A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Haagsche Courant, 15 maart 1958

 

H.J. FRIEDERICY BEVESTIGT ZIJN NAAM ALS TALENTVOL SCHRIJVER

 

“De laatste generaal”

 

roman over een trouw, dapper en eerzuchtig man

 


*   *   *   *   *   *   *   *   *

Letterkundige
Kroniek


DOOR

BEN VAN EYSSELSTEIJN

*   *   *   *   *   *   *   *   *

 

IN het najaar van 1957 verscheen bij de N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij te Amsterdam een bundel novellen van de tot dan vrijwel onbekende schrijver H.J. Friedericy, getiteld “Vorsten, Vissers en Boeren”. Het waren vijf korte verhalen, spelende op Zuid-Celebes, ten dele in de kringen van de hofadel der voormalige vorstelijke families. Tussen het betrekkelijk vele, dat sedert het einde van de wereldoorlog en het onafhankelijk worden van Indonesië aan literaire scheppingen verscheen, geïnspireerd op het oude Insulinde, trok dit werk van H.J. Friedericy onmiddellijk de aandacht van critici en lezers. Hier was niet alleen een man aan het woord die schrijven kon, doch die datgene waarover bij schreef door en door kende. En ook omgekeerd: hier sprak niet alleen de kenner van Zuid-Celebes, maar hier schreef iemand die de gave van vertellend en.... geconcentreerd vertellend schrijven in hoge mate bezat. Deze zeldzame combinatie maakte het debuut van Friedericy tot iets opvallends. Een nieuwe naam was in onze hedendaagse letteren naar voren gekomen.

 

Als hier gesproken werd van het “betrekkelijk vele” aan literaire scheppingen geïnspireerd op Indonesië, dan herhalen wij hier nog enkele namen en titels. De tijd van de “Indische” romans en essays van Louis Couperus, Henri Borel, Augusta de Wit, Marie van Zeggelen en Carry van Bruggen mogen wij daarbij verder onvermeld laten. E. du Perron was nog vóór de oorlog een der intelligentste vertegenwoordigers onder de schrijvers uit en over “Nederlands-Indië”. Johan Fabricius vond zijn motieven uit het tropische geboorteland ook reeds vóór de oorlog, doch evenzeer daarna (o.a. “Setoewo de Tijger” en “Luie Stoel”). Van de in 1951 overleden Javaanse dichter Radèn Mas Noto Soeroto verscheen diens nagelaten werk, de dierfabels “Djaman Koskila” tezamen met een herdruk der “Wayangliederen” onder de titel “Goden, Mensen en Dieren”. Verder Albert van der Hoogte's “Het laatste uur” en “Het huis in de nacht”; uitgaven van Indonesische volkspoëzie in vertalingen door R. Nieuwenhuys en Willem A. Braasem. E. Breton de Nijs: “Vergeelde Portretten” (uit een Indisch familie-album), een boek waaruit de Indo-Europese samenleving van “tempo doeloeh” opdoemt en waarin men de Indische sfeer ziet, hoort en ruikt... Dan de onbetaalbare “Piekerans van een straatslijper” van Tjalie Robinson, eveneens schetsen uit het Indo-Europese milieu, met een ironiserende en toch milde en echt menselijk afgestemde humor verteld, terwijl van dezelfde auteur onder een tweede pseudoniem, Vincent Mahieu, de verhalenbundel “Tjies” verscheen. En lest best: de ontdekking van het rijke en dichterlijke talent van Maria Dermoût, een gróót schrijfster, wier “Nog pas gisteren”, “Spel van Tifa-gongs”, alsmede haar sublieme roman “De tienduizend dingen”, dat op de Molukken speelt - een meesterwerk! - reeds vroeger uitvoerig en met bewondering in deze wekelijkse kronieken werden besproken.
Wat is er vóór de oorlog al niet geklaagd door de literaire kritiek, dat een drie eeuwen lange verbinding met overzeese gewesten de Nederlandse letteren niet had kunnen inspireren tot werken van grote betekenis! Wat er in en over Indië verscheen was in de regel niet meer dan een vriendelijk en welwillend gekeuvel dat nauwelijks tot het lezende publiek doordrong.
Doch nu: ruim tien jaar na het einde van de wereldoorlog, na de scheiding tussen Nederland en de tropische gebiedsdelen overzee, kunnen wij op talentvolle schrijvers en boeken wijzen. Er is herhaaldelijk de vraag gesteld, wat daarvan de oorzaak zou kunnen zijn. Ongetwijfeld speelt een weemoedig heimwee hier een grote rol; verlangen náár - en herinneringen áán een eigen kindertijd, die voorgoed voorbij is.
Hoe sterk de invloeden van heimwee en verlangen geweest zijn op de ontwikkeling van vele (en vaak zeer grote en belangrijke) talenten weet ieder, die zich enigszins diepgaand met de literatuur heeft bezig gehouden.
In ieder geval heeft de auteur H.J. Friedericy zich op de meest suggestieve en overtuigende wijze bij die rij van schrijvers in onze moderne letteren aangesloten.
Zoals Dermoût de Molukken kent, kent hij Zuid-Celebes dóór en dóór. En géén wonder! Hij studeerde aan de Leidse universiteit en promoveerde aldaar tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op het ethnologische proefschrift: “De standen bij de Boeginezen en Makassaren”. Op 21-jarige leeftijd ging hij als bestuursambtenaar naar het toenmalige Nederlands-Indië.
Ruim acht jaar was hij op Zuid-Celebes werkzaam. Meer dan drie-en-een-half jaar verbleef hij in een Japans interneringskamp op Java. Na Japans capitulatie werd hij met een bijzondere opdracht te Singapore geplaatst en vandaar uit maakte hij reizen naar Birma, Indo-China, Malakka en Siam. In 1951 werd hij benoemd tot ambassaderaad voor pers- en culturele zaken te Washington en thans bekleedt hij dit ambt te Bonn aan de Nederlandse ambassade in de Westduitse Bondsrepubliek.
Het nieuwe boek, dat H.J. Friedericy thans heeft gepubliceerd mag niet meer “nieuw” worden genoemd; het verscheen in 1947 reeds onder de titel “Bontorio - De laatste generaal” geschreven door Merlijn, maar het viel te weinig op in de vloed van rijpe en onrijpe boeken, die in die eerste jaren na de bevrijding de boekenmarkt overstroomden, het bereikte het publiek te snel, het was reeds verdwenen vóór men het in de etalages zag en het kon in de - nog steeds met hevige papiernood kampende kranten evenmin de aandacht krijgen, die het verdiende.
Toen verleden jaar “Vorsten, Vissers en Boeren” uitkwam, dat de werkelijke naam van de auteur H.J. Friedericy opeens bekend maakte en hij zich een plaats veroverde in de eerste rijen onzer hedendaagse prozaschrijvers, kon een opnieuw verschijnen van de eerste, grotere roman niet uitblijven, en zo is dan thans, eveneens onder eigen naam, “De laatste generaal” (Bontorio) opnieuw verschenen, bij de N.V. Em. Querido Uitgeversmaatschappij te Amsterdam. Deze roman is breder van adem dan de korte verhalen uit “Vorsten, Vissers en Boeren” van het vorige jaar, maar hij heeft - al werd hij ook eerder geschreven - toch diezelfde, Friedericy typerende wijze van geconcentreerd vertellen. Het boeiende in de stijl van deze merkwaardige auteur is, dat hij uiterst doordringend verhaalt en soms de indruk maakt bijzonder gevoelig te zijn voor bijzonderheden, voor kleine details. Maar dit schilderachtig gebruik van treffende kleinigheden in zijn vertelling wordt toch op bijkans wonderlijk bewuste wijze beperkt tot datgene wat óf de sfeer van het verhaal nadrukkelijk verhoogt, óf op bepaalde wijze direct verband houdt met de ontwikkeling van het verhaal zelf. Daardoor voelt men telkens weer hoe kort en bondig de stijl van Friedericy in wezen is en hoe ik hem daarom dan ook, ondanks al zijn - soms pittoreske - detail- en genreschildering een “geconcentreerd” verteller noemde. Want de hoofdlijn laat hij niet los en daar waar hij een korte omweg te maken schijnt, doet hij dit enkel om het gebeuren of de psychologische ontwikkeling in zijn figuren te onderstrepen.
Het boek is voortreffelijk gebouwd en uiterst verantwoord geschreven. Geschied-kundig, kundig óók in de plaatselijke omstandigheden en situaties, maar niet minder kundig als literaire compositie en naar de vormgeving: “De laatste generaal” is ook een zeldzaam boeiend boek.
Friedericy vond zijn inspiratie tot deze roman in de Diepo Negoro van Bone, Aroe Bontorihoe, bevelhebber van de koning van Bone, de Aroempone, wiens kraton (vorstelijk verblijf) te Watampone stond, een zieke, oude man, die de bewindszaken overliet aan de rijksbestuurder, de Tomarilalang. In wezen is de Bonese generaal en bestrijder der Nederlanders even romantisch, even trouw aan zijn idealen en even dapper en toegewijd als de Javaanse “rebel” Diepo Negoro, al is de persoonlijke ontwikkeling van zijn leven en ook al liggen de motieven waarom hij met de Nederlanders in oorlog geraakt geheel anders.
Deze Aroe Bontorihoe werd door de Nederlandse soldaten later “Bonte Rio” genoemd!
De wijze waarop Friedericy zijn roman “De laatste generaal” inzet (het eerste deel speelt tussen 1870 en 1890) moet buitengewoon knap worden genoemd. De nieuwe vorstin van een kleine bergstaat, een van de zuidelijke vazalvorsten van het rijk Bone, wordt door haar rijksraad welkom geheten en naar haar nieuwe residentie gevoerd, waarbij zij, de Aroe, uit den vreemde gekomen en neergedaald door de bemodderde bergpas, de woorden spreekt: “Zo ben ik dan gedoemd om apen te gaan regeren”.
Bijna angstwekkend doemt de logge, weerzinwekkende figuur van deze vrouw uit het verhaal op: vadsig, lui en wreed. Zij wordt de moeder van twee zonen: Tappa, de oudste, is haar lieveling, Mappa, de jongste, verwaarloost zij, maar de jongen ontwikkelt zich snel, vindt vrienden voor het leven bij jongens uit het volk en hij is het die ook het hof te Bone ontvlucht, waar het sluwe leven van intriges, vleierij en perversiteit hem tegen de borst stuit. Terug in zijn geboorteland, wordt hij (zijn moeder en het huis zo veel mogelijk ontlopend) een geducht jager, vechter en schutter, geoefend in alles wat een man van zijn stand dient te kennen, doch wars van alle gekuip en laffe kruiperij. Het bericht van de dood van zijn broer ontstelt de rijksraad, maakt zijn zieke moeder wanhopig en eindelijk blijft Mappa alleen over; hij wordt door de koning van Bone erkend en bevestigd als Aroe van Bontorihoe, en de laatste gesprekken die de jonge vazalvorst voert met zijn Sanro, de priester, die hem voor het eerst de geheimen van de heilige rijkssieraden toont, vormen het fascinerende slot van het eerste deel van de roman en van Mappa's jeugd.
Het tweede deel (1890-1906) verhaalt van het persoonlijke contact dat Mappa, nu Aroe Bontorihoe, gaat krijgen met de koning van Bone. Eerst op een hertenjacht, daarna aan het hof te Watampone, waar hij geroepen wordt als vazal, met enige honderden strijders, te midden van mensen, heren en horigen als uit de middeleeuwen in onze eigen vaderlandse geschiedenis. Als een trouw leenman trekt Mappa ten strijde en zijn dapperheid onderscheidt hem zódanig, dat de koning hem tot zijn opperbevelhebber benoemt. Zo - veldslagen leidend en oorlogen winnend - stijgt Mappa's roem en wordt zijn titel als vazalvorst uit het zuiden “Aroe Bontorihoe”, langzaam aan de klank van een naam en van een nieuw begrip: de geweldige, de held, de oorlogenwinnaar Bontorio . . de Generaal. De koning van Bone doordringt hem langzaam met het gif van de haat tegen de witte vijanden uit het Westen. Mappa is de zieke volledig toegedaan. Een subliem fragment uit de roman vormt de vriendschap tussen de broeder van de koning, Aroe Bakka en Mappa. De machtige zoekt zijn gezelschap. Eerbied, trots, geluk, voldoening en . . argwaan strijden in Mappa. Maar de grote prins - zo hij al iets in het schild voert - verraadt niets.
Een jaar gaat voorbij. Doch dan meent Aroe Bakka de jonge veldheer gewonnen te hebben en hij ontsluit hem zijn plan: de zieke koning moet worden gedood, wil men het rijk van de ondergang redden. Hij, Aroe Bakka, zal dan koning worden, Mappa zal de oude koning doden.
“Wil hij dat?” Mappa buigt en knikt toestemmend.
Maar wat daarna komt, spannend en beklemmend, is een der prachtigste en meest suggestief vertelde fragmenten uit het boek. Ten slotte zijn het óók de trouw en toewijding, maar is het evenzeer de eerzucht, die de Aroe Bontorihoe tot de vechtgeneraal maken die van geen toegeven weet als het conflict met de “Kompani” losbreekt en in 1906 de tragedie op Bone zich voltrekt...
Als een opgejaagd hert wordt de eertijds zo meedogenloze hertenjager vervolgd, tot op het uur waarop hij zich, eenzaam, gesloten en trots in handen van de Westerlingen komt stellen...
Met dit, met verbluffende kennis van land en volk, situaties, zeden en gewoonten geschreven en als verhaal zeldzaam aangrijpende boek, heeft H.J. Friedericy opnieuw zijn naam als schrijver van talent weten te bevestigen.

 

*

 

Hierboven werd de naam van Maria Dermoût genoemd, ook in verband met haar prachtige roman “De tienduizend dingen” (eveneens bij Querido, Amsterdam). Zo juist is - in het bekende literaire weekblad uit de U.S.A., de “New York Times Book review” van 2 maart '58, mededeling gedaan van het feit dat “De tienduizend dingen” in een vertaling door Hans Koningsberger in Amerika is verschenen bij de bekende uitgeversmaatschappij Simon en Schuster te New York. Peggy Durdin wijdt in dit blad een lange en zeer lovende, sympathiek gestemde bespreking aan het werk van onze talentvolle landgenote, waarin zij “The ten thousand things” 'n “magic and enchanted novel” noemt, geschreven in een mozaïek van weemoed, vreugde, levendigheid en dromerige vaagheid, een boek vol geurige en Oosterse sfeer, met “Ghost in a spice-garden”. Over dit succes van een Nederlandse schrijfster in het buitenland zal iedere liefhebber onzer letteren zich zeker oprecht verheugen.



 

Laatste wijziging: 08.06.2015