waarin zoveel doorgeefluiken aanwezig zijn als dat Franse ministerie en het is mede de virtuositeit van de Nederlandse auteur zelfs het meest verborgene ontdekt te hebben. En welk geluk wordt daar niet gevormd, niet alleen door het weinig of niets doen, maar vooral door de overtalligheid van de aanwezigen, die alleen overtroffen moet worden door de toestanden in Rome, waar, naar ik in een ernstig kranteartikel las, paniek ontstaat als iedere ambtenaar op het werk verschijnt: er is geen plaats voor hen.
Alberts moge het niet kwalijk nemen, dat ik bij lezing van zijn inleiding nu en dan even dacht aan de dichter J.C. Bloem, die vele malen gepoogd heeft ambtenaar te worden en erin slaagde het een enkele keer ook enige tijd uit te houden, hoewel hij de functie niet anders zag dan als een betaalde mogelijkheid tot het lezen van boeken. Het pleit uiteraard voor de Nederlandse ambtenarij, dat de dichter moest ontdekken, dat er ook werk van hem verwacht werd. En dat ik, na Bloem, even dacht aan Jan van Nijlen, kan wellicht begrijpelijk zijn. Ook hij was ambtenaar zijn leven lang, maar zijn functie heeft aan verheldering van zijn wereldbeeld weinig bijgedragen. De ambtenaar Feylbrief, de ambtenaar Dekker - het beeld wordt er niet vrolijker op. Ik kan er niets aan doen: ik vind de leer van Alberts mooier dan het leven. Hij schreef de regel, helder, geestig soms, altijd fraai, maar aan het einde van het boek melden zich te veel uitzonderingen om ze de regel te laten bevestigen.
Alberts ambtenaar is de departementale en de koloniale. Zeker de eerste is de onzichtbaarste. De leer is op hem het best van toepassing. De driedeling van de maatschappij laat zich aan hem het best demonstreren. Zijn macht ook, zijn autonomie bijna. Misschien het aardigste aan Alberts' tekening van de ambtenaar is, dat hij deze een zeer groot vermogen tot spelen met zijn mogelijkheden toedicht. Niet bet geringste plezier in zijn functie moet bij daarin vinden, in het spel met de minister, het spel met het parlement Memories van antwoord maken is genieten, het hanteren van de alles sluitend houdende eigen taal eveneens. Ik zal niet de enige zijn die in de door Alberts opgeroepen ambtenaren voortdurend de gestalte van Alberts herkent. Den Haag, geen stad vol Bordewijk, maar rijk aan Alberts en van diens geest overal een vleug.
Wie met name de historische boeken van Alberts kent, herkent de auteur daarvan in deze "Inleiding", niet alleen in de stijl en de opzet - de schrijver als meester van het anekdotisch terzijde - maar vooral naar de geest: er zijn talloze verwikkelingen, maar ze zijn nooit gevaarlijk en worden als een vrij onschuldig toneelstuk beschreven. De ordende schrijver brengt alles tot kleine verhoudingen terug. Hij beleeft een groot genoegen aan de complicaties - altijd zeer doorzicht weergegeven, zoals in dit boek de machtsstrijd tussen de drie, een stuk politieke geschiedenis in de eenvoud van enkele bladzijden voltooid beschreven - en brengt dat genoegen ook aan de lezer over. De ambtenaar is verheven tot wat het (niet te bereiken) ideaal moet zijn: een abstractie. En wie even anders mocht gaan denken, wordt met woorden als "wis en waarachtig niet" tot de plezierige orde geroepen.
Waar hij zelf even aan een andere gedachte toegeeft, zoals op pagina 64, waar de "factiocratie" in het huidige politieke bestel ter sprake komt, roept hij zichzelf tot de orde. Gelukkig moet hij dat nogal eens doen, wat een aantal uitstekende stukken in het boek binnenbracht. Zoals bijvoorbeeld dit, over de macht of onmacht van de onderdanen:
"Maar hebben ze misschien nu, na meer dan een eeuw, voordeliger zaken gedaan? Meer macht gekregen? Zoals we zagen, bezaten ze aan het einde van hun Lange Mars (de opkomst van de onderdanen, red.) volledig actief kiesrecht - nu van hun achttiende jaar af. We zagen ook, dat onder meer juist daardoor organisaties voor de kiezers steeds dringender nodig waren. Die organisaties - organisaties van onderdanen dus - bezitten intussen tamelijk veel macht. Macht, afkomstig van de overheid. Maar - en nu komt het vreemde - ze hebben die macht van die overheid gekregen door zich als het ware te vereenzelvigen met een deel van de overheid."
Dat is een uitstekende typering van wat er politiek de laatste decennia aan de hand is: de toenemende democratisering heeft onvermijdelijk een afname van de mogelijkheden van de democratie meegebracht. De verhoudingen tussen twee van de drie delen van het trio is grondig verstoord. De ambtenaar lijkt zijn eigen leven gered te hebben. In een conclusie op pagina 57 schrijft Alberts een zinnetje dat als aforisme een prachtig zelfstandig leven verdient te gaan leiden: "Macht wil immers zeggen meer macht."
Alberts is onlangs vijfenzeventig jaar geworden. Aan zijn loopbaan als koloniaal ambtenaar kwam na de oorlog een einde. In Nederland terug, ging hij na enige jaren in de journalistiek (Alberts zou nog altijd, gezien bepaalde passages in zijn nieuwe boek, uitstekende commentaren kunnen schrijven). Daarna werkte hij weer twaalf jaar als ambtenaar, op het departement van Buitenlandse Zaken. Tien jaar geleden ging hij met pensioen. Hij lijkt nu de wereld beschreven te hebben waarin hij zich het best op zijn plaats heeft gevonden. Is hij een geboren ambtenaar? Hij is een geboren afstandnemer, tot in zijn taal toe. Ambtelijke gezagsverhoudingen, met daaruit volgende taal, zijn in zijn literaire werk veelvuldig aanwezig. Het formele, het 't persoonlijke verhullende, eveneen. Veel van zijn personages lijken slechts op de achtergrond van hun geschiedenis aanwezig. Zij trachten onzichtbaar te zijn.
Wie is A. Alberts? Al zijn verborgen figuren samen, onder wie de ambtenaar. Zijn jongste boek is ook een inleiding in zijn wereld. En de beste verklaring voor zijn andere werk. En ook nog een (verborgen) antwoord op de vraag waarom Pepys zijn dagboek in geheimschrift schreef en verborgen hield.
KEES FENS
A. Alberts, Inleiding tot de kennis van de ambtenaar, G.A. van Oorschot, Amsterdam. Prijs ƒ23,50. (Bij de prijs is inbegrepen een boekje over het werk van Alberts).
Laatste wijziging: 01.06.2015