Haags Dagblad, 9 augustus 1958
ER is geen afdoend antwoord op de vraag, wat een beginnend schrijver er toe brengt een pseudoniem te kiezen. Soms om een duidelijk onderscheid te maken tussen de maatschappelijke persoon en de kunstenaar; soms ook om tegenover anderen en zichzelf een eventuele mislukking te kunnen verheimelijken; soms om de eigen alledaagse naam te vervangen door een meer welluidende; soms om nog weer andere redenen. Zelden evenwel, te zelden naar ik meen, houdt hij daarbij rekening met het feit, dat het publiek deze schuilnaam moet accepteren, en dit uitsluitend kan doen krachtens de kwaliteit van het aangeboden werk. In eerste instantie dus kan enkel en alleen het boek gezag verlenen aan de naam; en als het boek daarin niet slaagt, betekent dit een nederlaag voor boek en schuilnaam beide.
DE hoge diplomatieke ambtenaar die dr. H.J. Friedericy heet, heeft kort na de oorlog zijn roman “Bontorio” gepubliceerd onder de schuilnaam H.J. Merlijn. Het komt me voor, dat in dit geval die maskering bijna bewijsbaar het succes heeft geschaad, vooral toen er na die ene publicatie geen enkel ander werk meer met diezelfde naam verscheen. Het geheugen belast zich niet graag met losse termen, herhaling is een veilig middel naar een zekere vastheid in de publieke kennis. Nu er van H.J. Friedericy twee boeken op tafel liggen, is de kans op algemene waardering vergroot.
“De laatste generaal” met daaronder in kleiner corps “Bontorio” is een haast kinderlijke omkering van de vroegere titel: “Bontorio, de laatste generaal”. Er is evenwel in deze herdruk nog iets meer veranderd. Aanvankelijk bestond het verhaal uit drie gedeelten en eindigde het bij de dood van de hoofdpersoon; nu is het (zwakkere) derde deel weggelaten, en vormt de overgave van de onafhankelijke Bonese generaal aan de koloniale Nederlandse militairen op Celebes het slot. Al wordt dus momenteel de nieuwsgierigheid naar de definitieve afloop niet bevredigd, de hoofdzaak is gehandhaafd, en die is het lezen overwaard. Friedericy immers kent zijn historische gegevens door en door, hij is jarenlang bestuursambtenaar op Celebes geweest, hij heeft met eigen ogen de mensen, de toestanden, het landschap gezien, hij heeft het hete, vochtige klimaat aan den lijve ondervonden. Wel was het lang onafhankelijke Bone al een generatie onder Nederlands bewind, toen Friedericy in die streken verblijf hield; maar de oude gebruiken zijn taai, het volkskarakter heeft de nederlaag nooit geheel verwerkt, de adellijke traditie handhaafde zich in het verborgen. Het beeld van de ten ondergaande feodale samenleving heeft alle kenmerken van echtheid, het is alsof men leest in een kroniek uit onze middeleeuwen. Al die Dirken en Florissen, Jannen en Filipsen hebben hun onderlinge naijver net zo uitgevierd, met list en verraad en moord, als de lieden die omstreeks 1900 enige vierkante kilometers grond op Celebes hun keizerrijk achtten, en zich verheven voelden, om welke zinloze reden dan ook, boven de Hollanders met hun verkeerde huidskleur en hun verkeerd geloof. Indrukwekkend zijn de intriges beschreven, indrukwekkend de feodale verhoudingen, indrukwekkend de menselijke betrekkingen; maar wat mij het allereerst heeft getroffen, nu nog meer dan tien jaar geleden, is de suggestieve vanzelfsprekendheid waarmee Friedericy zijn figuren laat leven in hun eigen oosterse wereld, onwetend van de veel machtiger westerse wereld vlakbij. Het is volstrekt duidelijk, dat zegenspreuken noch krijgskreten in staat zijn stand te houden tegen een technische overmacht. Maar het huiveringwekkende van dit verhaal is juist de verbeelding vanuit de oosterse wereld, die de techniek nog niet kende en de overmacht er van dus ook niet begreep.
DE bundel “Vorsten, vissers en boeren” bevat vijf vertellingen, die als het ware uitnodigen tot vergelijking met de novellen van Maria Dermoût. In beide gevallen heeft men te maken met feilloos, van binnen uit geschreven verhalen: beeld geworden herinneringen aan personen en situaties. Maria Dermoût is poëtischer, Friedericy zakelijker; bij beiden is een overtuigend begrip voor het geheimzinnige, dat zo kenmerkend is voor het oosten: “de stille kracht” waarvan Louis Couperus sprak. Meer dan bij Maria Dermoût is bij Friedericy het inlandse-op-zichzelf aanwezig, zonder invloed van het westen, in de verhalen treden de bewoners van Celebes of de Molukken op in hun eigen levensverhoudingen, welke nog ten volle beheerst worden door wetten van bloed, rang, afstamming en ritus. Het fraaist heeft Friedericy die eigen, ontoegankelijke, ondoorgrondelijke wereld uitgebeeld in de novelle “Reigersdans”, waar liefde, dood en schoonheid samenzijn in een noodlottig verbond. Te zeggen dat in de overige novellen te weinig gebeurt is niet geheel verantwoord, maar ook niet geheel onjuist: het is alsof de gebeurtenissen zich al hebben afgespeeld, het is alsof er zich een noodlot voltrekt waaraan de individuele mens nauwelijks deel heeft, al is hij factor of zelfs offer in het gehele proces. Wie Indonesië en speciaal Zuid-Celebes kent - of liever gekend heeft in een nu voorgoed voorbije tijd - zal ongetwijfeld de feiten, de mensen en bovenal de sfeer ervaren als authentiek. Maar daarin ligt minder de proef op de som, dan men wel denkt. Het gevaar bestaat immers, dat juist zij uit eigen ondervinding aanvullen wat in de tekst ontbreekt. Wie nooit die vreemde wereld uit eigen aanschouwing leerde kennen, mist weliswaar het vergelijkingsmateriaal tussen werkelijkheid en verbeelding, maar hij loopt ook niet de kans de verbeelding van de auteur te verrijken door zijn eigen herinneringen aan een gelijksoortige realiteit. Daarom is juist de echtheid, de authenticiteit waarvan dit boekje o n s overtuigt, een ernstiger bewijs voor z'n gehalte, dan alle herkenning door gerepatrieerden. Het schept een eigen werkelijkheid, en in zekere zin de enig bestaande, nu de werkelijkheid waarvan het de verbeelde weergave is, tot de voltooid verleden tijd behoort.
Laatste wijziging: 08.06.2015