Algemeen Handelsblad van zaterdag 31 december 1960
(Supplement – weekend bijlage, p. 3: “Bij het scheiden van de markt”, met een portret van H.J. Friedericy en recensies van “Bij het scheiden van de markt” van R. Nieuwenhuys, “Tjoek” van Vincent Mahieu en “Hart zonder haat” van Anthony van Kampen)
(Van onze correspondent)
Londen, december 1960
DE geheimzinnige groeikracht der tropen gistte in de verwelkende lediggang in het Jappenkamp Struiswijk, waar de ruim 40-jarige Nederlands-Indische bestuursambtenaar en etnoloog dr. H. J. Friedericy was opgesloten. Met een potloodstompje etste hij zorgvuldig woorden in een half afgeknipt schoolschrift. Elk woord werd als een aparte kraal aan de ketting gevoegd, nauwkeurig afgewogen en gekozen, want er zou in dat onvervangbare schoolschrift geen ruimte zijn voor doorhalingen. Zo kwam het eerste, zuiver als bellettrie geschreven korte verhaal van Friedericy tot stand. Reigerdans, heette het, en men kan het vinden in de bundel Vorsten, vissers en boeren. Het kenmerkt zich door een technische perfectie, haast onvoorstelbaar voor een debuut van een amateur. Het kenmerkt zich ook door de markante, geheel eigen stijl van deze schrijver, de 100 % Europese, Nederlandse waarnemer, in emotie en verbeelding doordrenkt van atmosfeer en mentaliteit der Indonesische natuur en volksaard.
In de tropen geplaatst
DIT is geen “koloniale litteratuur”, zoals deze met een verzamelwoord pleegt te worden aangeduid. Dit is een in de tropen geplaatste vertelkunst, bezwangerd van Indische kruidengeur, vervuld van exotische klanken, belicht door blakerende zon en spookachtige maan, bevolkt door oosterse zielen. Het is de schepping van een “historisch” tijdbeeld, zij het uit een pas achter ons liggend tijdperk, in contemporaire zinnen, als een letterkundig gobelin. Is er een vage parallel te vinden in het antwoord op de vraag aan Friedericy: welke schrijvers uit zijn vormingsjaren diepe indruk op hem hebben gemaakt: Ary Prins en Adriaan van Oordt? (En voor creatief proza: Querido en Van Schendel).
Op 22-jarige leeftijd kwam de jonge bestuursambtenaar in Zuid-Celebes in aanraking met die nieuwe, vreemde wereld, met die overweldigende tropische natuur zowel als met die aparte mensen, met hun eigen adat, recht, wijsbegeerte en mentaliteit. Hij bleef er niet als blanke “hogere” buiten staan, noch werd hij er met lichaam en ziel door geabsorbeerd: hij nam de middenpositie van begrijpende waarnemer in harmonie met zijn omgeving in.
Etnologie werd zijn keuzevak en hij promoveerde tien jaar later, in 1933, te Leiden met een dissertatie over de standen bij de Boeginezen en de Makassaren. Weer teruggekeerd diende hij nog enige tijd in Palembang, waarna hij op het departement in Batavia werd belast met bevolkingsverplaatsing van het overvolle Java naar Zuid-Sumatra. Daar overviel hem de oorlog en werd hij door de Japanse bezetter eerst in Struiswijk, later bij Bandoeng, gevangen gezet.
Als student in Leiden was Friedericy al redacteur van het Indologenblad, en als bestuursambtenaar schreef hij in het Koloniaal Tijdschrift. Hij bleef veel bellettrie lezen, maar het werk voor zijn met hart en ziel gediende carrière liet hem geen tijd voor enige gedachte zelf een poging tot litteratuur te ondernemen. “De gedachte is nooit een ogenblik bij me opgekomen”, zegt hij eerlijk, “en ik kan de onbegrijpelijke overgang in mijn geest om in Struiswijk litterair gevangeniswerk te gaan verrichten alleen verklaren als een poging tot vlucht uit de realiteit.”
“Er zelf bij”
HIJ liet Reigerdans aan enige medegevangenen met litteraire smaak lezen. Zij zeiden dat het goed was en dat hij ermee door moest gaan. Toen schreef hij Bloed (ook dat korte verhaal kan men in de bundel Vorsten, vissers en boeren vinden.) Bloed kwam iets sneller tot stand dan Reigerdans omdat de opzet van het verhaal hem scherper gedefinieerd in de geest zweefde. Ook kwam de woordenkeus gemakkelijker voort uit de inspiratie van in werkelijkheid getransformeerde verbeelding. “Het is alsof ik er zelf bij ben, bij wat ik beschrijf. Ik zie de maan, ik ruik de geuren, ik hoor de trommels, ik neem deel aan de gesprekken.”
In de gevangenis Soeka Miskin bij Bandoeng schreef hij Bontorio, de laatste Generaal, als een kort verhaal. Zijn medegevangene Albert Alberts (De Eilanden) las het en gaf het hem terug: “Dat is geen kort verhaal. Het is de synopsis van een hele roman!” Verrast, haast bedremmeld, stotterde Friedericy: “Wat moet ik ermee aan?” – “Lees het maar eens goed door,” raadde Alberts, “dan zal je inzien dat in sommige zinnen de kern ligt besloten van hele alinea's, zelfs van hele hoofdstukken.”
Het manuscript van dat korte verhaal Bontorio kan Friedericy nog laten zien. Met de strepen die hij er later in de kantlijn bij heeft gezet, bij de zinnen die later zijn uitgewerkt als alinea's en hoofdstukken... Het is een luxe-cahier, heel wat rijker dan dat eerste, halve schoolschrift uit Struiswijk met de voorzichtig aaneengeregen woorden van Reigerdans. Maar dit kostbaar cahier - met stijve kaften nog wel - was dan ook eigenhandig van de Jappen gestolen. En Friedericy had eindelijk beter gelegenheid zich aan zijn pas-ontdekte talent te wijden; hij was aangesteld als Hoofd Algemene Zaken op het kampbureau.
“En zo ben ik tot schrijven van bellettrie gekomen,” zegt de ex-bestuursambtenaar, thans raad voor culturele zaken aan de Nederlandse ambassade te Londen.
Het antwoord?
“WAT is uw reactie wanneer u thans Reigerdans en De laatste Generaal nog eens doorleest?” vroegen wij. “Het is alsof het door een ander dan mijzelf is geschreven,” is het peinzend antwoord.
Is er toch een tweedeligheid in de persoon van deze ambtenaar, met zijn volledige, succesrijke loopbaan in het oude NederIands-Indië, en de schrijver van onvoorziene, haast onverwacht succesrijke bellettrie uit de tropen? Of is hier weer een facet uit wat die andere de “gordel van smaragd” heeft genoemd: de onuitputtelijke veelvuldigheid van tropische overdaad, zoals voor hun exotische omgeving gevoelige blanke waarnemers die hebben moeten ondergaan en verwerken voordat zij hun eigen, verfijnde creatie konden voortbrengen? Met al zijn floret-scherpe zin voor waarneming en ontleding, weet Friedericy zelf het antwoord niet.
Het is over hem gekomen, of, liever, het is uit zijn binnenste onweerstaanbaar opgebloeid in de benarde, drukkende Japanse gevangenschap, toen Friedericy naar lichaam was gekluisterd, en alleen zijn vrije geest in de verbeelding kon uitgaan naar die bekende wereld buiten het kamp, bezet maar onvernielbaar; natuur en volk, geheel levend blijvend in zijn werkzame herinnering.
Aan die kennis, dat begrip van de tropische maatschappij - voor anderen ook een ervaring die hun dierbaar is gebleven - is Friedericy's werk opgedragen, als een litterair gedenkteken.
Laatste wijziging: 08.06.2015