A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

de Volkskrant - 8 maart 1980

 

Aan de grens van het zwijgen

De bijzondere plaats van A. Alberts

Willem Kuipers
Titel: De honden jagen niet meer
Auteur: A. Alberts
Uitgever: Van Oorschot
Prijs: ƒ21,90

 


 

Extremen zijn verleidelijk. Ook in de literatuur. Ze brengen de grenzen van wat mogelijk is in zicht en beloven een blik "aan gene zijde". De twintigste-eeuwse literatuur wordt gekenmerkt door een heel scala van pogingen de grenzen van wat literair kan te verleggen. Er zijn twee uitersten. Aan de ene kant leidde het verlangen om bestaande vormen te verlaten tot een haast barokke overvloed, een teveel, redundantie - een goed voorbeeld daarvan is Finnegans wake van James Joyce die in dit boek zijn woorden en zinnen zo vol stopte met verwijzingen en illusies dat het werk ondoordringbaar werd, een raadsel - aan de andere kant wilde men juist zo weinig mogelijk, niets, of althans bijna niets, reductie.
   Paul van Ostayen heeft dit streven misschien wel het mooist onder woorden gebracht in zijn "Gebruiksaanwijzing der lyriek", waarin hij zegt dat geen enkel gedicht rond het fenomeen "vis" hem ooit machtiger zou kunnen zijn dan dit woord "vis" zelf. Een tijdlang bloeide er zelfs een hele (internationale) beweging op deze schrale grond: de concrete poëzie.
   Je kunt je afvragen in hoeverre deze extreme uitingsvormen nieuwe vergezichten hebben geopend en of ze niet veeleer de grenzen van wat mogelijk is (voorlopig) hebben vastgesteld. Maar al kun je zeggen dat zowel Joyce als de concrete poëzie schipbreuk heeft geleden, een feit is dat het literaire terrein in de twintigste eeuw, tussen de polen redundantie en reductie, enorm en op een boeiende manier is vergroot.
    Het gaat niet aan het werk van de bejaarde Nederlandse schrijver A. Alberts (hij is 69) zonder meer in verband te brengen met alle exploratie waaraan de avant-garde zich in deze eeuw heeft overgegeven. Daarvoor was dit onderzoek te veel gericht op de taal, en haast linguïstisch van aard, en wilde het vaak ook te uitdrukkelijk literaire vormen afbreken. Maar ons nationale literaire minderwaardigheidsgevoel, in stand gehouden door een literatuuronderwijs dat al het geschrevene met behulp van nationale grenzen afbakent, mag ons er ook niet van weerhouden, het meesterlijke vermogen tot beknoptheid, dat het stijlkenmerk van Alberts is, in het licht van deze internationale pogingen te zien. Wie de vele mislukte pogingen om met zo weinig mogelijk taal zoveel mogelijk te zeggen, heeft ervaren, zal met des te meer waardering over het werk van Alberts praten. En deze appreciatie van de vorm hoeft niet te betekenen dat men de relatie met auteurs als Slauerhoff en Terborgh (toevallig niet onze meest nationalistische schrijvers) die vooral inhoudelijk van aard is, veronachtzaamd.
   Ik geloof dat Alberts in het internationale continuum dat loopt van barokke overvloed tot uiterste soberheid, een heel bijzondere plaats inneemt. Ik ben daar des te meer van overtuigd nu ik zijn laatste boek, De honden jagen niet meer, gelezen heb.
   Deze roman, deze familieroman zo men wil, gaat het aantal van 76 bladzijden niet te boven. Je kunt zeggen dat Alberts zichzelf door deze beknoptheid, maar ook door zijn manier van schrijven, trouw is gebleven. In het werk van Alberts komt geen woord voor dat de gemiddelde Nederlander niet kent. Ook zijn zinsbouw is van een verregaande eenvoud. Dat hij desondanks geen krantestukken schrijft, maar tamelijk ingewikkelde werelden weet te ontsluiten, is een raadsel dat zich niet een twee drie laat oplossen.
   Die ingewikkelde werelden... Neem bijvoorbeeld zijn roman De bomen, die niet groter is dan 128 pagina's tekst en dan ook nog gezet uit een twaalfpunts letter: heel de wereld van een opgroeiende jongen, die op de grens van de volwassenheid de rituelen die tot zijn ontgroening als corpsstudent moeten bijdragen ontvlucht en terugkeert naar de magische realiteit van het bos, wordt met alle ontwikkelingspsychologische kenmerken van jeugd en puberteit beschreven. Of neem De vergaderzaal (73 pagina's tekst) waarin de lotgevallen van een man die stukloopt op de werkelijkheid van confererende zakenlieden wordt uitgebeeld. Of neem zijn korte verhalen. Toen ik ze dezer dagen herlas, was ik verbouwereerd over het feit dat een verhaal als "De nachtegalen van de keizer" (in Haast hebben in september) maar zeven pagina's telde. In mijn herinnering was het een zeer uitgesponnen novelle waarin een Amerikaanse zakenman en zijn vrouw een sightseeing tour door Europa maken en een Franse "gouvernante" als souvenir (statussymbool) mee naar huis nemen. Als ze weer thuis zijn, blijkt deze "nachtegaal" (als in het sprookje van Andersen) iets levendigs en spontaans dat in de ogen van de man de gekunsteldheid van zijn vrouw, "die naar Europa ging, niet om Europa te zien, maar om te laten zien dat ze dol is op Frankrijk" des te scherper doet uitkomen. De man blijft onder zoveel warmte niet onberoerd, maar pas in de laatste zin blijkt dat zijn omgang met het meisje getekend is door een wanhopige, heftige liefde.
   Alberts schrijft, met gebruikmaking van een minimum aan middelen, psychologische vertellingen, die vaak niet duidelijk in tijd en ruimte gesitueerd zijn. Des te sterker komt daardoor het accent te liggen op mensen, wat ze doen, hoe ze op elkaar reageren. De beschrijvingen zijn haast behavioristisch, dat wil zeggen: er wordt alleen onder woorden gebracht wat zintuiglijk waarneembaar is. In ogenschijnlijk terloopse zinnen, die je per se niet mag missen (daarom moet je alles wat Alberts schrijft tenminste twee of drie keer lezen) wordt dit oppervlaktebeeld "gelaagd". Een voorbeeld daarvan zie je in het begin van De vergaderzaal, als er met meneer Dalem nog niets aan de hand is. "Meneer Dalem zei: Goeie morgen. Er was niemand die het hoorde".

 

   Er vinden subtiele perspectiefwisselingen plaats, die eveneens de op het eerste gezicht simpele beschrijvingen compliceren; er zijn plotselinge versnellingen doordat gebeurtenissen die chronologisch uitgewerkt hadden kunnen worden, als gegeven vermeld worden, en op structureel niveau is er het middel van contrast dat spanning oproept. Een goed voorbeeld van dat laatste is ook in De vergaderzaal te vinden als meneer Dalem, nadat het hem te helder in het hoofd is geworden en hij achtereenvolgens de vergaderzaal en zijn kantoor ontvlucht is, in een buurtcafé aanbelandt, waar óók vergaderd wordt maar dan over heel andere dingen.
   Zo'n sterk contrast is er in De honden jagen niet meer al direct in het begin. Het boek begint met: "Ze naderen de noordelijke grens van de vlakte". Dat "ze" blijkt enkele regels verder te slaan op een troep honden, die op de volgende bladzijden definitief uit het beeld verdwijnt om voor de rest van het boek plaats te maken voor een zeevarende familie en haar problemen. Als het verhaal begint, bevindt zich het gezin dat in dit verhaal de kern van deze familie uitmaakt, op zee. De boot ligt stil: er is familieraad tussen de vader, de moeder en de oudste zoon. Men hoort de honden wel blaffen, maar men ziet ze niet. Op deze manier is de (verrassende) symbolische openingsscène met de honden opgenomen in het geheel van de vertelling. Het "ze" uit de eerste zin kan ook slaan op de leden van de familie: ook voor hen is de jacht, een vanzelfsprekende manier van leven en in je levensonderhoud voorzien, ten einde.
    Deze aankondiging dat de jacht voorbij is, verwijst naar één van de ontwikkelingen die dit boek van Alberts een grote spanning geven. Voor de lezer is de vraag hoe dit voor deze familie zal uitpakken. Gaandeweg blijkt dat een nieuwe economische orde, een overgang van "subsistence economy" naar een markteconomie, het bestaan verandert: het varen is niet langer een levenswijze, maar wordt handel: de nieuwe bazen waarderen de kundigheid van de oude gezagvoerders, maar vinden ze niet "mercantiel" genoeg, een woord dat ook voor de betrokkenen vreemd is. Met tal van, ook technische details, over connossementen, verschepingen, charterovereenkomsten, maakt Alberts duidelijk dat het varen middel wordt om geld te verdienen voor ondernemers. Specialisatie, efficiency en commercialiteit komen in de plaats van een zekere ambachtelijke vrijblijvendheid die, zolang het gezin of de familie er wel bij voer, iets van levenskunst had, inderdaad iets "artistieks".
   Een tweede ontwikkeling is de overgang van zee naar land; vanwege de kinderen, die allemaal in verre landen geboren zijn, vestigt de vrouw die dan, wat je zou kunnen noemen een hoofdrol krijgt, zich op de vaste wal. Zij deelt niet langer direct het lot van haar man en de afstand die nu tussen beiden ontstaat schept ruimte voor verlatenheid en onzekerheid. Als de vrouw wil delen in de nieuwe problemen die rijzen blijkt ze de hulp van adviseurs nodig te hebben: de twee familieleden die haar raden - de enigen die de zee niet uit eigen ervaring kennen - verwarren haar alleen maar: "Feike belichtte de zaak van zo mogelijk nog meer kanten dan Age zou hebben gedaan".
   In de derde plaats is er de steeds aanwezige dreiging van de zee. De zee neemt met de regelmaat van thuis- en uitvaart mensen weg uit waar ze bij horen: hun familie. Het is een sterk staaltje van Alberts dat hij - bij alle verdwijnen dat in deze familie tot de normale gebeurtenissen behoort - het "definitieve" verdwijnen dat tot het lot van de zeeman hoort, zijn reële karakter ontneemt en onwerkelijk maakt: men krijgt er geen vat op. Stappen 's avonds op straat kunnen de thuiskomst van een doodgewaande aankondigen. Maar ook als ze niet verdwijnen en thuisvaren is er iets met ze gebeurd: "Je trouwt met een mooi beroep, maar elke keer als ze van daarginds terugkomen, hebben ze iets achtergelaten. Niet verloren, maar achtergelaten. En op het eind zijn ze niet zoveel meer dan een leeg mens, die zich alleen nog maar afvraagt wat er van hem nog achter die horizon bestaat". Termen als afwezigheid en aanwezigheid verliezen hier hun betekenis.
De vierde ontwikkeling ten slotte, maar iedere lezer zal er meer kunnen ontdekken, of ze anders willen benoemen - dat is de ruimte die Alberts zijn lezers geeft - is die van de familie zelf, met opgroeiende kinderen, bruiloften etc. Het familiekader wordt door Alberts op taalniveau heel doeltreffend aangegeven (zoals ook al, maar minder nadrukkelijk in De bomen): alle personages die worden opgevoerd worden aangeduid, niet met hun eigen naam, of dit bij uitzondering, maar met de term voor hun verwantschapsrelatie: men is schoonzuster, nicht, broer, etc. De familie ademt een sfeer van onderlinge verstandhouding, met ruimte voor ieders eigenaardigheden; de dreiging van buitenaf schept een lotsverbondenheid die zich uit in een vanzelfsprekende hulpvaardigheid te opzichte van elkaar; het is, om met Christopher Lasch te spreken, een "haven in a heartless world."

 

Al deze ontwikkelingen zijn door de mate van onontkoombaarheid die ze in zich hebben tragisch gekleurd. Ze vallen, met een versnelling tegen het einde, samen in een dramatisch hoogtepunt. De vader van het gezin, waarvan in het begin sprake was, heeft op zijn verre reis schipbreuk geleden. Hij wordt ziek, en op het moment dat ook zijn jongste zoon op het punt staat uit te varen, wordt hij thuisgebracht. Met twee kernachtige, haast explosieve slotzinnen zet Alberts dan zijn hele vertelling in een, hoewel steeds aangekondigde, toch verrassende toonaard: dan blijkt het hele verhaal in het teken te staan van de grote liefde die een vrouw koestert voor haar man: "Omdat zij wilde dat hij nog leefde. Omdat ze van hem hield".



 



 

Laatste wijziging: 01.06.2015