A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

De Groene Amsterdammer, 14 februari 1953

 

Het boek van de maand
A. Alberts - De eilanden

 

Op een afgelegen post in de tropen geplaatst te zijn als ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur, stelde aan een jongeman, die daartoe bestemd en academisch opgeleid was, bijna onmogelijk grote eisen van psychische en physieke aard. Het afmattend klimaat, de dodende afzondering , de noodzaak heel alleen beslissingen te nemen waarvan men de verantwoordelijkheid gaarne met anderen zou willen delen, het zich moeten verstaan met inlandse hoofden, wier gedachtengang iemand telkens voor onverwachte raadsels stelde, dit alles bleef niet zonder uitwerking op de persoon van degene, die zich voor een wel omschreven maar toch nimmer gepresteerde taak zag gesteld, een taak, die ieder op zijn eigen wijze tot een enigszins bevredigend einde moest trachten te brengen, altoos bedacht voor critiek, zo niet erger, van een hoger geplaatste instantie "daarginds". Uiterlijk moest een dergelijke jongeman zoveel mogelijk onbewogen schijnen, innerlijk werd hij verscheurd door spanningen, door de meest heftige gevoelens van heimwee, verlatenheid, onzekerheid en misschien soms ook wel door angst. Ten slotte vertegenwoordigde hij in een vaak zeer uitgestrekt gebied de hoogste autoriteit: duizenden zorgen drukten hem en de overgang was wel heel schril van het zorgeloze en bedrijvige leven met ontelbare attracties en goede vrienden van een universiteitsstad in Holland, naar dit uiterst afgelegen oord, waarin men, niet zelden de enige blanke, op grote afstand de naaste blanke nauwelijks in een ietwat geregelde omgang vermocht te betrekken.
  Toen Maria Dermoût enige tijd geleden haar "Nog pas gisteren" deed verschijnen heb ik er aan herinnerd hoe wonderlijk het verschijnsel is, dat nu pas, nadat Indonesië is vrij geworden en nog maar zijdelingse betrekkingen met Nederland onderhoudt, uit onze pennen de werken zijn gekomen, in veel grotere mate en verhelderender dan vroeger, die van Nederlandse ervaringen in dat Oosten verslag doen. Zolang de band hecht was, is er sporadisch over Indië geschreven, nu die is geslaakt, komen keer op keer de meest belangwekkende herinneringen los.
A. Alberts, destijds een dier jongemannen op wie ik doelde, verrast ons daarom zo ongemeen met zijn bundel "De Eilanden", omdat hij voor het eerst in zijn elf hier tezamen gebrachte verhalen de mentaliteit heeft uitgebeeld, waarop ik hierboven zinspeelde. Het verloren lopen van Europese gevoelens, begrippen en voorstellingen in het groene, hete, schier onherbergzame eilandenrijk, waar alleen houtkap en visserij middelen van bestaan zijn, waar de primitiefste zeden heersen, waar opwekkende drank de geest er bovenop moet houden bij wie zich daar in een dwangpositie tegenover gesteld ziet, dit heeft Alberts in zijn verhalen tastbaar en voelbaar gemaakt.
  Hij spreekt niet van Indië "zoals het was", hij spreekt niet van bepaalde typen, bepaalde figuren, hij doet nauwelijks uitkomen, waar het eigenlijk allemaal om gaat. Hij schuift eenvoudig, als gold het een stille wajangvertoning, de enige blanke langs de achtergrond van een ziedende natuur en laat hem de somtijds tragische, soms ook burleske bewegingen maken, waartoe hij door de omstandigheden wordt genoopt. Ieder ander zou het precies zo ervaren, zou net zo reageren. De man die dit beleefde en schreef, is de man die dit altoos beleefde en geschreven zou hebben als hij schrijven kon.
Alberts is evenwel de eerste die het deed. En nu is hij ook de eerste die ons vergast op verhalen als "Groen", waarin hij zijn verlangen belijdt naar het onbekende woud, dat zich achter zijn huis uitstrekt en de avonturen beschrijft die hij beleeft om er in door te dringen, om er de grens van te verkennen, tot hij, teruggekeerd, zijn dode voorganger vindt, opgehangen, zichzelf gewurgd in zijn huis, van verlatenheid.
  In "Het Moeras" wordt ons het verhaal gedaan van Naman, ook zo'n eenzame, die denkbeeldig leeft met zijn geliefde, Maria, in een totaal ledig verblijf. Alberts geeft ook minder navrante vertellingen, van de heer Solomon, die men "de koning" noemt, een gewezen sergeant-majoor, in de rimboe achtergebleven, een twee-en-tachtigjarige, die elke maand bij "Meneer" zijn pensioentje komt halen en die eindelijk sterft, maar op zijn sterfbed nog voor het laatst de erepenningen beurt.
  De rechtszitting over een veediefstal waarbij het lachwekkend plechtig en tegelijk in zeker opzicht gemoedelijk toegaat, wordt beschreven in "De Dief". De veroordeelde neemt de zaak waardig en van de practische kant op en schiet geenszins tekort in hoffelijkheid jegens hen, die hem naar de gevangenis verwijzen, waar hij zich overigens tamelijk blijmoedig in een gehuurd karretje heen laat voeren, overtuigd als hij is van "Meneer"-s gelijk.
  "De Jacht" op een bende opstandelingen en brandschatters herinnert de schrijver al te levendig aan een Gelderse drijfjacht uit zijn jeugd. Voor het zwijn, dat werd opgedreven tot voor zijn voeten, ging hij als achttienjarige eerbiedig opzij zonder te schieten: het zwijn vertegenwoordigde leven! Zo ook, als hij de aanvoerder der opstandelingen ten laatste in de strategisch georganiseerde drijfjacht onder schot krijgt, wil hij niets liever dan hem waarschuwen en het is of een diepe rouw in hem daalt als hij hem toch heeft moeten neerleggen. Maar het lijk kan hij niet aanzien, het lijk van zijn zwijn; hij laat het ongezien verbranden.
  Het valt niet te ontkennen, dat enkele der laatste verhalen niet op dezelfde hoogte staan als de eerste uit de bundel. De eenvoudige schrijfwijze van Alberts, zo indringend wanneer hij erin slaagt zijn intenties te verwezenlijken, schijnt zichzelf te parodiëren, zodra zijn schrijven niet of minder uit innerlijke noodzaak voortkomt. Maar des te levendiger bewijzen zij de onontbeerlijkheid der overige.
  Dit alles doet er in dit geval minder toe. Alberts heeft niet de pretentie in de eerste plaats literator te zijn. Hij had een getuigenis af te leggen, een verantwoording, een eindelijke vereffening te doen van de schuld der verantwoordelijkheid jegens zichzelf, jegens zijn medemens. En dat is hem gelukt. Hij heeft ons een beeld, een reeks beelden gegeven van een levenssoort, die niemand anders kennen kan dan zij die in gelijke omstandigheden hebben moeten arbeiden. Zijn pen heeft zich naar die drang gevormd en men zou wensen, dat een overgroot deel van wat nu bij ons als literatuur wordt gebracht, mocht opgaan in die biecht van menselijk zwak en menselijk tekort, waarvan vele dezer bladzijden de levende weerspiegeling zijn en die er de ernst van uitmaakt.
  Alberts heeft doorgeleefd. Hij verlaat ons hier op het moment, dat het Westen hem weer opneemt. Laat hij voortaan met zijn gave omzichtig te werk gaan. Laat het welslagen en het eventuele, hem van harte gegunde succes zijner verhalen hem er niet toe verlokken in een funeste zin tot de literatoren af te dalen. Het klinkt misschien paradoxaal wat ik hier zeg, maar het tekent voldoende de ban, waarin deze levensechtheid mij gebracht heeft.

C.J. KELK

Uitg. Van Oorschot, Amsterdam, 1952



 

Laatste wijziging: 31.05.2015