A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

De reis naar van Alberts naar Nederlands-Indië

 

In de eerste twee hoofdstukken van Namen noemen (later onder de nieuwe titel In en uit het paradijs getild bij uitgeverij Van Oorschot uitgebracht) vertelt A. Alberts van zijn reis als aankomend bestuursambtenaar naar Nederlands-Indië. Hij scheepte zich op woensdag 27 september 1939 in Amsterdam in op het m.s. Johan van Oldenbarnevelt.

 

 

Het schip, eigendom van de Stoomvaart Maatschappij 'Nederland', was in de jaren 1928-1930 door de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij gebouwd. Op 29 december 1963 zonk het schip, inmiddels onder Griekse vlag varend en herdoopt in Lakonia, nadat het in lichtelaaie had gestaan. Op het web is een door Reuben Goossens geschreven, geïllustreerde geschiedenis van de Johan van Oldenbarnevelt te lezen: http://www.ssmaritime.com/jvo1.htm.

De vader van Alberts, Jappe Alberts, was gezagvoerder bij de Stoomvaart Maatschappij 'Nederland'. Tijdens de eerste wereldoorlog voer hij twee jaar tussen Java en Japan op de Grotius, omdat hij door die oorlog niet naar Nederland terug kon komen. Hij overleed in 1925. Albert Alberts was toen dertien jaar oud. In Namen noemen (p. 17-18) komt zijn vader even ter sprake:
"De zaak was namelijk, dat kapitein Bakker van de Johan van Oldenbarnevelt indertijd bij mijn vader als derde officier had gevaren en daarom had ik in het begin van de reis mijn opwachting bij hem gemaakt. Wij hadden elkaar niet veel te zeggen, maar dat lag misschien meer aan mij dan aan hem."

 

 

 

In Tandjong Priok, de haven bij Batavia, werd Alberts door een broer en zus opgewacht. "Van mijn familie, die aan de kade stond, ontdekte ik het eerst mijn zuster en daarna pas mijn broer, die toch langer is. Mijn tweede broer had op betaaldag - we kwamen op een vrijdag aan - niet van de onderneming van beneden kunnen komen. Verder stond er nog mijn collega, jaar- en plaatsgenoot Van Hal, die als eerste over de loopplank stormde. En daar stonden we dan te lachen en handen te schudden. Hij was dan toch gekomen." (p. 20) Alberts krijgt te horen dat hij in het gouvernement Oost-Java is geplaatst. Twee dagen later reist hij met een bijna lege Johan van Oldenbarnevelt door naar Soerabaja. Er zijn nog maar zeven passagiers aan boord. "Al is een schip nog zo leeg, er zijn altijd wel afhalers. Daar stond waarachtrig Karel aan de kade, het schoolvriendje, met wie ik, in gezelschap van zijn ouders een jaar of twintig tevoren bijna door de vloer van de Amsterdamse taxi was gezakt. Hij was een man geworden van weinig woorden maar van grote daden. Al mijn vertogen over een zo snel mogelijk melden bij de gouverneur van Oost-Java wuifde hij weg. Hij zei: Ambtenaren hebben geen haast. Ik zal je de stad laten zien. Hij liet mijn bagage achteloos in een loods achter en verzekerde mij, dat alles over enige dagen in goede orde op mijn standplaats zou arriveren. Ik zei, dat ik mijn standplaats nog niet wist en hij zei: Als jij er achter kan komen kunnen zij er ook wel achter komen. Wie met die zij werden bedoeld was me niet duidelijk, maar ik dacht: Ik zal maar niet meer vragen."

Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de N.V. Stoomvaart Maatschappij 'Nederland' op 13 mei 1970 verscheen Semper Mare Navigandum : De zee moet steeds bevaren worden. Het boek is rijk geïllustreerd. De tekst is door Alberts geschreven.

 

 

 

"Eenmaal aan boord gekomen gaat er plotseling van alles gebeuren. De hut wordt opgezocht, de bagage in kasten en laden geborgen, de eventuele mede-hutbewoner gewikt en gewogen (wederzijds uiteraard), de indeling in de eetzaal nagegaan en - indien aanwezig - oude kennissen opgezocht. Dat kan, want natuurlijk heeft iedereen de passagierslijst bestudeerd, dus men weet wie er nog meer aan boord zijn." (p. 24)

 

Bron: Passagierslijsten: http://www.dordtenazoeker.nl/InhoudDordtenaZOEKer

 

In Per mailboot naar de Oost : reizen met de Lloyd en de Nederland tussen 1920 en 1940 (De Boer Maritiem, 1979) schrijft Alberts "over de schepen, hun bemanning en hun passagiers". De passagier op een mailboot naar de Oost, schrijft Alberts, was iemand met een opdrachtgever achter zich: "het gouvernement van Nederlands-Indië of een maatschappij, die voor zijn belangen in de Oost Nederlands of, zoals daarginds het spraakgebruik was, Europees personeel nodig had." (p. 13)

 

 

 

Hij beschrijft de reis door de Middellandse Zee, het Suezkanaal en de Rode Zee. En dan volgt de Indische Oceaan. "Door deze waterwoestijn ploegt het schip tevreden voort. De pasagiers zijn, ondanks de vele verstrooiingen, die hun door harwerkende, maar niet al te originele hofmeesters worden geboden, zo langzamerhand uitgeteld. De ochtendbouillon is allang gewezen van de hand - zoals dat op zijn Indisch heette - en vervangen door bier. Een steeds toenemend aantal lieden heeft zelfs het bier afgeschaft, want ondanks dekwandelen, bals costumés, zwembaden en wat al niet, blijkt het lichaamsgewicht der levensgenieters onrustbarend te stijgen." (p. 47)

In het hoofdstuk over "de passagiersschepen hun luxe" beschrijft Alberts welke eisen aan de schepen werden gesteld, eisen die een meer luxueuze uitvoering van de schepen in de weg stonden. "En het was juist deze luxe, die aan de op Indië varende schepen op den duur niet kon worden gemist. Vooralsnog liep het misschien zo'n vaart niet. De passagiers, immers voornamelijk bestaande uit door de regering aangeboden contractreizigers, konden het gegeven of van hun tractement afgehouden paard moeilijk in de bek zien. Maar toen naderhand vooral de particuliere en steeds welgestelder wordende reiziger kieskeuriger werd, moest daarin wel verandering komen. Het was wel niet zo, dat de passagiers op de Indiëroute zich tekort gedaan zouden hebben gevoeld, als niet elke pilastering van een trappehuis de gestalte van een waternimf vertoonde, elk paneel in een rooksalon niet de allegorie van de rijstoogst weergaf en het glazen dak van de muziekzaal niet de meeste kleuren van de regenboog liet schitteren. Maar toch bleken sommige Nederlandse reders, die schepen op Indië lieten varen, bereid en in staat de eigentijdse kunst op hun schepen een kans te geven." (p. 70)

 

 

"En zo volgen in langzaam ineen schuivende stijlen van inrichting de schepen op Indië elkaar op. Met de 'Johan de Witt' schijnt het hoogtepunt van de uitbundigheid voorbij. Dan volgen van beide rederijen, elk met hun eigen karakter, de 'Indrapoera', de Sibajak', de 'Johan van Oldenbarnevelt', de 'Christiaan Huygens', de ongelukkige 'Pieter Corneliz. Hooft', de 'Baloeran', de 'Dempo', de nog op het randje van het begin van de Tweede Wereldoorlog in de vaart gebrachte 'Oranje'. De overdaad in inrichting werd als het ware gestroomlijnd. Maar de passagiers moesten geamuseerd blijven worden. En dit laatste is niet verdwenen met de geregelde vaart van de Indische mailboten. De zogenaamde rustige, ontspannende zeereis als vakantie, met haar zwembaden, haar bioscopen, haar diners in avondkleding en haar gekostumeerde bals, is niet alleen tot in onze dagen blijven bestaan, maar ze komt nog steeds meer in trek." (p. 85)


Laatste wijziging: 11.07.2015