De Gelderlander, 9 maart 1985
Alfred Kossmann
In 1922 vertrok H.J. Friedericy, een half jaar jonger dan de eeuw, naar Indië. Hij had in Leiden Indologie gestudeerd en hij zou bestuursambtenaar worden. Op advies van een oudere reisgenoot verzocht hij, in Batavia aangekomen, om naar Zuid-Celebes te worden gestuurd. Zijn verzoek werd ingewilligd, en van 1922 tot 1930 verbleef hij, op verschillende plaatsen en in verschillende rangen, in een omgeving die hem boeide. Rob Nieuwenhuys formuleerde het zo: “Hij is als bestuursambtenaar op zijn plaats temidden van welgezinde mensen, van een prachtige natuur en met een bevolking om zich heen waar hij zich vanaf het eerste ogenblik voor interesseert.” Dit deel van de kolonieën was pas in 1905/1906 onder direct bestuur van de Nederlanders gekomen. Daarvoor bestond het uit vorstendommen die een contract hadden gesloten met de ‘Compagnie’. De Nederlanders hadden de oude hiërarchische structuur vernietigd, ‘Hoofden’ benoemd van te lage adel om de mensen te imponeren. En de bedoeling was per slot, zo meende de jonge Friedericy, dat de kolonieën vrij zouden worden en, in samenwerking met Nederland, zich zouden ontwikkelen. Naar zijn oordeel moest de oude structuur min of meer hersteld worden. Dat was de politiek. Wat de Nederlanders verder moesten doen was zorgen voor irrigatie, wegenbouw, scholen, recht. Friedericy was een man van wat de Ethische Leidse School heette, vol van de beste bedoelingen en allerminst vol “verlangen naar heersen ... naar overheersen ... nee.”
Tot 1930 bleef Friedericy, inmiddels getrouwd, op Celebes. Toen ging hij met verlof naar Nederland en schreef er een proefschrift over “de standen bij de Boeginezen en Makassaren”, de twee volkeren op Zuid-Celebes waarmee hij had kennis gemaakt. Van 1933 tot 1938 was hij ambtenaar Binnenlands Bestuur in Palembang en Batavia. Van 1940 tot 1942 was hij medewerker van het kabinet van de Gouverneur-Generaal. Van 1942 tot 1945 verbleef hij in Japanse interneringskampen. En daarna bekleedde hij functies in Indonesië en New York. Hij trad uit de Indische bestuursdienst, werd ambassaderaad voor pers- en culturele zaken, in Washington, in Bonn, in Londen. In 1962 overleed hij in Londen.
Een carrière in heel wat buitenland, en Friedericy had er waarschijnlijk heel wat over te vertellen. Hij deed dat niet. De vier literaire boeken die hij publiceerde gaan over het Zuid-Celebes, waar hij zijn jeugd als bestuursambtenaar doorbracht. Het laatste boek, uit 1961, bestaat uit brieven die hij in de jaren twintig aan zijn ouders schreef, over Celebes, zijn vrienden en kennissen, zijn carrière. In zijn carrière als schrijver is Celebes het enige onderwerp. Vier kleine boeken. Een roman, ‘De laatste generaal’, waaraan de auteur begon tijdens zijn gevangenschap, nadat hij in een andere gevangenis al een paar verhalen had geschreven. ‘De laatste generaal’ verscheen (onder de titel ‘Bontorio’) in 1947. De verhalen verschenen in 1957 onder de titel ‘Vorsten, vissers en boeren’. In 1958 kwam een boek schetsen, ‘De raadsman’. En tenslotte het brievenboek dat de titel kreeg ‘De eerste etappe’.
Deze vier boeken zijn nu samengebracht onder de titel ‘Verzameld werk’. Rob Nieuwenhuys leidde het boek in - met het essay dat hij eerder in zijn standaardwerk ‘Oost-Indische spiegel’ publiceerde.
Friedericy was ook in het dagelijkse een uitstekende verteller, zo deelt Nieuwenhuys mee. Je gelooft dat graag. Zijn literaire werk, waar hij dus pas na zijn veertigste bij wijze van ontspanning in zware tijden aan begon, ontleent zijn belang vooral aan het onderwerp. Het is het werk van iemand die zich herinnert, de herinneringen wat opfleurt en toespitst, er een aangename vorm aan geeft.
Zelfs de historische roman ‘De laatste generaal’ heeft die toon. Friedericy, door nieuwsgierige studie op de hoogte, liet in zijn fantasie zo'n vorstenhof op Celebes tussen 1870 en 1906, in een periode van verval en decadentie, herleven. Hij had er in zijn jaren op Celebes veel over gehoord. En zo kon hij de vorsten, de als vrouwen geklede mannelijke priesters, de jachtpartijen op herten, de pronk en praal, de uitbuiting van de onderdanen, de verering van de heilige voorwerpen, de verwikkelingen van macht en liefde met zwier en inzicht schetsen. En met duidelijke sympathie. Al wist de jonge ambtenaar wat die vorsten van vroeger verkeerd hadden gedaan, hij was onder hun bekoring geraakt. Zo werd ‘De laatste generaal’ een historische roman, met een vleug nostalgie. De auteur heeft het klaargespeeld om zo vanuit de hem vreemde mensen te denken dat de lezer hem gelooft, al kan hij niets controleren. Dat is een mooie artistieke prestatie.
De bundel van vijf verhalen is wat halfslachtig, ten dele, zoals de roman, vanuit de inheemsen gedacht, ten dele het verslag van de bestuursambtenaar, de Toewan Petoro, over die inheemsen. En in ‘De raadsman’ is de Toewan Petoro, die jonge Nederlander, duidelijk het middelpunt, al gaat alle eer naar de Toewan Anwar, de bestuursambtenaar van vorstelijk bloed die op zo'n voortreffelijke manier de blanke helpt. Hij is van middelbare leeftijd, zeer bedachtzaam, van alles op de hoogte en heel wijs. De Toewan Petoro heeft grote achting voor hem en de twee mannen worden vrienden.
Friedericy was ver in de vijftig toen hij de schetsen schreef en hij herinnerde zich kennelijk met liefde de gebeurtenissen uit de jaren toen hij even in de twintig was. Hij heeft kennelijk ook de neiging om zichzelf en Toewan Anwar te verdedigen of te rechtvaardigen. Zij hadden het beste voor met het land en de bevolking en geen enkele behoefte aan een revolutie.
‘De eerste etappe’, het brievenboek, is een fraaie afsluiting van het oeuvre, al is het eigenlijk het begin ervan. Wat men geromantiseerd heeft leren kennen, wordt hier als een feit of actuele beschouwing genoemd.
Het is een mooie ervaring om dit ‘Verzameld werk’ te lezen. De historische roman bereidt voortreffelijk voor op de verhalen, de verhalen bereiden voortreffelijk voor op de mémoire-achtige schetsen, en deze op hun beurt worden afgerond en verduidelijkt door de brieven. Een wereld van hoge adel, wonend in vrij armzalige huizen, een provinciale wereld van starre gebruiken en ietwat weifelend geloof, en telkens geschokt door gevallen van amok, die panische gewelddadigheid, en roof en moord. Friedericy, vertellend, beschouwend, verbeeldend, zich herinnerend, laat die wereld zien, en het doet hem plezier om haar te laten zien. Het weinige dat hij geschreven heeft, heeft hij gretig geschreven.
Laatste wijziging: 08.06.2015