A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

De Groene Amsterdammer 112 (1988) 49 (7 december) p. 1, 18-19



Kees Fens dichtte hem. ooit het kaliber van een Gogol toe. Hoe het ook zij, in A. Alberts beschikt de Nederlandse literatuur over een grootmeester van de vertelkunst. Putte hij zijn slot aanvankelijk uit zijn eigen ervaringen - als student, als ambtenaar in Frankrijk en als ambtenaar in Indië - later, na eerst nog twaalf jaar verbonden te zijn geweest aan De Groene Amsterdammer, legt hij zich meer toe op historische romans. Yves van Kempen bespreekt het oeuvre van de man die schrijven eigenlijk maar 'een tamelijk vervelende bezigheid' vindt.

Vertellen om de dood te verschalken

Het literaire werk van A. Alberts

 

   A. Alberts heeft over de motieven van zijn schrijven nooit jets losgelaten. Wat het verbergen ervan betreft, lijkt hij een perfecte dubbelganger van heel wat personages uit zijn boeken: ook die zeggen nooit rechtstreeks wat hen bezielt of drijft. In een interview noemde hij schrijven zelfs ooit 'een tamelijk vervelende bezigheid', en dat lijkt een opmerkelijke uitspraak voor een auteur. Maar ook een die te verklaren valt.

Alberts is namelijk niet het type schrijver waarvoor denken en schrijven activiteiten zijn die op het papier in een schrijfbeweging samenvallen. Bij hem moet de slotzin er al zijn voordat er begonnen kan worden met het sehrijfwerk. Zijn zinnen ontstaan in een eerder stadium, namelijk bij het verzinnen van een verhaal, en dat maakt schrijven vooral tot het uitwerken van wat er al is. Het verhaal zou net zo goed, zoals ook vroeger gebeurde, mondeling gedaan kunnen worden. Inderdaad sluit Alberts nog het meeste aan bij die traditionele vertellers. Soms zelfs letterlijk. Hele delen van zijn memoires heeft hij gedicteerd en vrijwel zonder er correcties in aan te brengen zo gepubliceerd.

   Alberts' leerschool in het schrijven was naar eigen zeggen Nederlands-Indië. Hij werkte er zeven jaar als bestuursambtenaar en trof er een traditie aan die door de modernisering van de samenleving in Europa snel aan het verdwijnen was: de kunst van het vertellen. Ze werd er intensief beoefend op de vele voorgalerijen van de tropische woning, zo blijkt uit Inleiding tot de kennis van de ambtenaar: 'In de vooroorlogse Indische maatschappij behoorde het tot de goede gewoonte elkaar verhalen te vertellen over wat men op andere standplaatsen had meegemaakt. En aangezien de ambtenaarsbevolking wegens regelmatige overplaatsingen nogal vlottende was, kon er soms heel wat op de plank komen. Maar niemand heeft zelfs in zijn stoutste droom of zijn ergste nachtmerrie kunnen voorzien, dat plotseling honderden en honderden ambtenaren bij elkaar werden gesmeten en maar moesten zien hoe ze hun zinnen konden verzetten. Door verhalen.'
   Nadat de Japanners het land hadden bezet, kreeg het vertellen er kennelijk nog een dimensie bij en groeide het uit tot een vorm van overleven. Met verhalen werd de honger bestreden en door te verhalen glipte Alberts in die jaren uit de vingers van de dood. In een Jappenkamp liep hij namelijk malaria tropica op en hevige koortsen waren er het gevolg van. Drie dagen balanceerde hij op de rand van leven en dood. Op het allerlaatste moment werd hij gered door een Oostenrijkse arts, 'die me in de hartstreek een van zijn restanten van wat voor soort medicijn dan ook inspoot. En toen was het over. Een wonderlijk gevoel, ineens weer te leven. De dokter zei naderhand: "Ja, ik heb het maar gedaan, want u heeft zo'n aardig verhaal verteld over de Parijse revolutie van 1848 en hoe de kleine kroonprins zijn moeder en schoentjes kwijtraakte." Waar verhalen al niet goed voor zijn.'
   Verbergen deze regels misschien een motief voor zijn schrijven? Vertellen om de dood te verschalken, schrijven om niet te zullen sterven. Die drang is even oud als de taal en het verhaal zelf.

* * *


   Albert Alberts (77) is geboren in Haarlem, verhuisde in 1920 naar Apeldoorn, doorliep daar de HBS en studeerde van 1931. tot 1936 indologie aan de universiteit van Utrecht. Een studie in vergane glorie, oordeelt hij er later over in De Utrechtse herinneringen van A. Alberts (1983). Liever had hij geschiedenis gestudeerd, maar omdat de crisisjaren zich al stevig lieten gelden, werd er voor hem uitgekeken naar 'iets betaalbaars, dat bovendien nog uitzicht gaf op een betrekking'. Deze studie deed dat: studenten kregen een kleine vergoeding in ruil voor de verplichting minstens vijf jaar dienst te doen in de Oost.
   Met de stad Utrecht had Alberts weinig op, die beschrijft hij als een gevangenis. Zij studietijd daar krijgt voornamelijk betekenis door de kennismaking met Leo Vroman en Anton Koolhaas. Zij worden vrienden. Van groot belang is ook de invloed die uitgaat van zijn hoogleraar Gerretson, beter bekend als de dichter Geerten Gossaert. Alle drie zijn het ook auteurs waarvoor hij een zekere bewondering heeft gehouden en die hem ongetwijfeld op het spoor van het woord hebben gezet.
   In het universitaire labyrint vindt hij maar moeilijk zijn weg. Het eerste jaar loopt zelfs op een compleet fiasco uit. Al direct na zijn inschrijving als lid van het corps loopt het mis. Als hij zich heeft laten kaalscheren gebeurt er dit: 'Ik werd vervolgens doorverwezen naar een mentor en de rest (...) staat uitvoerig in mijn boek De Bomen. Om het verhaal hier in een paar woorden te vertellen: ik heb na een kleine week de ontgroening voor gezien gehouden.' En in dat jaar in ieder geval ook de universiteit.

 

* * *


   Dat Alberts hier naar de roman De bomen (1953) verwijst is zeker opmerkelijk en doet vermoeden dat hij de grenzen tussen zijn autobiografisch en zijn fictioneel werk niet al te stringent wil vastleggen. Kennelijk beschouwt hij het verschil als gradueel en zeker niet als essentieel. De Bomen nu is een sprookjesachtig verhaal rondom de opgroeiende Aart Duclos, vol parallellen met Alberts eigen jeugd. Er is in de Nederlandse literatuur moeilijk een tweede hoek te vinden dat in zijn stijl zo nauw aansluit bij het strak uitgelijnde en op eenvoud gerichte tekenwerk van de legendarische tekenaar Jetses. Voor- en achternaam van de hoofdpersoon vormen een woordspeling op zijn herkenbaarste eigenschap: een gesloten karakter. Aart verkent zijn omgeving met behulp van sprookjes als dat van Klein Duimpje,het bijbelverhaal over David, het 'slingermannetje' dat Goliath versloeg, droomverhalen en dagdromen. Op zesjarige leeftijd verhuist hij naar een woning aan de rand van een bos. Dat bos is een domein (Apeldoorn), maar toch vooral zijn domein, en het wordt beheerd door standvastige reuzen. Zo tenminste ziet. Aart de bomen waar hij een geheim bondgenootschap mee onderhoudt. Hij bouwt er zijn eigen bastion, Aardenburg, een vesting tegen de tijd die ten slotte toch in verval raakt.
   Als de negentienjarige Aart zich, en hier zijn we terug in Alberts' studententijd, heeft laten ontgroenen wil hij in een plotselinge opwelling terug naar het groen van zijn jeugd, naar de bescherming van de bomen. Vroeg in de ochtend komt hij per taxi aan bij het domein. Een laatste keer krijgt de plek iets magisch. Aart loopt door het bos. De bomen lopen met hem mee. Hij schreeuwt hen toe. Zij omringen hem, bewegen zachtjes en mompelen. Boer Albert hoort hem roepen en dan is dit het einde: 'Aart liep door. Hij kwam bij het roggeveld. Hij zag Albert aan de kant staan. Hé, meneer, zei Albert. Ja, zei Aart. Ik ben terug. Ik heb het laatste stuk door het bos gelopen. Ik dacht, dat ik net in het bos hoorde roepen, zei Albert. Dat was ik, zei Aart. Hij keek om. Hij zag de bomen achter zich staan. Hij zei nog eens: Dat was ik.'
   Aart herhaalt zijn eigen woorden van bevestiging, maar niet noodzakelijkerwijs op dezelfde manier: In de echo van deze zin zit iets dubbelzinnigs en daardoor krijgt het voorafgaande een nieuwe betekenis. Alberts past dit procédé overigens wel vaker toe. De verteller kijkt nog een keer om naar de tijd waarin alles in beweging was en de mogelijkheden onbeperkt leken, in het volle besef dat hij uit dit spookjesreservaat is getild. Maar al is die dan verleden tijd geworden, er is wel degelijk winst geboekt voor de toekomst. Vele levens leiden, ontsnappen aan een vastgelegd en eendimensionaal bestaan, kan alsnog door zelf te gaan vertellen. Alberts, zo blijkt uit zijn verhalen, doet niets liever dan reizen door tijd en ruimte, vaak zelfs naar plaatsen die hij nooit heeft. bezocht.

 

* * *


   In zijn eerste boeken gebruikt Alberts vooral de eigen ervaringen als voornaamste bron. Herinneringen aan zijn verblijf in Frankrijk op het ministerie van Koloniën brengt hij onder in Aan Frankrijk uitgeleverd (1963). Over zijn Indische jaren (1939-1947) gaan zijn literair debuut, De eilanden (1952), en Namen noemen (1962), een terugblik die later is herdrukt als In en uit het paradijs getild. Kennelijk had Alberts de behoefte om de vrij summiere verslaggeving uit de cyclus De Eilanden aan te vullen met deze memoires, want ze spiegelen vooral de realiteit van datgene wat in de verhalencyclus tot verbeelding was geworden.
Al is het overduidelijk dat beide boeken elkaar completeren, toch is er evenveel voor te zeggen om ze als fragmenten voor een autobiografie te beschouwen. Wel is er in de verhalencyclus sprake van een strakkere vormgeving in vergelijking met bepaalde delen uit de bundel herinneringen, maar op de keper beschouwd zijn nogal wat teksten onderling uitwisselbaar.
   Achteraf gezien is het verbazingwekkendste aan de bundel De Eilanden dat Alberts' eigen stijl er al zo volmaakt in aanwezig is: de nuchtere en sobere toon die soms een licht ironische toets krijgt. Alberts springt heel zuinig om met woorden. Hij geeft alleen de minimaal noodzakelijke informatie over personages en over tijd en plaats van de handeling, en in de beschreven gebeurtenissen weet hij regelmatig de essentie van de vertelling te verhullen. Heel lang, tot in het slot vaak, handhaaft hij de suggestie dat er nauwelijks iets aan de hand is. Hij heeft een voorkeur voor een techniek van het duiden via omwegen en hij werkt voortdurend met oningevulde, of om zijn eigen woorden te variëren: 'open plekken' in de vertelling, plaatsen waar de lezer zelf aan het construeren moet slaan. Achter veel verhalen gaat weer een ander verhaal schuil dat niet wordt verteld maar daarom niet minder dwingend aanwezig is.
   In beide boeken is een bestuurdersambtenaar hoofdpersoon, en wel een die alles wat zich om hem heen afspeelt met een zekere distantie en verwondering observeert. Zijn werkterrein is een afgelegen en onbelangrijke buitenpost op een eiland dat, temidden van een reeks andere eilanden, verzonken ligt in een ver verleden. Hoewel er in de periode die in De Eilanden aan de orde komt politiek al heel wat broeide in Indonesië, dringt er van die actualiteit in het boek niets door. Beschreven wordt een kleine, bijna mythische archipel, gesitueerd op de grens van tijd en eeuwigheid.
   Allerlei elementen die oorspronkelijke mythen zo boeiend maken, zijn ook daar nog voorradig, zoals wraak, list, onmogelijke liefde of wreedheid. En er bestaat nog een heilig geloof in de meest onwaarschijnlijke verhalen, zoals uit dit voorbeeld blijkt: 'Er bestaan veel oude verhalen over schatten, zei meneer Zeinal. Er wordt verteld van een van de vorsten, die een jonge vrouw had getrouwd, die de kunst verstond van alles in goud te veranderen. Ze had ook veel omgang met berggeesten en op zekere dag ontmoette zij een geest die op de top van zijn berg zat te huilen. Zij vroeg hem waarom hij huilde en de geest zei dat zijn berg in de schaduw lag van een hogere berg, die hem van alle zonlicht beroofde. Mijn berg wordt nooit beschenen door het gouden zonlicht, klaagde de geest. Nu dat was voor de vrouw van de vorst een kleine moeite en zij veranderde de top van de berg van de huilende geest in zuiver goud. Maar toen de vorst hoorde wat ze had gedaan werd hij vreselijk boos (...) De vorst dacht, dat zijn vrouw hem had bedrogen, zei meneer Zeinal. Hij ging erop uit om de geest te zoeken en toen hij hem niet kon vinden, sloeg hij de bergtop in duizend stukken, die overal rondvlogen. Een van de stukken moet nog vlak bij het huis van onze vorst begraven liggen.'

 

* * *


   Verhalen in verhalen, sprookjes bijvoorbeeld, legendes, overleveringen, apocriefe en familieverhalen of anekdotes, vooral deze geschiedenissen uit vroeger tijden waarin het taaleigen van de anonieme vertellers nog doorklinkt, slepen Alberts' eigen verhalen op gang. Zonder dit soort authentieke vertellingen zouden zijn personages geen leven hebben. Zij komen voornamelijk voort uit en ontlenen feitelijk hun identiteit aan wat er over hen gezegd wordt of wat ze over zichzelf vertellen. Een paar voorbeelden. Zeinal of Zainal zoals hij in In en Uit het Paradijs Getild heet, ontleent zijn autoriteit aan het gerucht dat hij met het bovennatuurlijke in contact staat en toveren kan. Sergeant-majoor Salomon wordt Koning genoemd omdat hij orakeltaal spreekt. De Vorst en Taronggi III geven zich een eigen verleden met zelfverzonnen familiekronieken.
   Niet de feiten dus, maar de verhalen waarin deze feiten zijn opgenomen, boeien Alberts in de eerste plaats. Er is trouwens meer dat hier en in later werk zijn nauwe verwantschap met de van oorsprong orale verteltraditie verraadt. Alberts legt niet uit en licht niets toe, de woorden moeten steeds op eigen kracht hun werk doen. Hij is een uitstekend oor- en ooggetuige, maar hij zal zijn waarnemingen nooit ondergeschikt maken aan psychologische verklaringen. De spankracht van zijn vertellingen ligt juist in de afwezigheid daarvan, met als consequentie dat de lezer zelf moet interpreteren. Er wordt zonder uitzondering nuchter en exact verslag gedaan, zelfs wanneer het in het slot van In en Uit het Paradijs Getild om de ervaringen met de Jappenkampen gaat. 'We werden mager, zieker en doder', heet het daar. Een adequater en doordringender formulering is nauwelijks mogelijk.

 

* * *


   Terug in Nederland werkt Alberts tot 1953 als directiesecretaris op het KINA-bureau. Daar ontstaan zijn ideeën voor het boek dat hem in ruime kring, bekend zal maken. De vergaderzaal (1974) heet het en Alberts wint er een van zijn trouwste en beste lezers mee, Kees Fens. Lyrisch verwelkomt Fens deze de novelle als 'een boek dat praktisch uit de eeuwigheid tot ons gekomen is', 'een meesterwerkje op Gogol af'.
   Vervolgens werkt Alberts twaalf jaar als redacteur bij De Groene Amsterdammer. Financiële redenen dwingen hem om die baan in te ruilen voor een ambtenarenbestaan in Haagse kringen (1965-1976). Dat was geen gemakke1ijkestap, herinnert hij zich in een interview, want De Groene was een 'prachtige krant', 'de enige betrekking waarin ik geen buitenstaander was'. Gek genoeg is het zowat de enige periode in zijn leven die tot nu toe een open plek is gebleven in zijn literaire werk. Van alles wat hij in De Groene schreef, nam hij, voor zover ik weet, alleen De herfst van het heimwee op in de verhalenbundel Haast hebben in september (1975).
   Vanaf 1975 is Alberts zijn stof uit de historie op gaan diepen. Zijn persoonlijke geschiedenis brengt hij voortaan onder in bundels memoires. Deze verschuiving heeft overigens nauwelijks invloed op zijn stijl van schrijven. Hij blijft de ingetogen verteller in zichzelf volledig trouw. De klassieke modellen uit het genre van de historische roman zijn daarom voor hem geen voorbeelden. Alles wat daar vaak overvloedig aanwezig is, ontbreekt hij Alberts totaal. Er is geen gedetailleerde aandacht voor de kleding van de personen of aankleding van de omgeving, geen gekrioel van figuren en bijfiguren, en evenmin wordt een veelvoud aan intriges eindeloos in elkaar geweven. Hij schuift met een beperkt aantal stukken en legt ogenschijnlijk doorzichtige patronen uit. Niet om er onverwachte openingen mee te forceren. Hier is geen historicus aan het werk of iemand die met literaire middelen een andere blik op het verloop van de geschiedenis wil openen. Niet zozeer in dit soort analyse is hij geïnteresseerd, wel in de lotgevallen van mensen en de situaties waarin ze verzeild raken, soms door het lot, soms door eigen wil, soms door de omstandigheden. Hij zoekt de kleinschalige wereld van vroeger op en de ambachtelijkheid en overzichtelijkheid daarvan probeert hij tot in zijn penvoering weer op te roepen. Hier is een kronikeur aan het werk.

 

* * *


   De honden jagen niet meer (1979) is een familiekroniek waarin Alberts de lezer terugvoert naar een tijd in ontbinding, de laatste fase van de voor-industriële samenleving. Er is een nieuwe maatschappij in opkomst en de marktmechanismen daarvan hebben een versnellende werking op de maatschappelijke desoriëntatie. Overal ontstaan onherstelbare openingen in de schil die de eens zo besloten wereld bij elkaar hield. In miniatuur speelt zich in een schippersgezin hetzelfde proces at. Man en vrouw hebben jarenlang vrachten hout uit het noorden weggehaald en van die transporten hun gezin onderhouden. Het was een manier van leven waarin ze nog hun eigen baas waren. Maar nu de tijden veranderen, veranderen ook de menselijke verhoudingen.
   Om blijvend de kost te kunnen verdienen, moet gezagvoerder Wietze zichzelf onder het gezag van een grote onderneming stellen. Daarmee is de splitsing in het gezin een feit en vervreemding is daar weer het gevolg .van. Het gezin, het perspectief van waaruit Alberts het verhaal vertelt, blijkt steeds minder een thuishaven te zijn voor de zeevaarder. De regelmatige afwezigheid van huis en haard maakt hem tot een vreemdeling in eigen kring. Na een aanvaring waaraan hij geen schuld heeft, blijft hij voorgoed weg. Doodziek wordt hij dan toch teruggehaald door zijn zoon. Alleen de liefdevolle genegenheid van zijn vrouw zal hem mogelijk redden.
   De nieuwe tijd mag dan vervreemding met zich meebrengen, een terugkeer in het verleden is evenmin mogelijk. Dat ervaart Mateus Vincente uit Het zand op de kust van Aveiro (1983). In dit boek zijn de rollen omgekeerd. De auteur reist nu met de bankier mee die zijn thuisland verlaat om zaken te doen in Brazilië. Onmiddellijk na zijn vertrek al merkt hij dat Portugal nog nauwelijks een land van betekenis is in Europa en dat zijn missie al bij voorbaat is mislukt. Zijn reis over de oceaan naar Santos, de haven waarop ook Wietze voer, wordt een jarenlange zwerftocht door een vreemde schijnwereld, een samenleving die zichzelf heeft overleefd omdat de machtscentra elders zijn komen te liggen. Via Mozambique komt hij dan toch terug thuis in Aveiro en wordt hij er een nieuw tijdperk binnen geloodst. Maar of hij gelukkiger zal worden, blijft maar helemaal de vraag. Gezagvoerder Wietze en Mateus Vincente zitten klem tussen twee werelden.
   Alberts laatste publikatie, Venster op het Buitenhof (1987), lijkt op een hofkroniek met ironisch genoeg een ambtenaar als koning. De geschiedenis die hij onder de loep neemt, kreeg al eens eerder de aandacht in zijn boek over de ambtenaar. Philips II is afgezworen en de positie van de Oranjes is nog zeer onduidelijk. Tussen de Staten-Generaal, de verschillende autonome provincies en de stadhouders bestaat een machtsvacuüm en daar probeert de griffier van de Staten-Generaal, Cornelis Musch, een dankbaar gebruik van te maken. Nooit kwam een ambtenaar dichter bij de macht en nooit viel hij zo diep. Niet vies van intriges en steekpenningen manoeuvreert hij zich in de positie van de machtigste. Hij speelt hoog spel, verliest en pleegt zelfmoord.
   Mogelijk is het boek een knipoog naar deze tijd: een sardonische waarschuwing aan het adres van de huidige opvolgers van griffier Musch, de ministers en staatssecretarissen die aan het Binnenhof soms al te opzichtig hof houden.
   De zilveren kogel (1984) is gestileerd als een Schotse ballade. Maar geel en glanzend blijft het goud (1981) leest als een sprookje. Ballade en sprookje zijn alle twee zeer bekende vormen van orale vertelkunst. Maar het meest is Alberts gecharmeerd van de parabel: het is ‘een Nieuwtestamentisch procédé ter vereenvoudiging van de waarheid, iets wat men nooit genoeg kan doen’. In bijna alles wat hij heeft geschreven, sluimert de parabel van het Noorden, het verhaal over het verlangen naar de open plek, naar de bladstille, bevroren vlakte met het heldere licht. Beelden van verlangen die in Alberts werk even prominent aanwezig zijn als de dood.

YVES VAN KEMPEN


Het literaire werk van A. Alberts:
De eilanden (verhalen), 1952. (In maart 1989 verschijnt van dit boek een goedkope editie tegen de prijs van ƒ10,-.)
De bomen (roman), 1953.
In en uit het paradijs getild (verhalen). 1962. (De eerste druk van dit boek verscheen onder de titel Namen Noemen).
Aan Frankrijk uitgeleverd, 1963. (De eerste druk van dit boek verscheen als De Franse slag).
De vergaderzaal (roman), 1974.
Haast hebben in september (verhalen), 1975.
De honden jagen niet meer (roman), 1979.
Maar geel en glanzend blijft het goud (roman), 1982.
Het zand op de kust van Aveiro (roman), 1982.
De Utrechtse herinneringen van A. Alberts (memoires), 1983.
De zilveren kogel (roman), 1984.
Inleiding tot de kennis van de ambtenaar, 1986.
Een venster op het Buitenhof (roman), 1987.

 

Laatste wijziging: 09.06.2015