A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Het Parool, 24 september 1999

 

 
DE MOOISTE

 
– 88 –

 
DE VERGADERZAAL

 

Het einde van de eeuw sluipt nader en daarmee lijkt onze behoefte aan beoordelend terugblikken toe te nemen. Tot het jaar 2000 zetten wij u de canon volgens Het Parool voor, honderd liefdesverklaringen aan de mooiste boeken van de eeuw.

 

A. Alberts (1911-1995) is de onbetwiste meester van het kale, geserreerde schrijven. Er is in de Nederlandse literatuur geen schrijver die met zo weinig woorden zo veel kan zeggen als hij. Hij schrijft eenvoudige zinnen waar alle opsmuk (overbodige adjectieven, vergelijkingen, beeldspraak) uit weggesneden is. En juist in dat weglaten schuilt zijn (suggestieve) kracht. Daar komt bij dat Alberts concrete bijzonderheden over de locaties waar zijn verhalen en romans zich afspelen consequent verzwijgt. Hij beperkt zich tot 'de stad’, 'het kantoor', 'het café', 'de haven', en creëert zo een heel eigen, bijna abstracte wereld vol geheimzinnigheid.
Een prachtig voorbeeld van Alberts' stilistisch vermogen is De vergaderzaal (1974). Deze kleine roman beschrijft een tumultueus etmaal in het leven van meneer Dalem, net als veel andere personages in het werk van Alberts een vreemdeling in een vreemd land. Dalem, zo onthult Alberts aan het slot, is na de zelfmoord van zijn broer in het familiebedrijf opgenomen en heeft zich in het onvermijdelijke geschikt ('Hij hoorde achter zich stemmen die zeiden dat het niet anders kon'). Zo is hem door het lot een rol opgedrongen die hem niet past: die van deelnemer aan het zakelijke vergadercircuit. In de rituelen, de formele dialogen en de onwezenlijke sfeer roept Alberts de beklemmende vervreemding van de vergaderwereld op. In De vergaderzaal zijn we getuige van Dalems geestelijke ineenstorting. 'Ik vind alles de laatste dagen eigenlijk zo helder,' zegt hij bij het betreden van de vergaderzaal. Tijdens de vergadering voelt hij zich vreemd. 'Ze waren allemaal heel klein en heel ver geworden.' Dan verlaat hij de vergadering. Staande in het trappenhuis van het kantoor, wachtend op een aspirientje, zegt hij: 'Het is boven zeker erg licht, hè? Hoezo?, vroeg de concierge. Hoezo, meneer? Ik dacht maar, zei meneer Dalem. Ik dacht maar zo. Met dat licht in het dak. Het is beneden zo donker. Hij keek over de trapleuning naar beneden. Hij zei: donker.' Dan verlaat hij het pand en begint een zwerftocht die tot de volgende ochtend zal duren.
Tijdens zijn omzwervingen wordt zijn beleving overwoekerd door echo's van de vergaderwereld. Het is alsof hij in die werkelijkheid verstrikt is geraakt. Tegelijkertijd lijkt hij zich eraan vast te klampen om niet helemaal in de duisternis van zijn psychose te verdwijnen. Ook zijn herhaling van andermans woorden ('En we hebben jonge benen, nietwaar? Zo is het, zei meneer Dalem. Jazeker, jonge benen.') is een vorm van bezwering, een houvast in een (absurde) werkelijkheid waarop hij geen grip heeft.
Zijn zwerftocht staat vrijwel geheel in het teken van vergaderen. Zo bezoekt hij in de stad een café waar hij ongevraagd deelneemt aan een vergadering van een buurtvereniging waar hij niets te zoeken heeft. Zijn formele taalgebruik heeft een komisch effect ('Zal ik het genoegen hebben de heren iets te mogen aanbieden?). Terwijl de avond valt, geraakt hij buiten de stad. Zittend aan de ringdijk doemen de secretaris en de andere heren van de vergaderzaal voor zijn geestesoog op. Hij regisseert de imaginaire vergadering, spreekt bezwerende woorden ('Kalm maar, zei meneer Dalem. Rustig maar. Ik weet wat het is. We zullen de kwestie rustig bespreken') en commandeert zijn collega's. Later heeft hij, in een huisje in een volkstuin, een deraillerend gesprek met de secretaris. Zo raakt Dalem in de loop van zijn nachtelijke zwerftocht steeds verder in de greep van wanen en hallucinaties.
In de ochtend belandt hij in een café waar hij (opnieuw) met onbekenden aan het 'vergaderen' slaat, met de secretaris aan zijn zijde. Alles van de voorafgaande dag loopt in zijn hoofd door elkaar. Een absurd pandemonium is het gevolg. Uiteindelijk bereikt hij, aan de rand van de stad, het vroegere huis van zijn grootvader, dat inmiddels als ziekenhuis dienst doet. Daar springt hij in het water. Toch zal hij na enige tijd terugkeren naar de vergaderzaal. Door de ogen van zijn collega's ziet dat er zo uit: 'Ze zagen meneer Dalem op de vluchtheuvel staan. Hij keek naar boven. Toen ze zagen dat hij naar boven keek, deden ze allemaal een stap terug.' Dat is de kracht van Alberts: in zijn kale zinnen zit een hele wereld verborgen.

 

ALLE LANSU



 

Laatste wijziging: 01.06.2015