A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Haagse Post 13 oktober 1973

 


 

A. Alberts: De huzaren van Castricum

 


 

Een wonderlijke tijd, een wonderlijk land, een wonderlijke constitutie

 


 

Bij uitgeverij Querido verscheen dezer dagen van A. Alberts De huzaren van Castricum, het verslag van een merkwaardige episode in de Nederlandse geschiedenis. Hieronder een bespreking van het boek door Rob Nieuwenhuys, gevolgd door een fragment uit het boek.

 


 

A. Alberts studeerde voor bestuursambtenaar en promoveerde in 1939 bij Gerretson, promotor van verschillende indologen in een tijd dat promoveren een welkome overbrugging was van de periode tussen afstuderen en naar Nederlands-Indië uitgezonden worden. Het is bekend - al steekt er een stuk mythologie in - dat de historicus en letterkundige Gerretson/Gossaert nogal eigengereid omging met de proefschriften die hij onder handen kreeg. Hij corrigeerde ze rigoureus, vooral op vorm en stijl, dat het weleens op herschrijven ging lijken. Een hoge dunk van de schrijfkunst van zijn promovendi bezat hij niet en over geestelijk eigendom wilde hij in dit vroege stadium liever niet praten.

 

Pastiche
Alberts had maar weinig tijd voor zijn proefschrift. Hij kon zich eenvoudig niet permitteren dat hij het nog eens gedeeltelijk of geheel moest overdoen. Daarom verzon hij een krijgslist (enige jaren geleden door Alberts aan mij verteld, zittend aan een tafeltje in Café Keizer in Amsterdam): hij leverde zijn proefschrift af als een pastiche van Gerretsons eigen schrijfwijze. Met succes. Het werd zonder correcties geaccepteerd en Alberts kon naar Indië gaan waar hij als aspirant-controleur ("uw onderdanige dienaar") op die paradijselijke eilandjes terechtkwam ten zuidoosten van het eiland Madura dat weer ten opzichte van Java noordoost ligt. Het zijn grotendeels eilanden uit zijn eerste bundel verhalen die bij heel slim De eilanden noemde. Hij schreef de verhalen overigens eerst na zijn terugkeer in Nederland in 1947 of '48. Ze behoren voor mij nog altijd tot de beste die in het Nederlands verschenen zijn, zoals Alberts zelf voor mij nog altijd een veel te onbekend schrijver is; te veel bij uitstek nog een "writer's writer", zoals in de jaren twintig en later Nescio er een was. Maar wie weet!
In de bundel De eilanden staan minstens drie weergaloos goed geschreven verhalen. Het zijn "Groen", "Jacht" en "De koning is dood". Behalve deze - het zijn er in totaal elf - uit De eilanden schreef Alberts later nog meer van hetzelfde genre, maar ze zijn nooit gebundeld en nog altijd over verschillende tijdschriften verspreid. Iets ongehoords, eigenlijk. Daar is nog minstens één subliem verhaal bij van niet meer dan een bladzijde of drie, vier: "De nachtegalen van de keizer". Het verscheen voor het eerst in een reclame-periodiekje Bouquet van de Haarlemse wijnhandelaar Oud. En als deze Alberts van De eilanden en van een ander boekje Bomen, van Namen noemen, van De Franse slag en van die korte, losse, ongebundelde verhaaltjes met een nieuw boek komt, dan is dat wel iets om er de oren bij te spitsen en even stil te staan.

 

Forens
Ditmaal geen korte verhalen, geen roman, ook geen historische roman, maar gewoon een historisch werk. Tussen haakjes: wat is dit boek prachtig gedrukt!
Alberts is een forens die bijna iedere dag die God of het leven hem te leven geeft, op en neer reist met het openbaar vervoer. Van een lief huisje in Blaricum naar een gruwelijke wolkenkrabber in Den Haag. Ik heb hem daar opgezocht. In een grote lift met 18 nummertjes die telkens wisselden werd ik omhooggedreven en voor ik het wist was ik al helemaal boven en de negende etage met 9 nummers gepasseerd. Ik moest toen terug. In een van zonlicht verstoken hall zit een "bode". Hij wijst mij de weg naar "Dr. Alberts". Ik klop op de deur en hoor zijn stem: tja, tja, tja! en als ik binnenkom: hai! Hij blijkt sinds de laatste keer nog slanker geworden, maar zijn gezicht lijkt dieper gegroefd met veel rimpeltjes. Hij is de enige man die in de ruime kamer aanwezig is, met een grote nieuwe schrijfmachine voor zich. Er is veel te veel licht. Ik stel hem daarom voor het gebouw maar te verlaten en ergens anders te gaan zitten. Alberts blijkt zoals het een forens kan overkomen ietwat onvolledig geschoren, maar zijn nieuwe boek heeft iets te maken met het op en neer reizen tussen Blaricum en Den Haag (tweemaal anderhalf uur per dag).

 

Pruikentijd
Op die dagelijkse reizen placht Alberts zich van zijn omgeving af te sluiten, vertelt hij, door het lezen van historische lectuur. Zo kreeg hij eens een Duits boek in handen van 1904 of 1905, over de oorlog in 1799 en de tweede coalitie. De naam van de schrijver die Alberts mij noemt ken ik niet en versta ik niet. Alberts spelt mij die voor: H - u - Umlaut - dubbel f - n - e - r. In de lijst van geraadpleegde literatuur blijkt bij echter H. Hüffer te heten. In dat Duitse boek stonden letterlijk, zegt Alberts, deze twee zinnen. "In 1799 was in Europa een front ontstaan dat liep van Italië tot Den Helder" en verderop "De twee dramatische punten lagen in Napels en Noord-Holland". Dit wekte zijn belangstelling omdat onze vaderlandse Bataven daarbij betrokken moesten zijn.
Van het een kwam het ander en zo groeide bij Alberts de idee de lezersplaats te verwisselen voor die van de schrijver. Hij had al eerder kleine historische boekjes en artikelen geschreven en ook zijn proefschrift was een historisch proefschrift (over de verhouding tussen Baud en Thorbecke), maar ditmaal zag hij het breder. Hij begon een gedegen onderzoek, niet alleen van gedrukte, maar ook van geschreven bronnen, van archivalia dus, berustend op het Algemeen Rijksarchief, het archief van het Departement van Buitenlandse Zaken en het Haarlemse Gemeentearchief.

 

Sleutelposities
Zo kreeg hij in de loop van enige jaren een grote kennis van de achttiende eeuw, van al die instituties, personen en intriges die een soort bewegende legkaart voor hem gingen vormen. Wat eerst een blank vel papier was, raakte vol met namen van plaatsen, van verdragen, politici, generaals, koningen en prinsen, gekleed in de kleding van hun tijd. In zijn brein vormden zich strategische velden en daartussen de gedragingen en het levenslot van mensen. Met sommigen van hen kwam bij op vertrouwelijke voet te staan.
Tussen die warboel van gebeurtenissen en namen zien wij ze rondlopen: patriotten en Orangisten, klein en groot, breed en smal, met en zonder degen, maar altijd met pruiken op. We leven immers in de pruikentijd! Alberts voert zijn figuren overigens niet op als in een roman, bij laat ze niet met elkaar praten in een hedendaags jargon, maar wel karakteriseert hij zijn figuren, wel tracht hij iets van ze te begrijpen en geeft hij zijn visie op hen en op de staatkundige, politieke en sociale verhoudingen.
Zijn boek geeft ook gewoon informatie; we leren er ook uit. Bijvoorbeeld dat het traditionele beeld van die "saaie pruikentijd", van dat "tijdperk van verval", een mythe is. De zonen hebben niet, zoals de boekjes leren, geteerd op hun vaders roem en geld, ze zijn niet verslapt, ze waren vaak bijzonder alerte figuren die nieuwe afzetgebieden en handelswegen zochten en vonden en die niet alleen geld met geld verdienden - al was de vergrote geldhandel wel een nieuw aspect. Ze waren - toegegeven - geen zeventiende-eeuwers meer, maar ze waren niet armer dan hun voorvaders en zeker niet als Staat.
Wel ontstond er een toenemende onevenredigheid in de inkomsten- en bezitsverdeling en er waren veel werklozen en armlastigen omdat de geldhandel nu eenmaal niet arbeidsintensief was. Daartegenover staat dat de geestelijke vrijheid veel groter was geworden. Revolutionaire gedachten en maatschappelijke protesten kon men in Nederland vrij uiten en ongestoord laten drukken, hetgeen wel bewijst hoe vast de toplaag het heft in handen had. Het was in die tijd bijzonder plezierig tot die toplaag te behoren.
Eén ding staat, in tegenstelling tot het traditionele beeld, vast: ons land stelde in de pruikentijd wel degelijk wat voor. Meer dan eens nam het door zijn relatieve rijkdom een sleutelpositie in en de Oranjeprinsen waren om die reden een gewilde partij.
Het politieke spel is voor Alberts hoofdzaak. Het wordt uitvoerig uiteengezet in woorden die telkens een lichte ironie verraden en die nergens zwaar klinken. Het verhaal wordt bovendien geregeld afgewisseld en verlevendigd door de tekening van figuren die op bewonderenswaardig beknopte wijze als mens gekarakteriseerd worden, als mensen zoals wij die weleens ontmoet hebben of zoals wij die ons kunnen indenken - al is hun kleding anders, hun spraak, hun achtergrond en omgeving. Bijzonder aardig is bijvoorbeeld de tekening van "onze wonderlijke stadhouder", Prins Willern V, die onder voogdij van de hertog van Brunswijk opgroeide, en die om politieke redenen (hijzelf had een vriendelijke Deense prinses op het oog) met de doortastende Wilhelmina van Pruisen (de bekende prinses van Goejanverwellesluis) in de echt verenigd werd.

 

Ironie
De prins was allerminst doortastend, hij miste juist besluitvaardigheid, maar bij was wel bijzonder intelligent. Misschien kon hij daarom wel geen beslissingen nemen. Toch voelen mensen als hij zich altijd minderwaardig tegenover mensen van de daad. Zo moet Willem V zich tegenover zijn vrouw hebben gevoeld, die bovendien een prinses van Duitse koninklijken bloede was en dat gold in die tijd. Wilhelmina was een bedrijvige, we zouden tegenwoordig zeggen progressieve, jonge vrouw met Rousseau-achtige denkbeelden (kinderen niet inbakeren). Ze spoorde haar man voortdurend tot daden aan, wat hem natuurlijk nog meer zijn onmacht deed voelen. Toen hij in 1795 de Republiek moest verlaten en banneling werd, moet hij zich bijzonder opgelucht hebben gevoeld. Zijn ferme vrouw schreef tenminste wat bitter aan hun beider dochter: "Le philosophe Guillaume s'en donne à coeur joie et danse beaucoup."
Dit soort citaten weet Alberts telkens te vinden. Ze corrigeren en relativeren een historisch oordeel of een historische visie en vermenselijken de geschiedenis. Alberts schijnt daar een bijzonder genoegen aan te beleven.
Maar het historisch onderzoek en het schrijven erover - en dat moet voor Alberts altijd samengaan (de les van Gerretson!) - missen de ernst die bij het vak schijnt te behoren. Alberts ervaart de geschiedenis anders; hij verbindt er geen pretenties van waarheid aan, hij wordt niet gedrukt door het gewicht van de wetenschap, al bedrijft bij deze natuurlijk net zo goed als de "echte" historicus. Hij kan over geschiedenis schrijven als een gewoon mens, zonder zijn toevlucht te nemen tot verantwoordingen en vertoon van voetnoten - die geheel ontbreken. Hij houdt van geschiedenis, om verschillende persoonlijke redenen, dat is duidelijk. Hij gaat methodisch op dezelfde wijze te werk als zijn vakgenoten, maar zodra hij gaat schrijven, blijkt hij de historie niet als een geïsoleerd domein te zien.
Welbeschouwd beweegt Alberts zich voortdurend tussen wetenschap en literatuur. Hij wil niet alleen geschiedenis beoefenen, maar er ook over schrijven, omdat de overdracht voor hem minstens evenveel betekent. Hij kan zich het een niet zonder het ander indenken. Wie van iets houdt, wil erover praten, die wil iets overbrengen, liefst aan zoveel mogelijk mensen. Zo is het ook met Alberts het geval. Hij richt zich duidelijk tot een breder publiek dan de vakhistorici, maar daarmee heeft hij het zich allerminst gemakkelijker gemaakt, want ook de schrijver heeft zijn verplichtingen: hij moet goed en onderhoudend schrijven. En dat doet Alberts.
Meer nog dan uit de interpretatie van de feiten leren we hem kennen uit zijn manier van schrijven, waar steeds een - overigens strak ingehouden - gevoel van humor doorheen breekt. We lezen zijn boek bladzijden-lang als een relaas van gebeurtenissen maar we slaan geen bladzijde om zonder even te glimlachen: om een typering of soms alleen om het "gekke" gebruik van een woord; we gaan zelfs om iets heel treurigs lachen waar Alberts ons ten gepasten tijde aan herinnert: aan een moord of een bloedbad, aan een onthoofding of gewoon aan gek worden (voor de betrokkene misschien nog het ergst).
En zoals het bij deze ietwat neerslachtige humor past, glijdt ze ongemerkt af naar de ernst en de weemoed, zoals aan het slot, na de bloedige slag bij Castricum: "In Noord-Holland was het na de beëindiging van de gevechten volop herfst geworden. Het ging er waaien en stormen en het duinzand stoof over de lichamen die daar lagen. Misschien heeft men hun vaders, moeders, zusters, vrouwen en kinderen naderhand verteld dat hun zoon, broer, man of vader begraven lag onder glooiende heuvels, maar wie weet waar." Ja, wie weet waar? Het is allemaal historie geworden en tweehonderd jaar geleden. Kan men zich overigens de geschiedenis zonder een beetje weemoed indenken?
Rob Nieuwenhuys

A. Alberts: De huzaren van Castricum; Een geschiedenis van de Nederlandse Republiek van 1780 tot 1800. A'darn Ern. Querido's Uitgeverij prijs ƒ 45.-.

 


 

Onze wonderlijke stadhouder

 


 

door A. Alberts



 

 


 

Zijn naam was in zekere zin een programma. Terwijl zijn vader en zijn grootvader als een van hun voornamen ook de naam Friso hadden meegekregen, was de zoon van Willem IV als eerste geboren erfstadhouder van alle zeven provinciën Willem Batavus gedoopt. Men heeft dus blijkbaar in hem de figuur willen zien die de zeven provinciën tot een werkelijke eenheid zou kunnen maken. We weten dat hiervan niets is terechtgekomen en dat de oorzaak van deze mislukking voor een niet gering deel moet worden toegeschreven aan de persoonlijkheid van onze laatste stadhouder.
We zouden het leven van Willem V in vier perioden kunnen indelen. Zijn jeugd tot zijn huwelijk in 1767. Van daar af tot het uitbreken van de vierde Engelse oorlog in december 1780. Vervolgens de periode die men zijn martelgang zou kunnen noemen, eindigend bij zijn vertrek naar Engeland in januari 1795. En ten slotte, tot zijn dood in 1806, de laatste jaren, die voor hem jaren van opluchting moeten hebben betekend.
Zijn jeugd. Een van de voornaamste verschijnselen uit deze periode was zijn zwakke gestel. De prins heeft in zijn later leven in toenemende mate geleden aan iets dat men in die tijd een slaapziekte noemde en dat hij van zijn moeder schijnt te hebben geërfd. Mogelijk een vaatziekte. Op zijn dertiende jaar kreeg hij een aanval die hem op het randje bracht. Sommigen spreken van indigestie, anderen van een beroerte. In zulke omstandigheden gaan de gedachten der belanghebbende omstanders uit naar de opvolger, in dit geval een opvolgster: de zes jaar oudere zuster van Willem, prinses Caroline, die in 1759 trouwde met de prins van Nassau-Weilburg, een onbemiddelde afstammeling uit de zogenaamde Walramse lijn der Nassaus en generaal-majoor in dienst der Republiek. (Hun nakomelingen hebben nog tot 1917 in de Nederlandse grondwet als erfopvolgers geparaisseerd.) Het huwelijk vond plaats enige maanden nadat gouvernante Anna was overleden en het sprak dus haast vanzelf, dat er coterieën waren, die Caroline met het voogdijschap over haar broertje wilden belasten. Zo iets kan een onrustige sfeer scheppen. Dat deed het in dit geval ook. Bij opening van het testament van de gouvernante bleek, dat de voogdij over de jonge prins was opgedragen aan een man tegen wie men in de Republiek toenemende bezwaren zou krijgen: hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbüttel.
Brunswijk behoorde tot een oud Duits vorstengeslacht, dat familiebanden had met de regerende huizen in Oostenrijk, Rusland, Engeland, Pruisen en nog wat kleinere landen. Zijn benoeming, in 1750, tot veldmaarschalk van het leger der Unie, was vooral gedaan op aandringen van Willem IV, die in de hertog een verdediger zag van de belangen van het stadhouderschap. Niet ten onrechte, want Brunswijk was inderdaad wel een man van enige allure en als hij een Oranje zou zijn geweest, dan hadden de zaken er voor de stadhouderlijke partij stellig beter voor gestaan. Maar hij was geen Oranje en dit maakte de verdeeldheid in het land op den duur alleen maar erger.
De jonge stadhouder groeide dus op onder voogdij van "de hertog", zoals Brunswijk werd genoemd. Zijn leermeesters vonden dat hij veel verstand had. Dat lijkt een gratuite opmerking, maar uit latere door de prins geconcipieerde stukken blijkt dat hij inzake bepaalde en zeker niet eenvoudige vraagstukken eigen gedachten helder kon formuleren. Hij bezat verder een bijzonder gedegen kennis van de staatsinstellingen der Republiek in het algemeen en van de stadhouderlijke prerogatieven in het bijzonder en voor iets dergelijks was een huis-, tuin- en keukenverstand bepaald niet voldoende. Helaas ontbrak het de prins aan een ander vermogen: besluitvaardigheid. Bij een intelligent mens kan dit gebrek leiden naar een neiging tot chicaneren: zelf geen beslissing durven nemen en tegen de beslissingen van anderen zoveel argumenten aanvoeren dat er in het geheel niets gebeurt. Hij schijnt in deze tactiek een meester te zijn geweest en men kan zich niet onttrekken aan de indruk dat hem dit genoegen moet hebben verschaft.
Aan de hertog van Brunswijk wordt verweten dat hij zijn pupil met voorbedachten rade een doeltreffend onderwijs en inzicht in de regeringszaken zou hebben onthouden. Het lijkt, gezien de door de prins opgedane kennis, niet heel waarschijnlijk en bovendien is er een uitspraak, door de prins zelf gedaan, die mogelijk in een andere richting wijst. Tijdens een wandeling met zijn opperstalmeester - hij was toen bijna eenentwintig jaar - bekende hij dat hij "evenswel ongelukkig was, vermits dat buiten een wijnig geometrie en wat historie van niets wist tot behering van soo een landt als de republicq was nodig etc., waerop t'huis komende hadde den hertog -  nae gewoonte - wat of de prins op de wandeling al hadde afgehandelt. Hierop antwoordde de heer Voogt (de opperstalmeester) als boven, 't gunt den hertog moeilijk maakte en seyde: "Il sçait cependant tout, je lui dis tout, et ne fais rien sans le lui dire." (Hij is wel degelijk van alles op de hoogte, ik vertel hem alles en doe niets zonder het hem te zeggen.)"
In dit gesprek vermoedt men een mengsel van zelfbeklag en een beetje geniepig jennen. Zijn huwelijk heeft hierin geen wezenlijke verandering gebracht. De stadhouder was als huwelijkskandidaat zo'n slechte partij niet. Toen men nog niet wist hoe Willem V zich zou ontwikkelen, kon men van hem verwachten dat hij de Republiek in een bepaalde alliantie zou kunnen brengen. Uit dien hoofde had men in Engeland en Pruisen wel belangstelling voor hem. Zijn eigen voorkeur schijnt te zijn uitgegaan naar een der voorradige Deense prinsessen, maar het werd een Pruisische, de nicht van Frederik de Grote. Frederik schijnt het huwelijk waarschijnlijk te hebben gezocht om het geld van de Republiek, dat hij in een altijd mogelijke hernieuwde oorlog met Oostenrijk als subsidie goed zou kunnen gebruiken. Bovendien was de prins zelf bijzonder gefortuneerd.
De situaties waarin stadhouders kwamen te verkeren wanneer ze met dochters uit koninklijke huizen trouwden, waren aan de ingewikkelde kant. In zo'n huwelijk werd de man aangeduid als prins (Zijne Hoogheid) en de vrouw als prinses royaal (Hare Koninklijke Hoogheid). Voor een man met een minderwaardigheidscomplex - en dat moet bij Willem V wel ontwikkeld zijn geweest - een situatie die aanleiding heeft kunnen geven tot nog meer zelfbeklag.
Prinses Wilhelmina is een moderne jonge vrouw geweest, zoals er in die dagen meer waren. Ze was een voorstandster van Rousseause denkbeelden (kinderen niet meer inbakeren) en zo spoorde ze haar man aan tot meer werken en tot grotere zelfstandigheid. Onnodig was dit niet, want de prins gedroeg zich van tijd tot tijd nog als een plagerige kwajongen: 's nachts om één uur de slaapkamers van de mannelijke leden der hofhouding aflopen en hen de dekens van het bed trekken. Ondertussen vermaande de hertog hem niet te veel te eten.
De enige vaste lijn in de politieke denkwijze van Willem V was tot einde 1780 zijn gerichtheid op Engeland. Daaraan kwam een voorlopig einde toen de oorlog met dat land uitbrak. Op dat ogenblik heeft de stadhouder bijna letterlijk gezegd: nu kan ik dat niet meer zijn. En van dat ogenblik af is bij vrijwel stuurloos geworden. Maar niet alleen dat. Zijn bekering tot een zekere anglofobie was in de ogen van anderen zo weinig overtuigend, dat het wantrouwen in zijn bedoelingen hand over hand toenam. Voor zijn positie had dit het gevolg dat hij meer dan ooit partijhoofd werd, en daarbij nog een partijhoofd dat in de eigen gelederen ternauwernood voor vol werd aangezien. Zijn rol als zodanig werd steeds meer overgenomen door zijn vrouw, en in hem begon het verlangen naar afstand van zijn ambten en waardigheden steeds sterker te worden.
Willern V heeft eens een merkwaardige uitspraak gedaan. Sprekende over het gedrag van stadhouder Willem III tegenover diens schoonvader Jacobus II van Engeland, zei Willem V, dat hij het gedrag van zijn voorganger ten sterkste afkeurde. Willem III had volgens hem nooit de wettige koning het land uit mogen jagen. Als ik toen geleefd had, zei Willem V, zou ik Jacobiet zijn geweest. Wanneer we ons herinneren, dat Jacobus zijn kroon heeft verloren door al te star vasthouden aan verouderende koninklijke prerogatieven, dan geeft zo'n uitspraak wel te denken.
De stadhouder heeft zich in de rol van bedreigde monarch zozeer ingeleefd dat het een opluchting voor hem is geweest toen hij in januari 1795 de Republiek kon verlaten. Een maand later had hij in zijn verbanning alle zorgen van zich af gegooid. Zijn vrouw schreef wat bitter aan hun beider dochter: "Le philosophe Guillaume s'en donne à coeur joie et danse beaucoup."



 

Laatste wijziging: 31.05.2015