Vrij Nederland / Boekenbijlage 13 september 1986
De dichteres Hanny Michaelis werkte meer dan vijfentwintig jaar als ambtenaar bij de afdeling Kunstzaken in Amsterdam. Zij leerde de wereld van de ambtenaar van vele kanten kennen. Zij las het nieuwe boek van A. Alberts: Inleiding tot de kennis van de ambtenaar.
Vergaderen over de gemeentehanddoek
A. Alberts en het luie vooroordeel over ambtenaren
INLEIDING TOT DE KENNIS VAN DE AMBTENAAR
Door A. Alberts
Uitgever: G.A. van Oorschot,
23,50
Slaafs, benepen, eigenmachtig, arrogant,
lui - het is maar een kleine greep uit de rijk gesorteerde collectie onaantrekkelijke
eigenschappen die ambtenaren opgespeld krijgen door mensen buiten hun gelederen.
De voorraad grappen over ambtenaren is onuitputtelijk en soms doen de slachtoffers
er zelf aan mee: 'ik ga vandaag een uur vroeger weg, want ik ben een uur later
gekomen' is - als ik me niet vergis - door ambtenaren verzonnen en bewijst dat
ze zichzelf minder ernstig nemen dan de buitenwereld veronderstelt. Langzamerhand
zijn ze trouwens wel gewoon aan hun rol als mikpunt van misprijzende en niet altijd
even fijnzinnige humor, een eer die ze delen met onder anderen Belgen en schoonmoeders.
Zolang het bij een onschuldig volksvermaak blijft, is er weinig reden voor opwinding.
Echt vervelend wordt het pas wanneer de spot omslaat in regelrechte vijandigheid
en het publiek zich handlanger maakt van een overheid die om financiële redenen
het bestand van haar werknemers wil uitdunnen.
Die situatie is nu aangebroken. De schrijver A. Alberts,
die zelf vijfentwintig jaar ambtenaar is geweest, besloot zijn vroegere collega's
in bescherming te nemen tegen het eensgezinde streven van overheid en 'onderdanen',
zoals hij ze noemt, om het aantal ambtenaren eens even drastisch te verminderen.
Hij heeft dat voortreffelijk gedaan in zijn boek Inleiding tot de kennis van
de ambtenaar. De ironie van de titel klinkt door in de tekst, maar de ondertoon
is er een van gerechtvaardigde woede, niet zozeer over de gangbare vooroordelen
tegen ambtenaren als wel over de manier waarop de overheid die in haar bezuinigingsdrift
probeert uit te buiten zonder te beseffen dat ze daarmee het mes diep in eigen
vlees zet. Het is een amusant, maar daarom niet minder serieus bedoeld pleidooi
geworden en geeft bovendien in beknopte vorm op een onderhoudende manier informatie
over de achtergronden van de ambtenaar als historisch verschijnsel.
En toch, met hoeveel instemming ik het boek ook heb gelezen,
ik kan het buitenstaanders niet kwalijk nemen als ze op zijn zachtst gezegd verbijsterd
reageren op het ambtelijk apparaat (met die weinig elegante term pleegt de overheid
het geheel van haar werknemers aan te duiden), zelfs niet als ze de ambtenaren
voor lui verslijten. Om te ontdekken hoe die misvatting in de wereld is gekomen,
moet iemand zelf ambtenaar zijn of - zoals ik - geweest zijn. Dan weet hij dat
ambtenaren wel degelijk hard werken en dikwijls harder dan mensen in andere beroepen,
maar dat de vruchten van hun inspanning meestal lang en soms tot Sint Juttemis
op zich laten wachten, dank zij het wijd vertakte ijzeren stelsel van regels en
voorschriften waaraan ze met handen en voeten gebonden zijn. Daardoor worden omvang
en tempo van hun werkzaamheden vaak tot in het dolzinnige opgedreven, terwijl
voor de resultaten het omgekeerde geldt. Dit stelsel, bedoeld om machtsmisbruik,
willekeur en verspilling van gemeenschapsgeld zo veel mogelijk te voorkomen, roept
paradoxaal genoeg met alle kracht de schijn op van wat het met alle kracht probeert
te bestrijden. Gedurende de zevenentwintig jaar waarin ik aan de afdeling Kunstzaken
van Amsterdam verbonden was, heb ik me er nooit helemaal mee kunnen verzoenen.
In de tweede helft van die periode, na mijn bevordering
tot beleidsambtenaar - een functie die toen voor een gevaarlijke nieuwigheid doorging
- waardoor ik nauw betrokken raakte bij het voorbereiden en afwikkelen van subsidietoekenningen,
leidde het weliswaar niet tot wening, maar menigmaal tot knersing der tanden,
vooral als ik dacht aan het lot van de subsidie-aanvragers die dikwijls eindeloos
op uitsluitsel moesten wachten met bovendien nog het risico dat het gemeentebestuur
afwijzend zou beslissen. Niettemin zal ik de laatste zijn om te ontkennen dat
al die hindernissen en drempels noodzakelijk en zelfs onmisbaar zijn. Het wegvallen
ervan zou een chaos ontketenen die ongeveer vergelijkbaar is met wat er zou gebeuren
als er ten gerieve van iedereen die naar subsidie snakt maandelijks een mand met
bankbiljetten bij het Stadhuis werd neergezet.
Van de drievoudige ambtenarentrots die Alberts in zijn
boek beschrijft heb ik geen last gehad (hij trouwens ook niet, zoals hij in een
recent interview onthulde) en zeker niet van het soort dat optreedt in de beginperiode.
Tijdens de eerste jaren op het Stadhuis viel ik voornamelijk van de ene verbazing
in de andere. Ook die tijd stond in het teken van krachtdadige bezuinigingen (toen
heette dat versobering en iets later bestedingsbeperking). Waarschijnlijk daarom
was de gemeentesecretaris het heftig oneens met de wethouder Kunstzaken en zijn
afdelingshoofd over de behoefte aan een kracht voor halve dagen in de nederige
rang van adjunct-commies. In plaats van een vaste aanstelling kreeg ik dan ook
een arbeidscontract. Het werd elk half jaar door Burgemeester en Wethouders verlengd,
zeer tegen de zin van de gemeentesecretaris die zijn ergernis daarover zo ver
doordreef dat hij demonstratief door me heen keek wanneer hij bij hoge uitzondering
gedwongen was een ruimte binnen te gaan waar ook ik me bevond.
De plastic bureaumat en dito pennenbak waarop iedere ambtenaar
recht had, werden me ontzegd omdat ik 'administratief niet bestond', een formulering
die me meer vreugde schonk dan een overdaad aan luxueuze bureaumatten en pennenbakken
ooit te weeg had kunnen brengen. Na twee jaar was het verzet van de gemeentesecretaris
gebroken en mijn vaste benoeming een feit. Ik moest in hoofdzaak vergaderingen
notuleren, maar niemand had tijd om me enigszins wegwijs te maken, zodat ik me
als een blinde in een doolhof voelde. Ik had geen flauwe notie van water omging
in mijn eigen afdeling, laat staan in de wondere wereld van B. en W., die destijds
nog op de top van een hoge berg troonden, omringd door dichte wolkenhagen waar
alleen het afdelingshoofd op gezette tijden doorheen wist te dringen. Ik vermeed
angstvallig wie dan ook om uitleg te vragen, want daarmee zou ik me naar mijn
vaste overtuiging verraden als iemand die te stom is om voor de duvel te dansen
en dus niet deugt voor zijn werk.
Wanneer ik door het Stadhuis zwierf, op zoek naar een
van de talloze vergaderkamers, onderweg naar de zoveelste bespreking waar mensen
die ik niet kende het woord zouden voeren over een onderwerp dat ik niet beheerste,
dreigde ik meer dan eens te verdwalen, misleid door ontelbare trappen, afstapjes,
tussenverdiepingen en dode hoeken. Op die tochten schoot me steevast het nachtmerrieachtige
hoofdstuk Die Kanzleien in Der Prozess van Kafka te binnen. Hoewel
ik weinig of niets begreep van wat ik moest notuleren, kwamen er nooit klachten
over mijn verslagen, meer tot mijn bevreemding dan tot mijn voldoening. Eigenlijk
vond ik alles vreemd waarmee ik te maken kreeg: de uitgaande brieven (toen nog)
zonder aanhef en afsluitende beleefdheidsformule, die ik niet zelf mocht opstellen
(om van ondertekenen maar te zwijgen) maar moest overtypen van door een hoger
geplaatste collega met de hand geschreven conceptjes, de schriftelijke weigering
van het schriftelijke verzoek van diezelfde collega om een kleedje (waarvan hij
de bescheiden afmetingen zorgvuldig had vermeld) voor de tafel in zijn kamer,
de twee soorten W.C.'s (een waarvan alleen de wethouder en zijn secretaresse de
sleutel hadden en de rest die toegankelijk was voor de overige Stadhuis bevolking)
en niet in de laatste plaats het gezelschap dat onder de naam 'Commissie voor
de Industriële Vormgeving' urenlang vergaderde over zaken als het toekomstig
materiaal en aanzien van de gemeentehanddoek. Wanneer vrienden en kennissen informeerden
naar mijn bevindingen in de nieuwe baan en ik met dit soort verhalen kwam, vielen
ze bijna flauw van het lachen, maar geloven deden ze me niet.
Al doende leert men en geleidelijk raakte ik gewend aan
mijn werkkring. Ik kreeg andere taken die verantwoordelijker en afwisselender
waren (al heb ik nooit een hekel aan notuleren gehad), het gemeentebestuur en
de eigen wethouder werden steeds minder onbereikbaar, ik begon zelf brieven op
te stellen en de ene nota na de andere te produceren. Ambtenaren zijn er om twee
heren te dienen: de overheid en de buitenwereld, in dit geval die van de kunstenaars.
Vrijwel elke ambtenaar weet uit ervaring dat het niet altijd meevalt om beide
partijen tevreden te stellen en dat botsingen soms onvermijdelijk zijn. Maar hoewel,
zoals overal waar mensen voor hun dagtaak op elkaar zijn aangewezen, ook bij Kunstzaken
onderlinge irritaties van tijd tot tijd voor een lichte onrust zorgden, won de
solidariteit het glansrijk en snelden de collega's toe om morele steun te verlenen
zodra een van hen tussen de molenstenen van stadsbestuur en stedelingen dreigde
te worden vermorzeld.
De democratiseringsorkaan uit het begin van de jaren zeventig
heeft ook in de ambtelijke domeinen heel wat taai ongerief weggeblazen en de omslachtige,
hoogdravende en vaak kromme ambtenarentaal van haar meest wanstaltige uitwassen
ontdaan. Gebleven is de voorliefde voor meer of minder belegen clichés
('in kaart brengen', 'het voortouw nemen', 'zich ergens hard voor maken', 'problemen
op een rijtje zetten', 'ophoesten', 'het financiële plaatje invullen', 'inseinen'
enz. enz.). Die voorliefde delen ambtenaren met politici. De laatste soort is
bovendien verzot op beeldspraak, waaraan een ambtenaar zich niet gauw zal bezondigen.
De keren dat ik werd veroordeeld tot het bijwonen van gemeenteraadszittingen bleef
ik wakker door stijlbloempjes als: 'gelukkig ligt er nu een duidelijk raam op
tafel' (bedoeld werd een begrotingsschema), 'een doekje voor het bloeden van de
andere poot van de wethouder' (gericht tegen een wethouder met twee portefeuilles)
en 'een stukje ontlasting van de Dienst Publieke Werken'.
Het is mogelijk dat ik hoorde bij de 'dichterlijke ambtenaren'
die Alberts aanbeveelt als taalreinigers; in elk geval staat vast dat ik de status
van ideale ambtenaar, wat daaronder ook mag worden verstaan, nooit heb bereikt
(wel die van referendaris voor halve dagen, wat ook niet misselijk is). Ik werkte
al bijna een kwart eeuw op het Stadhuis toen een collega van een andere afdeling
glimlachend tegen me zei: 'U bent geen echte ambtenaar.' Toen ik verheugd begon
te grijnzen, bleek het als verwijt te zijn bedoeld. Dat ik het als compliment
had opgevat, bewees hoezeer hij gelijk had. Een lastige, weinig aangepaste ambtenaar
was ik daarentegen zonder enige twijfel. Nog steeds bewonder ik de lankmoedigheid
waarmee collega's en wethouders mijn ongeduld, mijn opvliegendheid en mijn hinderlijke
gewoonte om iemand zonder aanzien des persoons ongevraagd de waarheid (of wat
ik daarvoor hield) naar het hoofd te slingeren, hebben verdragen. Bij mijn afscheid
zei een van mijn vroegere wethouders: 'Je was het zout in de pap. Gelukkig dat
je er was, gelukkig dat het er geen tien waren.' Een aardiger afscheidswoord had
ik me niet kunnen wensen.
Laatste wijziging: 01.06.2015