NRC Handelsblad 6-10-1989
Een van de meest geciteerde zinnen van A. Alberts is: “We werden magerder, zieker en doder.” Deze onverbloemde mededeling moest ook wel opvallen in het montere, luchthartige verslag dat hij ooit gaf van zijn drieëneenhalf jaar durende verblijf in vijf verschillende Japanse interneringskampen. In 1962, toen Namen noemen (later herdrukt onder de titel In en uit het paradijs getild) verscheen, was er maar weinig belangstelling voor wat een flink aantal Nederlanders tijdens de oorlog in Indonesië had meegemaakt. Overigens maakte Alberts’ beschrijving van zijn gevangenschap maar een zeer bescheiden deel uit van zijn herinneringen aan ‘het verloren paradijs dat Nederlands-Indië heette’.
Nu, zoveel jaren later, is die belangstelling er wel en achtte Alberts de tijd rijp voor wat hij zelf in een interview een ‘herhalingsoefening’ noemde. Een kolonie is ook maar een mens vertoont niet veel meer dan oppervlakkige overeenkomsten met Namen noemen. Het nieuwe boek is ernstiger van toon en minder anekdotisch, al is het net zomin als zijn voorganger zwaar op de hand. Op delicate wijze, zónder namen te noemen, gaat Alberts in op de nog steeds sluimerende vraag hoe het oorlogsleed ‘hier’ zich verhield tot het leed ‘daar’. “Men wil weten wie er het ergst aan toe is geweest. Wie is bezig de ontberingen te bagatelliseren of te verergeren.” In sommige opzichten is het ‘daar’, volgens Alberts, erger geweest dan ‘hier’, al is hij ervan overtuigd dat de opzet van de Duitsers kwaadaardiger is geweest dan die van de Japanners. Alberts is uitgerust met een groot historisch besef, een groot verantwoordelijkheidsbesef ook. Hij behoort tot een langzaam maar zeker uitstervende generatie die niet alleen de oorlog, maar ook de eraan voorafgaande periode bewust meemaakte. Uit eigen ervaring, als bestuursambtenaar in Nederlands-Indië, weet hij dat het niet zinvol, maar ook te gemakkelijk is om het koloniale verleden als één groot kwaad af te doen - iets waartoe naoorlogse generaties sterk geneigd zijn.
Zijn uitgangspunt is duidelijk. De Indonesische bevolking is eeuwenlang en geheel ten onrechte door koloniale overheersers uitgebuit, maar dat laat onverlet dat er óók goede bedoelingen zijn geweest, dat er vriendschappelijke betrekkingen waren tussen Indonesische en Europese ambtenaren en dat het niet alleen schurken zijn geweest die de scepter hebben gezwaaid. Alberts maakt aannemelijk dat er ook wel eens aardige en verlichte mannen in het bestuur zaten en dat zelfs een echte boef als Van Heutz wel eens een goede daad verrichtte. Het is Alberts’ grote kracht dat hij voor bijna alles een menselijke maat weet aan te leggen en consideratie heeft met bijna iedereen. Op deze manier nuanceert hij de geschiedenis, die daardoor minder overzichtelijk wordt, maar ook interessanter.
Er zijn maar weinig schrijvers die zoveel aandacht voor keerzijdes hebben als Alberts. In zijn Inleiding tot de kennis van de ambtenaar (1986) is een aardige, illustratieve anekdote te vinden. Tijdens zijn opleiding tot bestuursambtenaar werden enkele van zijn medestudenten op het matje geroepen en bestraft door een hoge ambtenaar, omdat zij een discriminerend vers hadden gepubliceerd over Chinezen. Aan een Chinese student vroeg Alberts later of hij zich erdoor beledigd had gevoeld. Dit bleek niet het geval. Wel bevreemdde het de student dat de brieven die hij wel eens van de hoge ambtenaar mocht ontvangen niet waren gericht aan de heer, maar aan de chinees K. T. Han.
Verlichte bestuurders
Zoals Alberts in bovengenoemde Inleiding de ambtenaren in bescherming nam tegen valse aantijgingen en ongegronde spot, zo neemt hij het in zijn nieuwe boek tot op zekere hoogte op voor de kolonie en haar bestuurders, met hun goede en slechte eigenschappen. Hij probeert recht te doen aan de geschiedenis door controleerbare feiten af te wisselen met eigen ervaringen. Deze voorstelling van zaken presenteert hij allerminst als de enig juiste, laat staan als ‘de’ geschiedenis.
In die geschiedenis gunt hij zichzelf bepaald geen hoofdrol en eigenlijk zelfs geen gewone rol, niet als assistent-controleur voor de oorlog en niet als gevangene tijdens de oorlog. Dat hij in het tweede kamp bijna doodging, liet hij in Namen noemen onvermeld. In het laatste hoofdstuk van de Inleiding over ambtenaren, wijdde hij er een terloopse alinea aan. “Malaria tropica heb ik daar gehad en dat is niet plezierig. Ik werd gered, letterlijk op het allerlaatst, door een dokter, die me in de hartstreek een van zijn restanten van wat voor medicijn dan ook inspoot. En toen was het over.” Enigszins luguber, maar ook veelzeggend is de toevoeging dat de dokter ‘het maar gedaan’ had omdat Alberts zo’n aardig verhaal verteld had over de Parijse revolutie. Hij lijkt er helemaal mee in te stemmen dat zijn leven niet gespaard had hoeven worden zonder dat verhaal.
Zo mogelijk nog onthechter doet hij verslag van zijn bijna dodelijke ziekte in Een kolonie is ook maar een mens. Daarin heeft hij het alleen nog over de voorkeur die velen hebben voor de tropische malaria waaraan hij lijdt boven de derde- of anderdaagse koorts. “Ik kan me dat wel voorstellen, want van laatstgenoemde soort schijn je een flink deel van je leven last te houden, terwijl het met de tropica gaat om erop of eronder. In het eerste geval ben je voorgoed genezen en in het laatste geval ook, maar op een andere manier.”
Het is zeker niet alleen bescheidenheid die hem zo laconiek doet schrijven over zijn bijna-dood. Ook over het lichamelijk en geestelijk verval van zijn medegevangenen treedt hij in opvallend weinig details. Het liefst maakt hij er komische, weinig belangwekkende voorvallen van. Plaatsvervangende schaamte over een al te tastbaar en ontluisterend menselijk lijden speelt, denk ik, een belangrijke rol. Met duidelijke tegenzin vertelt hij af en toe iets over ziekte en dood, over honger en de vernederende fixatie op eten en over de klappen die soms werden uitgedeeld. De rauwe, al te menselijke feiten krijgen bij Alberts weinig kans. Zij mogen af en toe door zijn geschiedenis heenschemeren, maar ook niet meer dan dat. Het gaat immers niet om de schrijver, of om zijn toevallige lotgenoten. Alleen het verhaal dat hij vertelt kan een leven redden.
JANET LUIS
Laatste wijziging: 01.06.2015