A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Haagse Post - 21 oktober 1981

 

BOEKEN / JAAP GOEDEGEBUURE

 

De aantrekkingskracht van het isolement

 

Aan de eigenlijke tekst van Maar geel en glanzend blijft het goud, de nieuwe roman van A. Alberts, gaat een landkaartje vooraf, net zoals in fantastische of sprookjesachtige ver halen die op een gefingeerd stuk van de aardbol spelen; ik denk aan de boeken Tolkien en Richard Adams. Het schetsje is kennelijk door de auteur zelf getekend, en in al zijn onbeholpen ruwheid als lijncliché afgedrukt. Het in kaart gebrachte land is anoniem, en wordt in het verhaal evenmin genoemd, maar na wat bladeren in een atlas blijkt het om Denemarken te gaan, meer in het bijzonder om de eilanden Seeland en Lolland. Maar de geografische verbijzonderingen van mijn kant spelen geen enkele rol. Alleen de noordelijke situering is van belang, zoals we straks nog zullen zien, evenals het rudimentaire van het getekende plattegrondje (dat de afgeknotte stijl van Alberts als het ware in kaart lijkt te brengen) en het sprookjeskarakter, of in ieder geval het parabelachtige, dat het verhaal eigen is.
Onbepaaldheid staat voor algemeenheid, en uit de omstandigheid dat Alberts alleen contouren schets en lezer alleen af en toe, maar dan onmiskenbaar, een teken geeft hoe de omtrekken van zijn verhaal moeten worden ingevuld, mag men afleiden dat wat er in het ongenoemde land gebeurt overal gebeuren kan. Het begint bij de beschrijving van een 'groot gebouw', dat vroeger koninklijk paleis was, maar nu in gebruik is als vestiging van een - alweer - naamloos departement. "Omdat het zo lang was, had het gebouw nogal wat ingangen en zelfs een ommuurd voorplein met een aan weerskanten een poort. Het plein was toegankelijk voor het publiek en voor de duiven, die door het publiek werden gevoerd. Maar ze mochten niet door de hoofdingang: acht glazen openslaande deuren, een bordes en een hardstenen stoep van negen treden. Allemaal voor de hoge bezoekers van de minister, want het gebouw was een ministerie vol ambtenaren, die allemaal, van hoog tot laag, de andere ingangen moesten nemen."

 

Kafka
Het is bijna onmogelijk om bij zo'n beschrijving niet aan Kafka te denken: het aan regels gebonden gebruik van ingangen, de ontoegankelijkheid van de plaats waar de macht zich heeft geconcentreerd en onzichtbaar gemaakt, het zijn motieven die de roman Het slot en de parabel Voor de wet in herinnering roepen. Wat er bij Alberts naar buiten zichtbaar is van de machthebbers, blijkt in werkelijkheid een gewichtige doelloosheid. Het is de discrepantie tussen de schijn en realiteit die aanleiding geeft tot een droog-rapporterende ironie, en ook daarin komt Alberts Kafka nabij. Een staaltje van verstopte satire is bijvoorbeeld deze passage: "Als de dagen korter werden, kon iedereen die langs het ministerie liep, naar binnen kijken om achter de ramen de hoge ambtenaren aan het werk te zien in de lichtval van de staande schemerlampen naast kun bureaus. Daar zaten ze het liefst na sluitingstijd en dat deden ze niet om mensen op straat het idee te geven van: wat zijn ze nog lang bezig ten dienste van land en volk. Ze bleven daar zitten, lang nadat het ministerie was leegestroomd, omdat ze zich juist niet met die stroom het gebouw wilden laten uitspoelen. Ze bleven, omdat ze zich niet aan hun werktijden hielden. Die waren voor hen niet vastgesteld. Ze kwamen dan ook 's ochtends een half uur later dan de anderen. Niet veel minder, maar ook zeker niet meer, want na een half uur zou de minister wel eens naar hen kunnen vragen en dan wilden ze er natuurlijk zijn. Maar aan het voorbijlopende publiek dachten ze niet, ook niet als ze door hun vensters staarden en een klein beetje werden verrast door het aanflitsen van de straatlantaarns.
"Ze hoefden ook niet te denken aan wat er buiten kon gebeuren en het zal zelfs wel nooit in hen zijn opgekomen, dat ze door passanten voor hoge lieden werden aangezien. En dat was toch wel zo, want mensen, die tegen de avond en zelfs in het sombere jaargetijde overdag bij het licht van een staande schemerlamp schreven, lazen of voor zich uit zaten te kijken, moesten wel iets bijzonders voorstellen."
Een dergelijke zachtaardige ridiculisering van het ambtenarendom staat niet op zichzelf, maar beheerst het hele eerste hoofdstuk. Van de minister wordt quasi-terloops meegedeeld dat hij 'toevallig een verstandig man' was. Nota's kunnen meer ontcijferd worden 'vanwege de doorhalingen, toevoegingen en omzettingen, die na elke commissievergadering moesten worden aangebracht'. Fraai is de tegenstelling tussen het gegeven dat de lagere ambtenaren. op wie in feite het hele departement rust, op de bovenste verdieping werken en daar het slechtst behuisd zijn, en de vergelijking die een hoge ambtenaar maakt tussen het ministerie en een pyramide. "We willen hogerop en daarom moeten we zorgen voor een paar stenen onder ons, die ons naar boven duwen en ons uiteraard in dezelfde opwaartse richting volgen."

 

Doolhof
In tegenstelling tot Kafka's slot is Alberts paleis geen labyrint, waarin buitenstaanders niet kunnen doordringen. De werkelijke doolhof bevindt zich niet binnen het gebouw, dat zeer overzichtelijk is ingedeeld, maar in de sedert onheugelijke tijden verwilderde tuin. De enige die zich daar echter voor interesseert is de raadadviseur voor bijzondere diensten, niet alleen als functionaris, maar ook als persoon een buitenbeentje. Als enige topambtenaar heeft hij zich een kamer op de weinig in aanzien staande bovenverdieping laten toewijzen, en wat hij daar precies doet onttrekt zich aan iedere waarneming. Af en toe hoort men hem een klein blaasinstrument bespelen.
Deze zonderling blijkt de hoofdpersoon van het verhaal te zijn. Hij is geïntrigeerd door de figuur van Walter de Vierde, de koning die vele eeuwen eerder een geweldige bouwlust aan de dag heeft gelegd, en wiens graf zich misschien ergens in het paleis bevindt. Deze legendarische vorst heeft zijn laatste jaren gesleten in het noorden van het land, in steeds groter wordende angst en eenzaamheid. Van het paleis dat hij daar bewoonde is vrijwel niets meer over, maar het nabije klooster, door Walter aan de Cisterciënser orde geschonken, staat er nog steeds als een getrouwe kopie van het hoofdstedelijk paleis. De spiegeling is trouwens wederzijds, want van de galerijen in het ministerie wordt gezegd dat ze op kloostergangen lijken. De overeenkomst tussen de twee gebouwen is maar één relatie uit het netwerk van verdubbelingen en identificaties. Zo wordt er indirect een verband gelegd tussen de nijvere monniken en het twintigste-eeuwse bijenvolk de ambtenaren. Zo blijkt de goudblonde nicht van de minister een naamgenote van koning Walters dochter. Het was juist deze Margrete die de basis heeft gelegd voor het ambtenarenkorps, en na haar vaders dood hardhandig orde op de staatszaken heeft gesteld.
In het centrum van dit netwerk staat de geheimzinnige verhouding tussen de schim van de koning en de raad-adviseur, die verliefd wordt op de eigentijdse Margrete, wanneer ze in het gezelschap van de minister een tochtje maken naar het klooster, om te bezien of daar een deel van het snel groeiende departement gehuisvest kan worden. Al bij voorbaat blijkt die onderneming illusoir, en even weinig hoopgevend voor de hoofdpersoon is de weinig toeschietelijke houding van Margrete, die in de liefde al even weinig meedogend blijkt als haar voorgangster in het landsbestuur. Het enige resultaat van de excursie is de ontdekking dat de verwilderde kloostertuin oorspronkelijk is aangelegd als doolhof, met als middelpunt vermoedelijk een graftombe.

 

Wat zich echter werkelijk achter het klooster bevindt wordt de raad-adviseur onthuld in een nachtelijk gesprek met koning Walter, dat plaatsheeft op de begroeide binnenplaats van het ministerie, terwijl op hetzelfde moment de minister en zijn nicht in verband met een reis naar het buitenland een afscheidsfeest geven. De koning vertelt dat hij het doolhof als een geschenk aan de monniken heeft aangeboden, zonder hun erbij te zeggen dat het middelpunt onbereikbaar is, omdat het door vier blinde muren omsloten wordt. Binnenin staat een beeld van een lachende fluitspeler, waaronder een deel van het goud begraven ligt, dat hij naar zijn eenzaam oord liet brengen.
Het beeld van de fluitspeler is een aanwijzing dat de lotbestemming van de hoofdpersoon in het noorden ligt, in de eenzaamheid en het isolement. Alsof dat niet voldoende was. beëindigt Walter het gesprek met een profetische aanmaning. "Je staat voor de laatste weg, die je zult moeten afleggen. Weet je welke het is? De terugweg. Weet je nog wel? Terug naar het noorden. Het einde daarvan zal jouw einde zijn. Voel je de kou al om je heen? De kou, die steeds heftiger en steeds machtiger wordt. Die je in je oren zal dreunen. Je bent nu nog een dwaas, maar straks, over uren, over dagen zul je zelfs dat niet meer zijn. Dan is er nog maar een enkel woord, dat tot je zal doordringen: Alleen. Alleen. Erger alleen dan ooit iemand is geweest."
Duidelijker dan waar dan ook in het boek wordt in de vervulling van deze als bevel geformuleerde voorspelling de relatie gelegd met Alberts' vorige roman, De honden jagen niet meer. Vooral de door sommige critici slecht begrepen, en moeilijk integrabel geachte parabel waarmee dat boekt opent, wint nu aan helderheid. Het doelloos lijkende voortrennen van de honden eindigt in het uiterste noorden, waar het land overgaat in bevroren zee. Daarmee wordt binnen de tekst vooruitgewezen naar de even abrupte wijze waarop een schipbreuk een einde maakt aan een beurtvaart zonder werkelijke zin; maar daarbuiten ook naar de dood van de raadadviseur die een nieuwe ijstijd letterlijk tegemoet loopt.
De grondidee waarvan dit nieuwe boek een uitdrukking is, vormt voor een deel een herhaling van het thema van De honden jagen niet meer: de ontgoocheling die volgt op iedere jacht, of het doel daarvan nu tastbaar is of alleen maar een waan. Voor de hoofdpersoon is Margrete onbereikbaar, en blijven de plannen voor uitbreiding van het ministerie hersenschimmen. Maar Alberts heeft dit thema verweven met een ander, dat in zijn vroegere verhalen al aanwezig is: de verhouding tussen massa en enkeling, die het isolement uit zelfbehoud zoekt. De identificatie tussen de raadadviseur en de koning wordt gebruikt om te wijzen op de individuele vrijheid die door een steeds ingewikkelder wordende maatschappelijke ordening wordt overwoekert. Wie zich echter uit angst of weerzin daarvoor terugtrekt in het uiterste isolement, ervaart zijn eenzaamheid eerder als doem dan als gewenste bestemming.

 

Ballade
Het motto voor de roman, waarvoor Alberts een Deense ballade gebruikt heeft, belicht nog een extra facet van het probleem. Er is daarin sprake van een koning die door zijn onderdanen verleerd is te spreken (dus binnen één gemeenschap met hen te communiceren), doordat ze hem als een god hebben vereerd en hem goud in plaats van brood hebben gevoed. Het kan ook de houding van de massa zijn die zijn geneigdheid tot isolement tot een vonnis bekrachtigt.
Het enige optimisme dat deze roman de lezer laat, wordt behelst door de titel, die ontleend is aan de laatste regel van het fragment dat tot motto dient. Er wordt mee aangegeven dat het nutteloze van al het menselijk streven ten spijt, het doel daarvan nooit iets van zijn aantrekkingskracht verliest.
Zijn vlees, zijn been vergaan tot kaf.
Maar geel en glanzend blijft het goud.

 

A. Alberts: Maar geel en glanzend blijft het goud. Van Oorschot, ƒ15,90



 

Laatste wijziging: 01.06.2015