A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Haagsche Courant, zaterdag 29 november 1958 (Wekelijks bijvoegsel p. 2)

 

Boeken over een
verloren wereld

 

Letterkundige
kroniek door
Ben v. Eysselsteijn

 

REEDS tot tweemaal toe, is er in vroegere kronieken (H.Crt.-23 nov. 1957 en 15 maart 1958) op gewezen dat eerst sedert het einde van de tweede wereldoorlog de verre tropenwereld van Insulinde een eigen rol ging spelen in onze letterkunde. Vóórdien bleef de op het “Nederlands-Indië” van tóén geïnspireerde roman een zeldzaamheid. Doch eerst nadat die wereld voor de Nederlander verloren ging, verschijnen regelmatig romans en novellen in ons land, die Indonesië als decor hebben en zij zijn geboren uit heimwee en getuigen daarbij dikwijls van talent. Dezer dagen, verscheen in de najaarsuitgave, die zo omstreeks de maand voor Sint Nicolaas en de kerstdagen de boekenmarkt overstroomt, een drietal werken die onze aandacht ten volle verdienen.

 

HET zijn: H.J. Friedericy “De Raadsman” Uitg. Querido, A'dam; Maria Dermoût “De Kist”, Uitg. Querido, A'dam en Vincent Mahieu “Tjies”, H.P. Leopolds Uitg. Mij N.V. te Den Haag.
   Van de beide eerste auteurs zijn reeds vroegere, in Indonesië gesitueerde boeken, uitvoerig besproken. Op de figuur van V. Mahieu kom ik aanstonds nader terug.
   H.J. Friedericy is Groninger van geboorte (Onstwedde), hij studeerde te Leiden en ging op 21-jarige leeftijd als bestuursambtenaar naar Insulinde. Ruim acht jaar was hij in Zuid-Celebes werkzaam. In '33 promoveerde hij te Leiden tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op het etnologisch proefschrift: “De standen bij de Boeginezen en Makassaren”. Hij had een positie gekregen op het kabinet van de Gouverneur Generaal toen de oorlog losbrak. Meer dan 3½ jaar verbleef hij in een Jappenkamp op Java, doch na de oorlog was hij werkzaam in Birma, Indo China, Malakka, Siam en de Ver. Staten van Amerika. Sedert enige tijd is de heer Friedericy verbonden als ambassaderaad voor pers- en culturele zaken aan de Koninklijke Nederlandse Ambassade te Bonn.
   Hij debuteerde, onder de schuilnaam Merlijn, met de roman “De laatste Generaal”, die later onder zijn eigen naam in de Salamanderreeks van Querido werd herdrukt. Tien jaar na de eerste uitgave van dit boek volgde (1957) bij Querido zijn tweede boek “Vorsten, Vissen en Boeren”, een bundel voortreffelijke verhalen uit dezelfde landen en thans is zojuist Friedericy's nieuwste boek “De Raadsman” uitgekomen dat de lezer opnieuw naar Zuid-Celebes - in de nabijheid van Makassar - voert. Dit werk bestaat uit een 17-tal verhalen, dat aanvankelijk de indruk wekt over verschillende onderwerpen en motieven te handelen. Het dorp Soenggoeminasa wordt voor onze verbeelding opgeroepen en langzaam aan beginnen zich uit deze schildering van woningen en mensen twee figuren los te maken en duidelijker naar voren te komen: de Makassaarse edelman Toewan Anwar en de Nederlandse bestuursambtenaar, de Toewan Petoro. De laatste is een jonge man, wiens gebrek aan praktische ervaring vergoed wordt door talenkennis, toewijding en een aangeboren begrip voor de Aziatische psyche. Als twee vreemden, die elkaar onder veel vertoon van hoffelijkheid “verkennen” staan zij eerst tegenover elkaar: de donkere, stille en in zich zelf teruggetrokken Oosterling en de blonde, in vele opzichten nog zoekende en onzekere Westerling. In de ervaren en beheerste andere Toewan Anwar vindt de Nederlander aanvankelijk een waardevol raadsman, later een onafscheidelijk vriend. Beider leven is in dienst gesteld van het welzijn der bevolking en bij alle grote verschillen van aard, karakter en godsdienst vinden zij elkaar in die taak telkens en telkens weer.
   Friedericy's “De Raadsman” bevat vele korte verhalen, die bij vluchtige lezing een wat fragmentarische indruk maken, die “episoden” schijnen, waarschijnlijk op eigen ervaringen van de schrijver geïnspireerd.
   Er zijn onder de 17 korte schetsen enkele, die mij ietwat verbaasden, die minder geslaagd schenen dan de verhalen uit “Vorsten, Vissers en Boeren”, maar langzaam aan voelt de lezer dat de auteur een bedoeling heeft met zijn vertellingen. Zij volgen op elkaar als kralen in een snoer: uit de kleuren ontstaat een motief, en naarmate het boek zijn einde nadert beseft men welk een stille, verborgen tragedie zich afspeelt, welk noodlot zich voltrekt rondom en in het leven van de jonge Toewan Petoro en de wijze, aristocratisch beheerste figuur, die zijn vertrouwde vriend en raadsman is geworden. Hun beider leven van zorg en arbeid, van toewijding aan land en volk raakt tragisch vereenzaamd in de werveling van de tijd. De jongere generatie, bezeten door het “Merdeka” van een nieuwe aera, fanatiek geworden en éénzijdig van inzicht in de bandjir van blindelings nationalisme ziet in de blanke de “vijand” en in de man die hem terzijde stond de collaborateur, de verrader van een heilige zaak. Eenzaam gaat de Hollander heen. Nog eenzamer, nog triester blijft “De Raadsman” achter. In al deze verhalen heeft hij, Toewan Anwar, gedaan wat hem - met opoffering van eigen rust en soms van eigen veiligheid - nodig en nuttig leek voor zijn volk en voor de toekomst. Nu staan de jongeren tussen hem en die toekomst en zij lachen smalend om al wat hij heeft verricht...

 

“De Raadsman” van H.J. Friedericy is een voortreffelijk boek, doordrenkt van de geest van het Oosten, geschreven met een grote zakelijkheid, zonder enige sentimentaliteit, maar ook: met een groot, zuiver gevoel, dat in zijn beheerstheid en door de kundigheid en de doordringende stijl van de auteur, onze literatuur verrijkte met een waardig en waardevol prozawerk.

 

Schrijvers uit heimweer: H.J. Friedericy, Maria Dermoût, Vincent Mahieu

 

VAN een geheel ander karakter is het nieuwe werk door Maria Dermoût: “De Kist”. Wij kennen deze hoogbegaafde en belangwekkende schrijfster uit haar sublieme roman “De Tienduizend Dingen”, die in de Molukken speelt, uit haar mooie verhalen “Nog pas gisteren”, “Spel van Tifa-gongs” en “De juwelen haarkam”.
   Haar stijl heeft niets zakelijks, niets directs.
   Haar ziel is oosters: zij is één met de wereld die ééns de hare is geworden en dit altijd blijven zal.
Haar werk is dichterlijk, het is zelfs in hoge mate poëtisch, ook de verhalen, die tezamen het boek “De Kist” vormen, bezitten een bewogenheid, die de - voor deze visionaire vertellingen gevoelige - lezer overrompelt en meesleept.
De “ik”-figuur uit het boek vindt in een kist, die ergens in een oud huis op het Diëng-plateau bewaard wordt, een reeks manuscripten, van de vorige bewoner afkomstig: vertellingen, bezweringen, magische formules, afkomstig uit Sanskriet of Arabisch, wayangverhalen, geschiedenissen uit de tijd van Madjopait en Mataram... Deze vertellingen over zovele goden, mensen, dieren en dingen vormen de inhoud van het boek “De Kist”.
En achter dit alles: de onzichtbare gedaante van de man die de bladen vol schreef en die de verhalen kende… “Maar soms, nu nog - juist nú - zou ik willen weten of die kist daar nog staat”....
Het is of alle wijsheid en schoonheid van Java nog eenmaal opblinkt uit die kist op houten wielschijven met smeedijzeren slot en hengsels: De geest van India, die nu nog in de stoepa's huist; de leer van Boeddha, die nog spreekt uit de verweerde reliëfs van de Boroboedoer, het gebed der Moslims, dat van moskeeën en minaretten klinkt; het geluid van de gamelan en de sublieme, gestyleerde gebaren van danseressen en dansers, prinsen met hun gouden pajongs...... prinsessen, ingetogen, voornaam en toch behaagziek…… het is een wereld, die voorgoed voorbij ging, niet alleen voor hen die haar moesten verlaten, ook voor Java zelf is zij stervend… “een wonderlijk samenweefsel”, een groot geheel, dat zich in tienduizend dingen kan uitdrukken... Zij, die het prachtige oeuvre van Maria Dermoût (terecht) bewonderen zullen van dit laatste boek “De Kist” weer ten volle genieten. Al haar boeken verschenen bij Querido.

 

Vincent Mahieu is een nieuw auteur. Althans voor de doorsnee Nederlandse lezers; zelfs de belangstellenden onder hen zullen zijn naam waarschijnlijk niet kennen. Als Tjalie Robinson schreef hij twee delen “Piekerans van een straatslijper”, waarin de wereld van de Indo Europeaan op zo overrompelende wijze wordt opgeroepen, dat zij die haar kennen er plotseling midden in leven. Deze, met tekeningen in de stijl van “Het kladboek van Jantje” verluchte schetsen, zijn journalistiek van de goede soort, krabbels met een opmerkelijk scherp observatievermogen geschreven, puntig en geestig, niet zelden uiterst knap en getuigend van mensenkennis. In het zojuist verschenen boek “Tjies”, komt Vincent Mahieu echter meer op het literaire, dan op het journalistieke vlak en het is daarom dat dit boek onze aandacht vraagt (H.P. Leopold, Den Haag).
“Tjies” is de bijnaam die de Indische jongen aan zijn cal. 22, zijn “geweer” gaf, met dat typische vermogen tot geluidnabootsende woorden, eigen aan het oosten. Het is een klein wapen, het kleinste in z'n soort, maar dodelijk in de hand van een zeker schutter. De “Tjies” in de hand van Vincent Mahieu is wel stééds trefzeker, doch zèlden dodelijk! Hij kan haarscherp zijn in de wijze waarop hij zijn mensen, dieren en dingen op de korrel neemt, doch uit zijn vitale werk, zijn stijl als van een woudloper en zijn humor als van een die veel meemaakte, en toch zichzelf bleef, komt telkens in enkele woorden 'n grote mildheid, ik zou haast geneigd zijn te zeggen: een meedogen naar voren: dat hij nergens voluit toont, doch dat even diep in hem brandt als zijn onverwoestbare drang naar vrijheid en ruimte.

 

Ook Vincent Mahieu schrijft uit heimwee en… hij schrijft góéd. Als hij zich weet te bevestigen als een auteur uit die andere, voorgoed verloren wereld zal hij onder ons een zeer eigen positie kunnen gaan innemen in onze letteren. Het heeft geen zin daarbij te wijzen op wildheden en onstuimige overdaad, op bepaalde uitdrukkingen enz. enz. Vincent Mahieu zou er zijn argeloosheid en schrijfdrift bij verliezen. Ik zei u immers al dat hij de stijl heeft van een woudloper; hij schrijft zoals hij jaagt: ieder schot treft nog niet altijd een belangrijk doel. Doch schrijven kan hij. Hij weet te boeien.

 

Hij bezigt vaak prachtige zinnen en beelden en hij weet wat intrige is, wat een “slot” van een verhaal behoort te zijn, ja, hij is bij een bepaalde onhandigheid in het literaire, soms ook weer zó knap en kundig en zó beheerst en doelbewust, dat hij me telkens weer verbaast. In het “Vriendje van de rups” laat hij duidelijk zien wat hij met dit boek zeggen wil; “Adieu aan Josephine” is een van de zuiverste en gaafste verhalen uit het boek; het slot van “Posteerjacht”, met het noemen der titels en het verzwijgen van één, is een voorbeeld van “bewust kunnen”; het geval Douwes is in zijn nuchtere objectieve zakelijkheid doordringend en knap geschreven; “De kip, de hond en de muis” vormen een triologie van menselijke misère, met een prachtig slot. Ook “de Maaltijd”, “Wharr- wharr-wharr” en het Indonesische “Mice and Men”-motief in “Gaga” zijn feilloos raak in hun typeringen.

 

Wij mogen Vincent Mahieu met zijn “Tjies” van harte gelukwensen en zijn lezers niet minder. Tot dusver vond hij deze vooral in Indo-europese milieus en onder hen die Indonesië kenden. Moge hij ditmaal de weg vinden tot een groter lezerspubliek in ons land en in Vlaanderen; hij verdient het ten volle. Het boek niet minder!



 

Laatste wijziging: 09.06.2015