A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

M.J. Meeuwsen

STILISTISCHE PROCEDÉS BIJ ALBERT ALBERTS

Doctoraalscriptie
Nieuwe Nederlandse letterkunde


© M.J. Meeuwsen
Inhoud
Voorwoord
Deel I
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2. 2.1-2.8
Hoofdstuk 2. 2.9-2.17
Deel II
Inleiding
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Besluit
Bibliografie

2.9. De reacties op 'De Hollanders komen ons vermoorden' 1975)

 

   Louis Paul Boon1 en Paul van 't Veer2 schrijven beiden enthousiast over De Hollanders komen ons vermoorden, maar merken niets op over stijl.
   Ileen Montijn3 heeft meer aandacht voor stilistische eigenaardigheden.

    "Van heel grote lijnen naar heel kleine schetsen, meestal sober en droog beschreven (...) Uiteindelijk blijft Alberts steken tussen literatuur en geschiedenis. Zijn sobere stijl is sympathiek, zijn beschrijvingen soms treffend."  
   De literaire kwaliteiten van dit tweede historische werk van Alberts worden erkend, maar het lijkt of Ileen Montijn toch liever of literatuur, òf historiografie had willen zien en niet iets wat er tussen in zit.
   Pierre H.Dubois behandelt zeer summier Alberts' nieuwe boek en merkt niets op over stijl.4 In De Standaard heeft ook R. van Roosbroek niets te melden over stijl.5
   De reacties op De Hollanders komen ons vermoorden zijn niet overweldigend. Het lijkt er wel op alsof de 1iteraire pers een beetje Alberts-moe is. Tenslotte is er in 1974 en 1975 veel publiciteit rond Alberts geweest in verband met zijn nieuwe boeken De vergaderzaal, Haast hebben in september en de herdrukken van ouder werk. De toekenning van de Constantijn Huygensprijs in 1975 zorgt voor ander publiciteit in de vorm van interviews.
   Kortom, dit nieuwe historische werk is aan de aandacht van de literaire pers een beetje ontsnapt.

   In Hollands Diep6 ondervragen Rob Nieuwenhuys en K. Schippers A. Alberts naar aanleiding van de toekenning van de Constantijn Huygensprijs.
    "In het werk van Alberts zit geen ontwikkeling. De verhalen uit 'De eilanden' (1952) zijn in dezelfde toon geschreven als de recente uit 'Haast hebben in september' (1975). Schijnbaar simpele gebeurtenissen geven op het eerste gezicht misschien de indruk, dat er niet zoveel aan de hand is. Maar voor wie goed leest zijn Alberts' verhalen en romans doortrokken van een catastrofale melancholie, die alleen nooit in een zin of een alinea aanwijsbaar is. Het is alsof de auteur steeds opnieuw terugschrikt voor de consequenties, die hij eigenlijk op papier aangaat. Maar juist dat werkelijk understatement geeft aan zijn werk een onnavolgbare spanning. Om over die verhouding tussen 'verhaal' en 'persoonlijke motieven' iets meer te weten te komen, spraken wij met Alberts (...)
- Je geeft vaak gebeurtenissen waaronder je de werkelijke gebeurtenissen moet vermoeden, op een manier, dat je soms vreest of er voldoende spanning aanwezig blijft om ze er uit te kunnen pellen. Kun je dat meevoelen?
Nou en of, helemaal.
- Maar wat bedoel je met vaag? (Alberts noemt even hiervoor in het vraaggesprek De bomen een vaag verhaal, J.M.M.)
Ja, ja.
- Wat vind je er zelf van?
Nou ja, inderdaad dat die spanning in 'De bomen' ontbreekt. Ik geloof in de verhalen niet.
- Het is niet zozeer het ontbreken van spanning als wel het verstoppen ervan.
O ja, nou goed ... Nou weet ik wat je bedoelt. (...)
- Maar in je verhalen zeg je nooit waar het precies op aan komt.
Dat is eenvoudig omdat ik het de lezer wil laten zeggen.
- Het lijkt of jij werkelijkheid beschrijft. Maar het zit er altijd even naast, zodat het voor veel meer dan een anekdote kan staan. (...) Dat zit in je hele techniek.
Techniek? Daar begrijp ik zelf geen bliksem van. Zodra ik het woord techniek hoor, denk ik bij mezelf: ja, het zal wel zo zijn, het is vast en zeker zo, maar ik weet er zelf niets van."
 
   De eenheid van Alberts' werk tot aan 1975 wordt benadrukt en we zien opnieuw hoe men de tweedelige structuur van Alberts' proza omschrijft. Het heet hier uiteraard weer 'understatement' dankzij de aanwezigheid van Rob Nieuwenhuys. Opmerkelijk is dat Alberts nu ontkent iets van techniek af te weten. Tenslotte bekende hij in het Gids-interview dat zijn compacte stijl wel degelijk een kwestie van techniek was.7
   Hans Maarten Tromp schrijft een lang algemeen artikel over A. Alberts met vooral veel biografische informatie.8 Stijlomschrijvingen zijn er niet in te vinden.
   In de Nieuwe Winkler Prins9 vinden we bij de informatie over Albert Alberts niets nieuws.
    "(...) zijn proza is helder en eenvoudig!”  

 

2.10. De reacties op 'Een koning die van geen nee wil horen' (1976)

 

   Op dit nieuwe historische boek van Alberts wordt aanzienlijk beter gereageerd dan bij de verschijning van De Hollanders komen ons vermoorden. Opzienbarend nieuwe standpunten met betrekking tot Alberts' stijl zijn er niet te vinden. De kritiek heeft zich wat dit aspect betreft in zekere zin gestabiliseerd.
   Kees Fens10 benadrukt weer de overeenkomst tussen Alberts' historische en literaire werk.

    "Ze (Het historische en literaire werk, J.M.M.) verschillen trouwens van stijl en opzet weinig. Ook als historicus is Alberts de schrijver van haast vanzelfsprekend verlopende verhalen. Die vanzelfsprekendheid zit in de toon, die weer gevolg is van de lichtheid van het proza en van kleine grapjes die een haast geruststellend karakter hebben: alles loopt zoals het hoort."  
   Het valt nu op, hoe Fens ook hier weer aandacht vraagt voor wat hij noemt: het "vanzelfsprekende karakter" van Alberts' werk. Over De vergaderzaal schreef hij eveneens dat "het proza een welhaast vanzelfsprekend karakter" heeft.11 Een andere typering van Fens is het "terloopse" van Alberts' schrijven.12 Het "terloopse" en het "vanzelfsprekende" zijn Fens' omschrijvingen voor die ene pool van de tweedelige structuur die men in Alberts' werk vermoedt: het is de schijnbaar onbewogen schrijfwijze die in contrast staat met de bewogen onderstroom.
   Paul van 't Veer13 merkt niets op over stijl, maar Ben Maandag wel.14
    "Alberts schrijft fijn en helder (...) het humorvolle schrijven van Alberts (...)"  
   Ook Aad Nuis15 geeft een korte karakterisering van Alberts' stijl.
    " de kenmerkende, terloopse charme van Alberts' stijl. (...) de laconieke toon..."  
   Zowel Nuis als Maandag maken gebruik van inmiddels over bekende typeringen.
   W.F.Stafleu16 is juist niet te spreken over Alberts' stijl.
    "...vertelt nuchterweg (...) slordigheden, herhalingen en soms een teleurstellend taalgebruik."  
   Opnieuw dus die ene recensent die niet meedoet aan de algehele euforie over Alberts' stijl.
   R.Nieuwenhuys verraadt nog eens zeer duidelijk zijn stijlopvatting in de bespreking van Een koning die van geen nee wil horen.17
    "... ingehouden vertellend (...) Het persoonlijke zit in zijn manier van betogen, in zijn stijl."  
    Die stijlopvatting was en is, zoals we hier zien, persoonsgericht.
   Ileen Montijn18 gaat uitgebreider dan de vorige critici in op Alberts' stijl en constateert een grammaticale bijzonderheid.
    "…het sobere relaas (...) Het boek is geschreven in een droge, wat lakonieke stijl, die de lezers van Alberts' romans wel zullen herinneren. Korte zinnen, maar korte zinnen maken nog geen leesbare stijl. In dit boek heeft Alberts bovendien last van veel zelfstandig gebruikte werkwoorden("... het in mei 1668 sluiten van de vrede van Aken...", "Het bekend zijn met geheime bedoelingen..."), en er komt menige passage in voor waar de stijl van louter lakoniekheid lelijk wordt."  
   Er wordt dus eerst een bekende stijltypering gegeven, maar de stijl van Alberts wordt vervolgens niet positief gewaardeerd.
   Het vertrouwd klinkende 'understatement' treffen we aan bij Wim J. Simons.19
    "... zijn naar understatement neigende stijl (...) Alberts relativeert graag in zijn stijl…”  
   Informatie over Alberts treffen we in deze periode aan in verschillende naslagwerken. In het Lexicon van de moderne Nederlandse literatuur20 valt het volgende te lezen:
    "Publiceerde romans en verhalen gekenmerkt door koele humor en een sobere verteltrant…”  
   De Grote Winkler Prins21 geeft een kernachtige stijlomschrijving.
    "De stijl is uitermate geserreerd, laconiek, bijna kortaf."  
   De literatuur die genoemd wordt, is, behalve de toevoeging van Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel, hetzelfde gebleven als bij Oosthoeks Encyclopedie uit 1968.22 Schippers, Fens en Nieuwenhuys blijven de belangrijkste critici waaruit geput wordt.
   In 1979 verschijnt een nieuw literatuurgeschiedenisboek: Ik probeer mijn pen...23 Ook Alberts is hierin opgenomen.
    "Alberts verbergt als verteller bijna voortdurend wat hij zelf eigenlijk wil. Dialogen vallen soms stil, op vragen komt geen antwoord."  
   Het ‘verbergen' of 'verstoppen' van Alberts is ook aan de orde geweest in het interview in Hollands Diep.24 Om hier nu van invloed te spreken is te speculatief. Eerder is er sprake van een bekend element uit Alberts' stijl: de onderlaag, de emotie die de lezer zelf uit Alberts' werk moet halen. Dat bekende geldt ook voor de aandacht voor de dialogen, al is het wel erg summier.
   In de nieuwe editie van de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur25 is wel weer heel duidelijk invloed te constateren van de literaire kritiek. De stijlomschrijving van Alberts' proza laat nog weinig bijzonders zien.
    " weinig woorden, korte zinnen en een licht ironische toon met de nodige zelfspot."  
De vergaderzaal wordt echter "gogolachtig van atmosfeer" genoemd en de enige recensent die De vergaderzaal met Gogol verbond, was Kees Fens.26

 

2.11. De reacties op 'De honden jagen niet meer' (1979)

 

   Na Haast hebben in september uit 1975 is dit boek weer een nieuw literair werk van A. Alberts. De honden jagen niet meer was door Alberts zelf aangekondigd als zijn laatste boek.27 Het wordt over het algemeen enthousiast ontvangen en alle bekende critici reageren op deze publicatie.
   K. Schippers reageert met een uitgebreid artikel waarin hij eerst wat gegevens herhaalt uit het interview in Hollands Diep28 en vervolgens speciaal ingaat op het nieuwe boek.29 Opmerkelijk is dat Schippers de laatste zin uit Namen noemen de enige ironische zin in de zeven boeken van Alberts vindt. We hebben tenslotte gezien hoe vaak andere recensenten de ironie in Alberts' werk benadrukten. K. Schippers schrijft ook over het verstoppen van de thematiek bij Alberts.

    "Bij hem vind je geen openlijke humor of diepte suggererende paradoxen, nauwelijks beeldspraak, associaties, cynisme of satire. Zijn romans en verhalen bestaan uit korte zinnen met weinig bijvoeglijke naamwoorden en veel dialoog. Steeds weer vertelt hij beknopt geschiedenissen, die geen enkel overtollig detail bevatten. (...) De kracht van Alberts' verhalen is dat de schrijver er geen conclusies aan verbindt. Hij zegt niet dat iets tragisch, komisch of tragi-komisch is. Het thema zit verstopt in het hele verhaal. Soms verraadt het zich in een enkele zin, ..."  
   Het begrip 'weglaattechniek' komt bij K.Schippers weer expliciet naar voren en het lijkt alsof Alberts zelf dit keer daaraan heeft meegewerkt. K.Schippers verwijst namelijk naar een t.v.-interview voor de B.R.T. waarin Alberts zou hebben gezegd: "Ik wil de lezer niet met al te veel bijzonderheden lastig vallen. Dan ontwikkel je een weglaattechniek."
   K. Schippers citeert ook de tekst van het stofomslag van De Eilanden uit 1952.
    ""In overeenstemming met de opzettelijke verwaarlozing van bijkomstigheden zijn de belevenissen der verschillende optredende personen kort, bijna staccato, beschreven. Als er bijvoorbeeld iemand zich van de ene plaats naar de andere begeeft, dan krijgt men wel een indruk van de streek, waardoor de reiziger gaat, maar het beeld van het land moet de lezer zich helemaal zelf vormen. En dat is misschien ook wel de bedoeling van de schrijver geweest: dat hij u, de lezer, niet al te veel heeft willen lastig vallen; dat hij u niet in uw eigen verbeelding heeft willen storen; dat hij, al schrijvende heeft gedacht, dat het voor u wel plezierig zou kunnen zijn om, al lezende, mee te schrijven.""  
   K. Schippers suggereert dat Alberts die flaptekst zelf heeft geschreven. Hij verheft deze tekst tot Alberts' literaire credo en concludeert het volgende:
    "Die weglaattechniek heeft hij dus niet ontwikkeld, die was er van het begin af aan. Alberts moet meteen al hebben geweten wat hij met zijn verhalen wilde. In latere vraaggesprekken heeft hij nooit meer gedaan dan parafraseren op dat ongesigneerde credo."  
   K. Schippers meent dat Alberts vaak wordt afgeschilderd als een schrijver die niet is geïnteresseerd in de techniek van zijn werk en dat het hem blijkbaar wel goed uitkomt om dat beeld in stand te houden. Die constatering is, denk ik, maar ten dele waar. We zagen weliswaar hoe recensenten Alberts' schrijfwijze 'terloops' of 'vanzelfsprekend' vonden, maar men vond dit juist vaak verdacht of vond dat het 'terloopse' niet 'zonder raffinement' was. Bovendien heeft Alberts ook ruiterlijk erkend dat zijn stijl, eerst onbewust, later bewust een kwestie van techniek is.30 Het is wel zo, dat Alberts inderdaad in een interview in Hollands Diep31 zegt dat hij van techniek niets afweet. Zo wordt de indruk gewekt alsof hij zich van de domme houdt.
   In zijn verdere stijlomschrijvingen herhaalt K. Schippers het begrip 'weglaattechniek' en zien we opnieuw de 'suggestie' op de voorgrond treden.
    "Door zijn niet te imiteren "weglaattechniek" weet hij in een paar alinea's of enkele zinnen veel te suggereren. Hij herhaalt soms een paar woorden waardoor een fraai ritme ontstaat. (...) Door die ingehouden stijl vergeet men wel eens dat de wereld van Alberts niet opgewekt is. (...) Het is of Alberts er een stil plezier in heeft tragische gebeurtenissen zo koel mogelijk te vertellen."  
   Tom van Deel32 beschrijft op een andere manier de bekende tweedelige structuur van Alberts' werk.
    "Een gaaf voorbeeld van sobere precisie (...) die merkwaardig droge en zuinige schrijver in wiens boeken hevige emoties liefst bedekt of anders zeer terloops ter sprake komen. (...) Het opwindende aan dit proza is echter het verschil tussen deze vorm en de inhoud - om ze voor de gelegenheid even te scheiden- die namelijk allerminst kaal en koeltjes is, maar vertakt en roerend. (...) Uitsparende manier van schrijven (...) sobere opzet..."  
   Hij heeft het voorts over Alberts' gewoonte objecten, tijd of plaats niet nader aan te duiden en maakt daarbij een lachwekkende fout.
    "Dat is Alberts' gewoonte: "Zonder namen" heet een van zijn eerdere boeken."  
Mogelijk is hier sprake van een vermenging met de titel van Fens' eerder genoemde opstel 'Zonder namen te noemen'33, waar deze gewoonte van Alberts ook al ter sprake kwam.
   De recensent Robert Anker zal zich ontwikkelen tot Alberts' boze genius. Ook bij de twee volgende boeken blijft hij degene die, ondanks de lof van zijn collega's voor Alberts' stijl, diezelfde stijl te overdreven vindt. Een andere bijkomstigheid is dat Robert Anker Alberts' boeken slordig leest: het een zal wel verband houden met het ander.
   In Het Parool schrijft hij tamelijk negatief over Alberts' nieuwe boek.34
    "A. Alberts is een karig schrijver. Daarmee doel ik (...) vooral op de rigoreuze stijl, waarin geen woord teveel staat, eerder te weinig, waardoor een proza met gaten ontstaat (...) het (De honden jagen niet meer, J.M.M.) puur een loot is van de Alberts-stam, in stijl en onnadrukkelijkheid."  
   Het is duidelijk te zien hoe Anker de reputatie van Alberts als stilist eerst memoreert, om er zich vervolgens tegen af te zetten.
   Herman Verhaar schrijft over De honden jagen niet meer.35
    "Als eenvoud ook in de literatuur het kenmerk van het ware is, kan men zich nauwelijks een waarachtiger schrijver voorstellen dan A. Alberts. Met minder woorden dan hij nodig heeft kan een auteur geloof ik niet toe. Het is trouwens niet alleen een kwestie van zuinig omspringen met woorden. Ook de concrete informatie die hij verstrekt over zijn personages en de tijd en plaatsen van handeling, is beperkt tot het uiterste, welhaast onvermijdelijke minimum. Welbeschouwd heeft hij zelfs geen verhaal nodig om er een te vertellen. (...) Het gaat, denk ik, werkelijk nergens over, dat hoeft kennelijk helemaal niet. Het is puur wat het is: bijna niets, bijna zwijgen, maar dat zo geraffineerd en suggestief dat het heel geheimzinnig wordt."  
   Opnieuw is te zien hoe 'suggestie' aangestipt wordt als een stijlkenmerk van Alberts. Nieuw is het "bijna zwijgen". Later zal Alberts een 'meester in het verzwijgen' worden genoemd. Er spreekt geen duidelijke stijlopvatting uit. Van impressionisme is ook geen sprake; de omschrijvingen blijven echter wel alleen omschrijvingen. Het enige effect dat opgemerkt wordt, is dat het "heel geheimzinnig" wordt.
   Aad Nuis36 komt met een interessante suggestie die we zouden kunnen inruilen voor de 'voorbestemmingsgedachte'. Hij herinnert de lezer eerst aan Alberts' historische werk. De stijl in dat werk noemt hij meer ontspannen.
    "De andere Alberts daarentegen (De literator, J.M.M.) betracht de uiterste soberheid. (...) hij vertelt strakke verhalen (...) Alberts vertelt dat allemaal zo onderkoeld en ondramatisch mogelijk, je kunt makkelijk heenlezen over de spanningen die hier worden opgeroepen. (...) De verbeten soberheid van de stijl kan luie lezers makkelijk op een dwaalspoor brengen..."  
   De idee dat lezers niet voorbestemd, maar gewoon lui zijn indien ze de spanning van Alberts' werk niet aanvoelen, lijkt mij heel goed te verdedigen.
   Invloed van Kees Fens lijkt aanwijsbaar te zijn waar Nuis spreekt over de "vroegere bosboeken van Alberts". Dat begrip werd door Fens geïntroduceerd in De Volkskrant37: "De bomen is het mooiste bosboek uit de Nederlandse letteren ..." en hij gebruikt het enkele dagen na Nuis' recensie opnieuw in De Standaard38: "... dat heel mooie bossenboek De bomen ...".
   Kees Fens legt nu de nadruk op het verzwijgen bij Alberts.39
    "Alberts (...) is in al zijn werk een groot meester in het verzwijgen geweest, en dat in meer opzichten. Allereerst bepaalt hij zich tot het geringste aantal woorden dat mogelijk is, wat niet betekent dat hij alleen uiterst korte zinnen schrijft. Maar in elke zin staat er wel precies wat er moet staan, elke versiering, elk woord dat ook maar enige onverantwoorde nadruk zou kunnen krijgen, is verdwenen. Er is misschien geen Nederlands schrijver die zo weinig bijvoeglijke naamwoorden - die call-girls van het proza - gebruikt."  
   Een tweede vorm van verzwijgen noemt Fens het weglaten van hulpconstructies of verklaringen. Alberts schrijft in geen enkel opzicht expliciet. Een derde vorm is het niet benoemen van eilanden, steden, zeeën, personen.
    "Het lijkt er soms op dat Alberts een naam als een inbreuk beschouwt, een vreemd element."  
Deze derde vorm van verzwijgen was al bekend van Fens' opstel in Merlijn.40
   Het valt nu op hoe de stijlomschrijvingen een langzame verandering hebben ondergaan. Het 'verzwijgen' en het 'suggereren' zijn op de voorgrond gekomen waar vroeger 'toon' en 'understatement' overheersten. De omschrijvingen hebben, naar ik meen, tevens een andere nadruk gekregen. De omschrijvingen uit de jaren zestig en zeventig gingen meer uit van de activiteit van de lezer. Het ging er toen om dat de lezer van Alberts de 'toon' herkende of rekening moest houden met het 'understatement’.41 Nu lijkt men meer de nadruk te leggen op de auteursactiviteit. Men gaat er vanuit dat Alberts meer suggereert dan wat er staat en dit doet door middel van een verzwijgingstechniek.
   Wam de Moor bestrijdt de opvatting van K. Schippers42 dat ironie bij Alberts naganoeg geheel zou ontbreken. Hij geeft dan zelf wel enige aanvechtbare voorbeelden van ironie43 en concludeert tenslotte verwrongen: "Maar zelfs in het verstoppen van ironie is Alberts een meester." Zijn verdere stijltyperingen zijn niet nieuw.
    "Alles, weergegeven in een snel en toch rustig ritme van panoramisch en scenisch vertellen (...) Alberts' oeuvre is de triomf van de zelfbeperking. Wanneer je zijn proza langzaam leest, rust je voortdurend uit. Zijn afstandelijkheid en zijn flegma domineren - soms iets te veel vind ik - in historisch boeiende geschiedenissen als De huzaren van Castricum (1973), De Hollanders komen ons vermoorden (1975) en Een koning die van geen nee wil horen (1976). Ze werken ironiserend in zijn herinneringen aan zijn ambtenarenjaren in Frankrijk en Nederlands-Indië: Namen noemen en De Franse slag staan stilistisch en inhoudelijk tussen het historische werk en proza als De eilanden, De bomen, De vergaderzaal, Haast hebben in september en het nieuwe boek."  
   Willem Kuipers, de nieuwe recensent van De Volkskrant, gaat bij zijn eerste recensie van een boek van Alberts uitgebreid in op het stijlprocédé. De kop boven het artikel luidt: 'Aan de grens van het zwijgen'.44
    "... het meesterlijke vermogen tot beknoptheid, dat het stijlkenmerk van Alberts is (...) Je kunt zeggen dat Alberts zichzelf door deze beknoptheid, maar ook door zijn manier van schrijven, trouw is gebleven. In het werk van Alberts komt geen woord voor dat de gemiddelde Nederlander niet kent. Ook zijn zinsbouw is van een verregaande eenvoud. (...) Alberts schrijft, met gebruikmaking van een minimum aan middelen, psychologische vertellingen, die vaak niet duidelijk in tijd en ruimte gesitueerd zijn. Des te sterker komt daardoor het accent te liggen op mens en , wat ze doen, hoe ze op elkaar reageren. De beschrijvingen zijn haast behavioristisch, dat wil zeggen: er wordt alleen onder woorden gebracht wat zintuiglijk waarneembaar is. In ogenschijnlijk terloopse zinnen, die je per se niet mag missen (daarom moet je alles wat Alberts schrijft tenminste twee of drie keer lezen) wordt dit oppervlaktebeeld "gelaagd". (...) Er vinden subtiele perspectiefwisselingen plaats, die eveneens de op het eerste gezicht simpele beschrijvingen compliceren; er zijn plotselinge versnellingen doordat gebeurtenissen die chronologisch uitgewerkt hadden kunnen worden, als gegeven vermeld worden, en op structureel niveau is er het middel van contrast dat spanning oproept."  
   Dat Alberts zichzelf trouw is gebleven, zoals Kuipers schrijft, draagt bij tot zijn reputatie als stilist. Het "behavioristische" in Alberts' beschrijvingen vat op een originele manier kernachtig samen wat vorige recensenten constateerden. Alberts verklaart niets expliciet, hij psychologiseert niet, maar beschrijft inderdaad slechts datgene wat zintuiglijk waarneembaar is.
   Aad Nuis had het over luie lezers, indien de spanning van Alberts' proza niet wordt aangevoeld, Kuipers meent dat men Alberts minstens twee of drie keer moet lezen om de "gelaagdheid" van zijn proza te doorgronden. De 'voorbestemmingsgedachte' is volledig verdwenen; de lezer heeft het aan zichzelf te danken en niet meer aan de Voorzienigheid, indien hij geen gevoel voor Alberts' stijl bezit.
   Kuipers geeft een functionele interpretatie van het niet aanduiden van de personages in De honden jagen niet meer met hun eigennaam. Personages worden aangeduid met de term voor hun familieverwantschap: nicht, broer.
    "Het familiekader wordt door Alberts op taal niveau heel doeltreffend aangegeven. (zoals ook aI, maar minder nadrukkelijk in De bomen)..."  
   In een vraaggesprek met Annemiek de Jong45 herhaalt Alberts nog eens zijn visie inzake zijn eigen stijl.
    ""Je moet de mensen zelf laten lezen en zelf laten genieten. Je moet de lezer gewoon zelf de boel laten ontdekken. Alleen feiten, geen conclusies. En ik geloof dat de lezers het mooi vinden zo." (Antwoord van Alberts, J.M.M.)
- Hoe omschrijft u uw stijl?
"Ik schrijf zo prozaïsch mogelijk. Nuchter, gewoon. Ik geloof dat ik het zorgvuldig doe. De dialologen zijn kort, maar ik vind ze wel functioneel."
- Uw stijl is sinds 'De eilanden' niet meer veranderd. Hoe komt dat?
"Ik weet het niet. Ik zou niet anders kunnen.""
 
   Alberts' bekende beleefheidsargument, dat hij de mensen niet teveel lastig vallen, is verdwenen. Hij meent dat het beter is de lezer gewoon zelf de boel te laten ontdekken. Niettemin vinden sommige lezers, lees recensenten, dat evengoed 'lastig'. Eerder spreekt hier een bepaalde literatuuropvatting uit die ik ook geheel tot de mijne kan rekenen. Literatuur moet ruimte laten aan de verbeelding van de lezer. De lezer moet niet in een keurslijf gedwongen worden door conclusies en interpretaties van de auteur zelf.
   Kees Fens schrijft een algemeen opstel over Alberts' werk in Tirade.46 Hij vergelijkt Alberts' beschrijvingstechniek met die van Vestdijk, die hij een meester noemt in "het oproepen van een landschap of een streek middels ontkenningen of terugnemingen". De beschrijvingstechniek die Fens hier opmerkt is belangrijk. Hij zal bij Het zand voor de kust van Aveiro iets soortgelijks constateren.
   Opnieuw besteedt Fens aandacht aan de naamloosheid.47 De functie die hij er ditmaal aan toekent is die van de veralgemening als bij een parabel. Dat parabelkarakter ziet hij in het beginstuk van De honden iagen niet meer. Zijn aandacht gaat in dit opstel vooral uit naar motieven in Alberts' oeuvre: licht, bomen, het Noorden.
    "Maar het gaat hier om elementen die in alle verhalend proza van Alberts zijn aan te wijzen, - elke naam, elke concretisering, elke verklaring wordt daarin vermeden. Wat er aan naamgeving is, lijkt alleen aanwezig om verwarring bij de lezer te voorkomen. Benoemen is individualiseren, historisch maken ook, in de tijd plaatsen dus (...) Een hechte relatie met plaats en tijd is niet een van de opvallendste kanten aan veel van Alberts' personages: zij blijven veelal omtrekken, zijn hoogstens hun functie, en ze spreken met elkaar in dialogen waarvan de delen elkaars echo lijken, hetgeen ze geen intimo (sic.) maakt. Dat sommige scènes in zijn romans aandoen als toneelstukken en dat sommigen van zijn personages een identiteit alleen kunnen krijgen door een rol te spelen, is niet verwonderlijk."  
   Dat Alberts' personages een rol spelen zoals op het toneel noteerde ik zelf in mijn commentaar op de functie-aanduiding van Fens in zijn opstel in Merlijn.
   De aandacht die Fens verder aan stijl schenkt, laat bekende elementen zien; onder meer de herhaling of echo en Alberts' dialogen.
    "Zelden zal een romantisch gegeven (Over De honden jagen niet meer, J.M.M.) in zo zakelijke taal verwoord zijn, zo alleen in omtrekken (...) Het echo-effect is bij Alberts ook in heel wat beschrijvingen aan te wijzen; ze geven aan het proza een eentonigheid die de eentonigheid van het beschrevene aangeeft, - a is a, Alberts schrijft bijna wat ik zou willen noemen 'tautologisch'; wat 'eenvoud' heet, is noodgedwongen herhaling of kleurloosheid, de wereld kan als niet meer dan een schets van de wereld ervaren worden (...) zij spreken, ook hier veelal in echo-taal, zij spreken langs elkaar heen, waardoor ze voor elkaar ook niet te begrijpen zijn (...) Het herhalingseffect in de vaak zeer eenvoudige gesprekken leidt in dit boek (De bomen, J.M.M.) tot een uiterste aan simpelheid, soms de grens van het ot-en-sien-achtige proza naderend."  

 

2.12. De reacties op ‘Maar geel en glanzend blijft het goud’ (1981)

 

   Alberts' nieuwe boek - verrassend, omdat De honden jagen niet meer aangekondigd was als zijn laatste literaire werk48 - roept gemengde reacties op bij de literaire kritiek. Deze reacties zijn enigszins vergelijkbaar met die op De bomen in 1953. Sommige recensenten vinden opnieuw dat Alberts te weinig expliceert, dat hij de lezer teveel in het ongewisse laat. Anderen daarentegen zijn enthousiast en vinden dat Alberts een mysterieus boek heeft geschreven.
   Het mechanisme van de literaire kritiek met betrekking tot Alberts' stijlprocédé zien we nu ook op een ander niveau verschijnen: namelijk, dat van de thema's en motieven. Dat mechanisme bestaat hieruit, dat men simpelweg elkaars begrippen overneemt en soms iets verandert of aanpast.
   Mijn aandacht gaat weliswaar in eerste instantie uit naar de reconstructie van de conventionalisering van Alberts' stijlprocédé, maar door hetzelfde mechanisme dat werkzaam is op het niveau van de stijl, ook aan te tonen op een ander niveau, wordt de geldigheid van dat mechanisme alleen maar versterkt.
   Kees Fens kwam met het motief van het Noorden49 en prompt zien we hoe anderen dit motief ook in deze nieuwe roman van Alberts proberen aan te tonen.
   Jaap Goedegebuure wijst bij de bespreking van Maar geel en glanzend blijft het goud50 op overeenkomst met Kafka, onder meer naar aanleiding van de beginscène over het ministerie met de ambtenaren. Maar daar blijft het niet bij.

    "... de afgeknotte stijl van Alberts (...) Het is de dicrepantie tussen schijn en realiteit die aanleiding geeft tot een droograpporterende ironie, en ook daarin komt Alberts Kafka nabij."  
Weer dus de tweedelige structuur: schijn en realiteit, en Alberts' stijl is nu verbonden met Kafka.
   P.M.Reinders51 verraadt in zijn stijlomschrijving hoezeer Alberts' stijl een conventioneel gegeven is geworden binnen de literaire pers.
    " de droge en subtiele ironie waar hij het patent op heeft (...) Over zijn stijl is al zoveel geschreven dat ik kan volstaan met de mededeling dat die hier in zijn geraffineerde eenvoud en uiterste concentratie nog effectiever is dan in welk verhaal ook."  
De laatste mededeling is volledig nietszeggend. Ze bestaat uit een introductie van de conventie: "over zijn stijl is al zoveel geschreven", en een versterking daarvan: die stijl is hier "nog effectiever". Het is natuurlijk buitengewoon jammer dat op die effectiviteit verder niet wordt ingegaan.
   Bij Willem Kuipers vinden we geen opmerkingen over stijl,wel benadrukt hij het Noorden-symbool.52 Hier treedt dus het boven omschreven mechanisme in werking.
   I.Sitniakowsky53 voegt niets nieuws toe aan de inmiddels bekende stijltyperingen.

    "... juweeltje van ingehouden vertelkunst, vol terloopse ironie en onnadrukkelijke symboliek. (...) Zijn stijl is er een van uiterste soberheid, ..."  
   Wam de Moor54 heeft niets te melden over stijl. Tom van Deel55 gaat in op het Noorden-symbool en verwijst terug naar Fens' Tirade-opstel. Hij heeft echter moeite met dit nieuwe boek van Alberts.
    "Het proza van Alberts is wel gekwalificeerd als zuinig, zuiver en veelzeggend. (...) zeer beknopt verteld (...) Stijl als afleidingsmiddel.(...) Hoewel het bijna onmogelijk lijkt om Alberts' proza topzwaar te noemen - het heet elke nadrukkelijkheid te mijden - komt dit boek me toch topzwaar voor. (...) Alberts' terecht veelgeroemde spaarzaamheid en zuiverheid ten spijt."  
Een formulering als "Alberts' terecht veelgeroemde spaarzaamheid" laat weer een deel zien van de conventie. Er wordt nu niet meer terug verwezen naar de vorige boeken, ook niet meer generaliserend naar Alberts' oeuvre, maar naar de reputatie die hij als stilist heeft.
   Frits Abrahams56 heeft een goed vraaggesprek met A. Alberts. Wat stijl betreft, verkondigt Alberts zijn bekende standpunt.
    "Houdt u altijd bewust veel informatie achter in uw boeken? 'Het komt erop neer dat je onbewust vindt dat er al genoeg informatie in staat. Maar ik doe het ook een beetje om de boel geheimzinnig te houden. Met teveel informatie kun je de zaak verwateren. Ik vind het op die manier opgeroepen beeld het mooist en je hoopt dan maar dat de lezer het verder kan opvullen. Ik kan me voorstellen dat het te moeilijk wordt voor de lezer, maar ik heb dat gevoel hierbij niet gehad. (Bedoeld wordt Maar geel en glanzend bliift het goud, J.M.M.) Wel destijds bij De bomen.'"  
   De opmerking van Goedegebuure57 over verwantschap met Kafka heeft zijn gevolgen gehad.
    "'Nu halen de critici er vanwege de beschrijving van het paleis Kafka bij, maar ik geef niet meer dan een exacte beschrijving van het Louvre. Ik heb praktisch niets van Kafka gelezen, in de jaren dertig een paar bladzijden van Het proces, maar ik kon er niet doorheen komen. Waar mijn boek wel op lijkt, dat zijn de sprookjes van Hans Christian Andersen. Ik heb hem veel gelezen.'"  
   Ook het Noorden komt ter sprake. Alberts stemt in met de analyse van Fens en sanctioneert aldus dit belangrijke motief in zijn werk.
    "In de boeken van Alberts komt veelvuldig het bijna mythisch geladen begrip 'het noorden' voor. Hij gebruikt het voor het eerst in het schitterende verhaal Groen uit De eilanden. 'Maar daar was het nog een geografische toevalligheid,’ zegt hij. 'Ik gebruikte het pas bewust in het laatste verhaal uit die bundel, Achter de Horizon.' De ik-figuur in dat verhaal keert terug uit Indonesië en denkt: 'Wat kan het mij verdommen, of we over drie uur binnen zijn, voor mijn part varen we door, verder naar het Noorden. Maar dan met een leeg schip.' Het begrip duikt weer op in De honden jagen niet meer en krijgt voor het eerst een expliciete beschrijving in het slothoofdstuk van Maar geel en glanzend blijft het goud. Fens noemde het 'het gebied van vervulling, van dromen en verlangens'.
Is hij het daarmee eens?
'Ja, dat is goed getypeerd ... Ik droom bijna nooit, maar ik heb nu toch al vier keer gedroomd dat ik bij een enorm grote poort sta en dat ze tegen me zeggen: als je daar doorheen gaat, kom je bij de noordpool. En dan kom ik daar ... in een grote, grijslichte massa - en dan ga ik niet verder, dan word ik wakker.'"
 
   Alfred Kossmann58 vindt het nieuwe boek van Alberts "meer ironisch dan satirisch". Ab Visser59 is negatief in zijn oordeel over Maar geel en glanzend blijft het goud. Over de stijl schrijft hij het volgende:
    "De simpele titels zijn symbolisch voor de onversierde stijl waaruit alle overbodigheden zijn weggelaten."  
   Robert Anker60 vindt opnieuw dat Alberts te vaag is; de lezer krijgt te weinig houvast.
    "... kun je je afvragen waarom Alberts het zelfs voor zijn doen zo ontzaglijk impliciet heeft verteld (...) Ik bewonder het werk van Alberts, waarin geen woord te veel staat en de aandacht van de lezer steeds weer wordt weggeleid van waar het wezenlijk om gaat.(...) te ver is gegaan met het uitbenen van zijn proza... "  
   Het Noorden-symbool komt aan de orde, maar Anker geeft er een corrupte versie van.
    "Ook in vroeger werk van Alberts wordt het noorden gebruikt als een symbool van het nieuwe, het wezenlijke, het zuivere, waarvan de kennis vaak verschrikkelijk is."  
   Bij Andreas Burnier mag het 'Noorden' misschien verschrikkelijk zijn, bij Alberts is dit vooralsnog niet het geval. Fens noemde het Noorden het gebied van vrijheid (Denk aan 'Groen') en verlangen. Het lijkt er op dat Anker het Noordensymbool te exclusief koppelt aan het einde van Maar geel en glanzend blijft het goud. Veel critici interpreteren dit pessimistisch; de hoofdpersoon zou dan op zijn tocht naar het Noorden sterven.
   Frans de Rover61 begint zijn kritiek als volgt:
    "Het maakt geen overtuigende indruk een recensie te beginnen met wat ik langzamerhand ervaar als een clichématig karakteristiek, maar ik ontkom er niet aan: Alberts is de meest zwijgende auteur in onze naoorlogse letterkunde. Zijn kleine oeuvre is in de dertig jaar van zijn schrijverschap (Alberts debuteerde in 1952 met de verhalenbundel De eilanden) van een bijzondere eenheid en herkenbaarheid geworden, vooral door zijn stilistisch vermogen. Iedere publicatie roept steeds weer verwondering op over de zo ver doorgevoerde taalversobering: ieder woord lijkt overwogen; ieder verbaal pathos wordt resoluut geweerd. Met dit taalgebruik lijkt Alberts de grenzen van literaire 'depersonalisatie' te willen aftasten: van de verhaalfiguren en de situaties waarin zij handelen ontstaat vaak niet meer dan een skelet, een transparant plaatje dat door de suggestie van wat er niet staat tot op grote hoogte voor de lezer invulbaar is geworden."  
   Ter introductie moet er iets algemeens over Alberts gezegd worden en daar gebruikt men nu zijn stijlreputatie voor. Het is voorlopig de laatste fase in het proces van conventionalisering. In 1974 en 1975 zagen we hoe het contact met de concrete boeken verloren ging en men daarvoor in de plaats terug verwees naar het vorige 'werk' van Alberts. Nu verwijst men ter inleiding alleen nog maar terug naar zijn reputatie als stilist.
   Aan die "clichématige karakteristiek" valt, denk ik, te ontkomen door het boek dat ter sprake is te analyseren op stijlkenmerken en daaruit vervolgens te concluderen of er sprake is van een voortzetting van eerder geconstateerde stijlkenmerken.
   De Rover heeft moeite met Alberts' stijl in dit boek. Hij merkt 'stijlbreuk' op en zoals bekend betekent dat een stijlopvatting die overeenkomst eist tussen de intentie van een auteur en zijn verwerkelijking in taal. Bij De Rover is dit allemaal echter niet zo duidelijk. Hij constateert weliswaar stijlbreuk, maar geeft niet helder aan waaruit die bestaat.
    "... het wel erg opzichtige 'maniertje' dat Alberts hier toepast. De kinderlijke toon werkt dan een zekere gewenning en daardoor verveling in de hand; dit wordt nog geaccentueerd door de stijlbreuk die de laatste vijftien bladzijden van de novelle inluidt. (...) Maar behalve met de stijl, heb ik ook met de inhoud problemen."  
   Karel Osstyn62 noteert het volgende:
    " spaarzaam met zijn woorden omspringt (...) zijn sobere en prozaïsche stijl "  
   Walter van de Laar63 rijgt in een artikel over A. Alberts alle stijlomschrijvingen van de literaire kritiek die hij van belang acht aan elkaar. Zo krijgt de lezer, over stijl, een mengelmoesje te lezen van uitspraken van critici, zonder dat hierin een duidelijke ordening is gemaakt. Formuleringen worden kritiekloos overgenomen met het gevolg dat stijlomschrijvingen van Nieuwenhuys en Fens naast elkaar komen te staan, terwijl wij hiervoor hebben kunnen zien hoezeer deze twee auteurs in stijlopvatting van elkaar verschillen.
   In een latere publicatie64, die identiek is aan dit artikel, wordt duidelijk aangegeven welke formulering van welke auteur afkomstig is. Hier is dit echter achterwege gelaten. De lezer van het stuk over Alberts in het Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur zal dus in de waan komen te verkeren dat Van de Laar dit alles zelf heeft geschreven.

 

2.13. De reacties op 'Het zand voor de kust van Aveiro' (1982)

 

   Op dit nieuwe boek van Alberts komt een redelijke respons in de literaire kritiek. Toch is er weer een recensent te vinden (Frans de Rover in Vrij Nederland), die negatief oordeelt. Zijn collega's zijn daarentegen zeer positief in hun oordeel.
   Rob Schouten65 opent de kritiekenreeks.

    "... formele, geremde stijl (...) Hij schrijft een soort nuchter zakenproza, dat gekenmerkt wordt door doelmatigheid en het vermijden van niet ter zake doende details. De trefzekerheid van de beschrijving strijd (sic.) met de ondoelmatigheid van de verhaalde gebeurtenissen. Soms werkt Alberts' droogheid een nauwelijks merkbare ironie in de hand..."  
   Bij Schoutens omschrijving is de tweedelige structuur te vinden: de beschrijving strijdt met de verhaalde gebeurtenissen. Verder zijn de bekende elementen te vinden: weglating van details, nuchterheid, droogheid en ironie.
   Jaap Goedegebuure heeft niets bijzonders te melden over stijl.66 Hij wijst echter opnieuw op overeenkomst met Kafka. Bij de bespreking van Maar geel en glanzend blijft het goud67 begon hij daarmee en sindsdien deden ook andere critici dat. Alberts ontkende enige invloed van Kafka.68
   Kees Fens schrijft een uitgebreid artikel.69 Hierin legt hij op een heldere manier bloot hoe de papieren werkelijkheid van de ambtenarij in Het zand voor de kust van Aveiro ter sprake komt. Belangrijker voor dit onderzoek is zijn analyse van Alberts' schrijfwijze. Die ziet er volgens hem als voIgt uit: "... elke mededeling wordt door de erop volgende opheven." Hij laat aan de hand van een wel heel illustratief fragmentje zien hoe dat gebeurt.
   In het opstel in Tirade70 vergeleek Fens Alberts' beschrijvingstechniek met die van Vestdijk. Hij schreef toen over een techniek die gebruik maakt van ontkenningen of terugnemingen. Ik zal deze techniek, die ik voor het gemak 'modificatietechniek noem, later uitgebreider behandelen, omdat ik geloof dat zij belangrijk is in het werk van Alberts. Waarom het woord 'modificatie'? Omdat deze techniek van Alberts bestaat uit het wijzigen of beperken van eenmaal gedane mededelingen, en dat dan meestal in de onmiddellijk erop volgende zin.
   Robert Anker71 meent opnieuw dat Alberts te veel overlaat aan de lezer en deze te weinig houvast biedt.
    "Hij is altijd een schrijver geweest die de informatie over de gebeurtenissen tot het hoogst noodzakelijke beperkte (...) Karigheid bezorgt de lezer dus flink wat overbodige inspanning. Overbodig want hij leidt niet tot extra inzicht. (...) uitgebeend proza..."  
   Frans de Rover72 doet net zo negatief over Alberts' nieuwste boek als de vorige recensent. Hij stelt eigenlijk alleen maar flauwe retorische vragen, waaruit blijkt dat hij het gegeven van Het zand voor de kust van Aveiro te vaag en te vergezocht vindt. Tot een echte interpretatie komt De Rover niet. Alberts' stijl noemt hij "mild-ironisch".
   Everhard Huizing73 heeft geen opmerkingen over stijl. P.M.Reinders74 bekrachtigt nog eens Alberts' reputatie als stilist.
    " een verteller van de eerste rang gebleken die met de gewoonste woorden en met weglating van alles wat zou kunnen afleiden, zijn figuren onverbeterlijk weet te karakteriseren."  
   Geen opmerkingen over stijl bij Arjaan van Nimwegen.75 Bij Wam de Moor76 is er sprake van een merkwaardige slordigheid.
    "... sedert De Vergaderzaal steeds minder namen is gaan noemen, en steeds vaker zijn personages soortnamen geeft. En daarmee hebben we een middel tot distantiering gelokaliseerd."  
   Alberts noemde in De eilanden al weinig namen en gaf daar personages ook soortnamen, zoals: "mijn chef" of "de houtvester". De Moor suggereert dat dit procédé van Alberts pas vanaf De vergaderzaal toegepast werd.
   Ik weet niet precies wie de "we" in de laatste zin zijn, maar De Moor zal er waarschijnlijk één van zijn. Met alle respect voor de recensent, maar het klinkt toch wel een beetje pedant om te stellen dat hiermee "een middel tot distantiëring" is gelokaliseerd. Tegen de constatering op zich heb ik geen bezwaar, maar wel tegen de indruk die gewekt wordt alsof dat hier voor het eerst gebeurt.
   Wat kunnen we hieruit concluderen? Ik denk het volgende: over Alberts' stijl is inmiddels heel wat geschreven en recensenten praten elkaar dikwijls gewoon na. Het onderscheid tussen wat werkelijk eigen is en wat van een collega afkomstig is, vervaagt. De generalisaties handhaven zich hardnekkig. Bij een nieuw boek van Alberts gaat men van het algemene - Alberts' stijlreputatie - naar het bijzondere - het onderhavige boek -. Terwijl het de voorkeur zou verdienen andersom te werken: van het bijzondere naar het algemene. Generalisaties over Alberts' stijl, die toch moeilijk te vermijden lijken, zullen bij die laatste werkwijze beter gegrond zijn.
   In mei 1983 verschijnt een nummer van het tijdschrift Bzzlletin, dat speciaal is gewijd aan A. Alberts.77 Hierin zijn interviews en analyses van wisselende kwaliteit opgenomen.
   Johan Diepstraten78 ondervraagt Alberts, maar over stijl spreekt men niet. Erik de Blauw79 behandelt in een algemeen opstel Alberts' oeuvre. Het opstel is tamelijk instructief; dat wil zeggen, er worden bekende thema's, motieven en stilistische eigenaardigheden op een rijtje gezet.
   Het Noorden-symbool komt opnieuw aan de orde. De Blauw noemt dit "het 'utopia' van de weemoedig verlangende hoofdpersonen, het oord van de onbereikbare rust, het bijna niets, het lege nergensland van de haast volledige verbeelding."
   Kafka, waarmee Goedegebuure80 begon, wordt ook weer genoemd. Ditmaal in verband met Aan Frankrijk uitgeleverd. De Blauw noemt dit boek "bijna een roman over een held in een Kafkaiaanse bureaucratische sfeer".
   Over stijl heb ik het volgende kunnen vinden:
    "... zijn de verteltechniek en stijl al direct van hoog niveau en sindsdien vrijwel ongewijzigd gebleven. (Over 'Groen', J.M.M.) (...) met droge humor en met altijd ter voorkoming van teveel emotionele betrokkenheid, de nodige ironie (...) Alberts toont zich al direct een knap stilist en narratief constructeur die met een uiterst economisch (bijna schromend) gebruik van vertelmiddelen verhalen weet te maken over soms mythisch aandoende personen en gebeurtenissen. (...) In korte, bijna bezwerende zinnetjes (...) valt de monotone , soms op die van poëzie gelijkende zinsbouw op en het veel herhalen van gelijke woorden. Met speciaal in dialogen de herhaling van een enkel gegeven wekt dat een sfeer van leegte, stilte en grote vervreemding. Dat herhalingsprincipe lijkt voor iemand met een zo'n repeterende naam als Alberts wel bijna een vanzelfsprekendheid, het is in zijn werk een in ieder geval herhaaldelijk voorkomend principe. (...) zoals ook Alberts in zijn stijl zoveel mogelijk afstand houdt. (...) Voortdurend in dit verhaal ('Groen', J.M.M.), maar ook elders in Alberts' werk, praat men langs elkaar heen, spreekt men in gemeenplaatsen of herhaalt men de woorden van een ander of zelfs die van zichzelf, zodat een merkwaardig echo-effect ontstaat. (...) De stijl is in dit (...) boek vrijwel gelijk aan Alberts' vorige werk: veel herhalingen, spiegelingen, en korte (volgens sommige critici daardoor te kinderachtige)zinnen. (Over De bomen, J.M.M.) (...) blijft Alberts' stijl ook nu weer zeer afstandelijk. (Over Namen noemen, J.M.M.) (...) Er ontstaat een oneigenlijk soort proza waarin beschreven gebeurtenissen en gevoelens enorm contrasteren. Als een en ander elkaar te dicht nadert, neutraliseert Alberts dat veelvuldig met woorden als 'eigenlijk' (...), 'waarachtig' (...) en 'tamelijk'. Of hij gaat zichzelf plotseling als een 'hij' beschrijven. ('En daar stonden we dan te lachen en handen te schudden. Hij was dan toch gekomen', 'De jongste ambtenaar deed ook zijn best en hij begon te denken, dat, als het leven voor hem zo verder ging, hij hier in dit land een wonderlijk en tamelijk gelukzalig prinsgemalig bestaan zou kunnen gaan leiden') Oorlogsdreiging wordt door Alberts met gebruik van verkleinwoorden minder dreigend gemaakt (...) Hinderlijk vaak gebruikt hij weer de woorden 'waarachtig' en 'tamelijk' (zelfs 'namelijk tamelijk') en als varianten 'nogal' en 'flink'. (Over Aan Frankrijk uitgeleverd, J.M.M.) (...) Nog immer is er (...) de ironische schrijftrant. (Over Maar geel en glanzend blijft het goud, Het zand voor de kust van Aveiro en De honden jagen niet meer, J.M.M.)"  
   Het is vrijwel allemaal al eens eerder beschreven: het herhalingsprincipe, economisch gebruik van middelen, de tweedelige structuur - bij De Blauw heet het dat de beschreven gebeurtenissen en gevoelens enorm contrasteren - en de aandacht voor dialogen.
   Van belang acht ik de opmerking over het veelvuldig gebruik van woorden als 'waarachtig', 'tamelijk', 'nogal' en 'flink'. Volgens De Blauw "neutraliseert" Alberts daarmee de te dichte nadering van beschreven gebeurtenissen en gevoelens. Hier wordt dus toch een poging ondernomen om de effecten van stilistische eigenaardigheden te doorgronden. Dat is ook te zien bij De Blauws verklaring voor het gebruik van verkleinwoorden bij Alberts. Oorlogsdreiging zou daardoor minder dreigend worden gemaakt. Hij illustreert dit door middel van een fragment uit Namen noemen, waar Alberts een bombardement van de Japanners beschrijft. De bommenwerpers worden daar als "bommenwerpertjes" beschreven, wat ze, naar mijn idee niet minder dreigend maakt. Eerder wordt hierdoor het onbenullige van het fenomeen oorlog trefzeker beschreven. Een "bommenwerpertje" dat een "duikvluchtje" maakt op het "hoofdstadje" geeft een beeld van een speelgoedwereld waarin de spelletjes desondanks vernietigende gevolgen hebben.
   Het gebruik van verkleinwoorden door Alberts is ook te vinden in De eilanden, dat met Namen noemen gebaseerd is op Alberts' ervaringen in Nederlands-Indië. Het gebruik van verkleinwoorden in deze twee boeken heeft duidelijk een bepaalde functie. Ik zal daar in het tweede deel van deze scriptie meer aandacht aan besteden.
   Bij De Blauw een lichte voorkeur dus voor een werkstijlopvatting naar het schijnt. Erg duidelijk is dit niet vast te stellen, omdat de aandacht zich verdeelt over alle boeken van Alberts en algemeenheden over zijn oeuvre veel voorkomen. Het stilistisch analyseren van één literair werk van Alberts mis ik. Het blijft bij vluchtige opmerkingen en De Blauw springt van het ene boek naar het andere.
   Graa Boomsma81 behandelt in een lang opstel de zogenaamde 'open plekken' in Alberts' werk. Dit begrip 'open plek' is geïntroduceerd door Wolfgang Iser in zijn Die Appelstruktur der Texte. De 'open plekken' verwijzen naar de interne werking van een tekst. De lezer moet verzwegen elementen, bijvoorbeeld het thema, van een literair werk zelf aanvullen. De 'open plekken' activeren de verbeelding van de lezer. Boomsma haalt er ook nog de Nederlandse receptie-estheticus Rien T. Segers bij.82 Segers meent dat een tekst de lezer kan gaan vervelen, wanneer het aantal open plekken te klein is; te grote vaagheid is echter ook niet aantrekkelijk. Vervolgens geeft Boomsma een receptiegeschiedenis van de manier waarop critici hebben gereageerd op de 'open plekken' in Alberts' literaire werk.
   Het probleem is dat Boomsma met een begrip naar voren komt, 'open plek', dat niet helder wordt gedefinieerd. Verschillende literatuurwetenschappers worden geciteerd die zich hebben uitgesproken over dit onderwerp, maar er vindt geen synthese plaats tot een handzame werkdefinitie. Het gevolg is dan ook, dat in de behandeling van Alberts' werk, het begrip 'open plek' te pas en te onpas wordt gebruikt.
   Zo wordt aan de hand van een van de laatste zinnen uit Namen noemen het volgende opgemerkt; Alberts vliegt terug naar Nederland en schrijft:
    "Er kwam een gat in de wolken en door dat gat zag ik een groot groen Nederlands stuk land. Het zag er ernstig, maar niet onvriendelijk uit. Het was eigenlijk een plechtig ogenblik en ik kon mijn lachen wel houden."  
Boomsma schrijft dan:
    "Het gat in de wolken is weer een open plek en uitgerekend daar doorheen valt weer groen (zie 'Groen' en De bomen) te zien."  
   De 'open plek' krijgt hier een verwarrende concrete bijbetekenis, die helemaal niets te maken heeft met Isers omschrijving. Bij De bomen schrijft Boomsma over de 'open plek' in het bos en over Aart Duclos die er naar verlangt "zelf een open plek, een witte vlek te worden". Kortom, ... begripsverwarring.
   De opmerkingen over stijl die bij critici worden geconstateerd worden niet gestructureerd en eigenlijk alleen maar herhaald. De ontwikkeling die daarin aan te wijzen is, wordt genegeerd en Boomsma is niet nauwkeurig in de chronologie.
Boomsma begaat dezelfde fout, waar ook sommige geschiedschrijvers aan lijden: namelijk, met de kennis van het heden op een min of meer badinerende wijze het verleden analyseren. Een opmerking over het Noorden-symbool illustreert dit laatste en laat opnieuw de werking van het mechanisme van de literaire kritiek zien. Bij de behandeling van De vergaderzaal merkt Boomsma het volgende op:
    "Opmerkelijk is het, dat niet een van de critici
op het, al eerder in dit opstel (Bedoeld wordt Boomsma's opstel, J.M.M.) gesignaleerde thema van het Noorden tamboereert."
 
   We zagen hoe Kees Fens als eerste dit Noorden-symbool vaststelde in Tirade83. Maar dat was in 1980 en Boomsma is daardoor beïnvloed, alsmede door boeken als De honden iagen niet meer en Maar geel en glanzend blijft het goud. Het lijkt mij daarom nogal oneerlijk om critici uit 1974 en 1975, die nog geen kennis hadden van latere boeken van Alberts, waarin het Noorden een belangrijke rol zou gaan spelen, te verwijten geen aandacht aan het Noorden-symbool te besteden.
   Het feit dat het Noorden-symbool aangeroerd wordt laat het mechanisme zien van de literaire kritiek: elkaar napraten zonder de bron te vermelden.
   Al met a1 een warrig opstel waardoor de kijk op Alberts' werk eerder vertroebeld dan verhelderd wordt.
   Hella S. Haase84 schrijft een opstel over speciaal het lndische proza van Alberts; daarmee bedoelt zij De eilanden en Namen noemen. Haar stijlomschrijvingen herhalen wat anderen ook eens vaststelden.
    "De lezer beseft dit onmiddelijk (het aparte van A. Alberts, J.M.M.); maar het is niet eenvoudig te formuleren waarin nu precies dat unieke gelegen is. Om te beginnen is Alberts taalgebruik van een nauwelijks te overtreffen soberheid. Volstrekt eigen is ook zijn schijnbaar achteloze, maar in wezen zeer functionele manier van vertellen, waarbij ook techniek van het weglaten, verzwijgen, langs een omweg aanduiden, trefzeker wordt gehanteerd. Die op het eerste gezicht droge ingehouden trant van schrijven verleent aan de in het zogenaamd 'gewone alledaagse' besloten vreemdheid nog extra reliëf. Een van de redenen waarom Alberts' 'lndische' proza zo'n merkwaardig effect heeft, schuilt mijns inziens in de discrepantie tussen de toon en het onderwerp. (...) hij wist, instinctief, dat sommige dingen alleen duidelijk gemaakt kunnen worden doordat men er over zwijgt."  
   De discrepantie tussen toon en onderwerp verwijst naar de tweedelige structuur. De techniek van het weglaten, het verzwijgen, het is allemaal bekend.
   De functionele manier van vertellen die Haase opmerkt wordt helaas niet nader omschreven. Uit het opstel valt op te maken dat die functie volgens Haase waarschijnlijk is het creëren van afstand. Haase's aandacht gaat toch ook in het bijzonder uit naar de persoon van de auteur.
    "Misschien kan men zeggen, dat Alberts in de 'fictie' van De eilanden en in de 'facts' van In en uit het paradijs getild zijn individuele variant heeft getoond van de bewustwording van een Nederlands-Oost-Indisch ambtenaar..."  
De stijlkenmerken worden echter niet duidelijk met de persoon verbonden. Door een andere opmerking laat Haase wel haar stijlopvatting zien.
    "Het zou een aardige stijloefening kunnen zijn zich voor te stellen hoe verhalen als bijvoorbeeld 'Groen', 'Het moeras' en 'De jacht' (Uit De eilanden) er uit zouden zien indien zij geschreven waren door auteurs in de ban van respectievelijk 'het exotische', tempo dulu-mystiek of militant derde wereld-engagement."  
Die stijlopvatting is dualistisch: zij veronderstelt een scheiding mogelijk tussen vorm en inhoud.
   H. Lammers85, een van Alberts' medewerkers bij De Groene Amsterdammer, schrijft het volgende over Alberts:
    "Hij was als schrijver nog niet zo bekend, maar schreef toen al in een stijl, die ook nu nog de zijne is: enigszins afstandelijk, en daar waar het hart spreekt van een bondigheid, die de ontroering niet in de weg staat, maar juist versterkt."  
   Carlien Boelhouwer86 schrijft een artikel over Maar geel en glanzend blijft het goud, waarin, naar mijn mening, te veel 'hineininterpretieren' plaatsvindt. Er wordt een bepaalde symboliek in het boek ontdekt en alle verhaalgebeurtenissen worden dan nogal krampachtig binnen die symboliek verklaard. Oprnerkingen over stijl zijn in dit artikel niet aan te treffen.
   Een beter opstel is dat van Anne Marie Musschoot.87 Daarin wordt speciaal aandacht geschonken aan Het zand voor de kust van Aveiro. Het Noorden en Kafka komen even terloops aan bod. Over het Noorden schrijft Musschoot: "... bij Alberts sedert De eilanden syrnbolisch voor het onbekende, waar het verlangen naar uitgaat." Kafka komt naar voren in de volgende omschrijving: "...de Albertiaanse mens is een eenzame, een 'vreemdeling' in een zinloze, vaak Kafka-esk-absurde en dreigende wereld, waarin de enige zekerheid de onzekerheid is."
   Musschoot noemt de volgende stijlkenmerken typerend voor Alberts' vorige werk:
    "... het niet-noemen, het vervagen juist karakteristiek voor zijn zeer eigen en inmiddels al vrij beroemd geworden weglaattechniek..."  
Het zand voor de kust van Aveiro verschilt in dat opzicht, omdat tijd, ruimte en plaats wel duidelijk zijn aangegeven. Toch meent zij dat er sprake is van een "open typering".
   In dit opstel gebeurt waar ik in het commentaar op Komrij's recensie van De vergaderzaal op wees; stijlkenmerken bij Alberts worden 'typisch Albertiaans' genoemd.
    "'Een man,die verdwijnt en die terugkomt naar degenen, die wel of niet op hem wachten. ' Albertiaanser, d.w.z. paradoxaler kon het wel niet, (...) Dodelijk ironisch werkt wel het inleidende voegwoord 'omdat' in de bijbehorende Albertiaans-lakonieke bedenking: 'Omdat de uitvoering van dit plan zo bijzonder voor de hand lag, was het aantal naar voren gebrachte bezwaren eindeloos. '"  
   Musschoot constateert ook in dit boek, wat ik de 'modificatietechniek noemde. Ik denk dat die techniek met name in Het zand voor de kust van Aveiro functioneel is, omdat zij op stilistisch niveau de onzekerheid, het toeval, het lot zo men wil, dat de fictieve werkelijkheid in dit boek zo sterk bepaalt, zichtbaar maakt. Fens merkte deze techniek ook al op88 en Musschoot citeert hem soms instemmend. Beiden, Fens en Musschoot, geven dus een functionele verklaring van Alberts' stijl in Het zand voor de kust van Aveiro. De modificatietechniek dient ter versterking van de onzekerheid.
    "Uit interviews is bekend dat aan de basis van Alberts' terughoudendheid of zuinigheid bij het verstrekken van feiten en interpretatie, een bewuste reserve ligt ten aanzien van zijn lezers: hij is bang mensen 'lastig te vallen' met al te veel bijzonderheden. De lezer moet dus zelf maar aanvullen, invullen, interpreteren. Alberts' gereserveerdheid moet echter niet uitsluitend worden begrepen als een uitleg van uitzonderlijke beleefdheid. Ze vindt immers een veel diepere grond in de fundamentele twijfel of onzekerheid die de essentie vormt van zijn wereldbeeld en die ook doordringt in zijn wikkend-en-wegende, nuancerende stijl, in het geven en nemen, poneren en negeren tegelijk. Van deze onzekerheid is de hoofdfiguur van Het zand voor de kust van Aveiro de allegorische uitdrukking. (...) De techniek is zeer typerend: de weergave van de werkelijkheid volgt op de overweging, is er een nuancerende realisatie van, vult ze aan of maakt ze overbodig. (...) In zijn bijzonder compacte, geserreerde en ingehouden-suggestieve schrijftrant blijft de alles bepalende onzekerheid echter alomtegenwoordig. De stijl is, zoals hiervoor al gezegd, wikkend en wegend, nuancerend opbouwend en terugnemend, waarbij woorden als 'ofschoon, hoewel, misschien, waarschijnlijk, tenminste, wel, niet, of eigenlijk' als veel voorkomende scharnierwoorden fungeren. Enkele voorbeelden: 'dat wordt sterk betwijfeld. Hoewel, je weet maar nooit' (p.63); en: 'Die kapitein was helemaal geen kapitein. Niet meer dan een sergeant en waarschijnlijk zelfs dat niet. Hoogstens een korporaal, maar dat doet er niet toe. Wat er wel toe doet is de sterkte van zijn garnizoen.' (p.69); en nog: ‘een gebouw, dat zonder meer herkenbaar was als wachtlokaal. Maar dat was het niet, tenminste niet meer' (p.71). Een ander kenmerk van deze stijl - waar in de kritiek al herhaaldelijk op werd gewezen – is het gebruik van parallellen en herhalingen die, waar ze nuanceringen aanbrengen, tot diezelfde indruk van alles doordringende onzekerheid bijdragen. Meest opvallend zijn de nabauwende herhalingen in de dialogen, waardoor een echo-effect ontstaat."  
   Toch is er sprake van een accentverschil. Bij Musschoot ligt het accent op Alberts' wereldbeeld,dat zij in essentie ook onzeker noemt. Bij Fens wordt over Alberts' wereldbeeld niet gerept, hij heeft enkel en alleen belangstelling voor de fictieve wereld van het boek. Fens schrijft niet over Alberts' visie op de mens, zoals Musschoot dat doet, maar Fens schrijft over Fens' visie op Het zand voor de kust van Aveiro.
   Het gaat mij te ver om bij Musschoot nu meteen van een persoonstijlopvatting te spreken. Haar interesse richt zich op Alberts' boodschap, maar stijlkenmerken. worden toch niet zo overduidelijk met de persoon verbonden zoals we dat bij Nieuwenhuys zagen.
   Magda Eggermont89 vraagt zich in haar stuk af, in hoeverre Alberts een romantisch schrijver is. Haar conclusie is: "...dat hij door en door romantisch schrijft en is..." Haar opmerkingen over stijl zijn:
    "Hij kiest radikaal voor een sobere understatementtoon; hij vertelt zakelijk, laconiek, bijna terloops, waardoor de intensiteit van de gevoelens die achter het vertelde schuil gaat slechts heel zelden aan de oppervlakte komt. Het derde middel waarvan hij gebruik maakt, is eveneens een belangrijk kenmerk van zijn stijl geworden, namelijk zijn relativerende humor en ironie, die zijn verhalen en romans een onmiskenbare afstandelijkheid verlenen maar tegelijk iets onthullen van de betrokkenheid van de schrijver bij het vertelde. (...) De stijl lijkt helemaal niet aangepast aan het onderwerp."  
   Weer dat contrast tussen de stijl en het onderwerp; de bekende tweedelige structuur die een tegenstelling veronderstelt tussen het vertelde en het vertellen.
   Het vraaggesprek met G.Brands90 levert geen nieuw materiaal over stijl op.

 

2.14. De reacties op 'De Utrechtse herinneringen van A. Alberts' (1983)

 

   In november 1983 verschijnt een nieuw memoire-achtig boek van Alberts. Ditmaal over zijn studietijd in Utrecht.
   Tom van Deel91 noteert het volgende:

    "Herinneringen ophalen is een kunst die niet alleen gebaat is bij een goed geheugen, maar eigenlijk meer nog bij een goede stijl. (...) dat hij (Alberts, J.M.M.) stijl nodig heeft om het herinneren vorm te geven. (...) Albert' stijl is al vaak en gevarieerd beschreven als een terughoudende manier va~ intensiveren. Hij houdt niet van de climax, niet van het hoge woord, liefst laat hij zijn proza bestaan uit een ogenschijnlijk beschrijvend en weinig geemotioneerd verslag van lotgevalle~, met een haast moedwillige nadruk op wat bijna iedereen oninteressant vindt. Ook in "De Utrechtse herinneringen van A. Alberts" (...) komen uitvoerige beschrijvingen voor van het straten en wegennet van Utrecht (...) zulke, zeer geestige en altijd droge, zinnetjes. (...) Ik schrijf praten, omdat Alberts' stijl, hoe verfijnd en berekend ook, telkens weer de stellige indruk van praten maakt. (...) het geeft ook in iedere zin blijk van een stijl van leven en denken."  
   Vooral de 'stijl' verheft deze memoires tot meer dan alleen maar memoires. Dat Alberts' stijl de indruk van praten zou maken is wel eens opgemerkt bij De vergaderzaal. De filmcriticus Peter van Bueren92 schreef over een "eenvoudige spreektaal". Ook het gebruik van alledaagse taal, dat eerder opgemerkt werd, is met de indruk van praten te verbinden.
   Hoe hardnekkig zich de verbinding tussen persoon en stijl handhaaft in de literaire kritiek, blijkt uit de laatste opmerking.
   Kees Fens93 merkt niets op over stijl, maar Wam de Moor94 geeft een paar overbekende typeringen.
    "Alberts, dat is bekend, schrijft helder, nuchter en beknopt. (...) Maar Alberts' proza is ook vermakelijk, omdat de understatements niet van de lucht zijn."  
   In 1984 verschijnt het Prisma Uitrekselboek.95 Hierin zijn samenvattingen en korte analyses opgenomen van recente Nederlandse romans. Van A. Alberts is De honden jagen niet meer opgenomen.
    "De stijl waarin dit verhaal verteld wordt, is erg eenvoudig. De zinnen zijn niet lang. Er komen geen moeilijke woorden in het boek voor (...). Er komt redelijk veel dialoog in het boek voor. Alberts is een meester in met zo weinig mogelijk woorden zo veel mogelijk uit te drukken. Hij beschrijft meestal alleen de zintuiglijk waarneembare gebeurtenissen; achterliggende gedachten en gevoelens kan men proeven uit de sfeer van de beschrijvingen. De personages en hun houding ten opzichte van elkaar worden meestal gekarakteriseerd door de dialoog en niet door uitvoerige beschrijvingen. Alberts is een meester van de beperking: hij zegt geen woord te veel. Dit is de grote kracht van Alberts' schrijverschap. (...) De honden jagen niet meer werd door de literaire kritiek zeer gunstig ontvangen. Men was unaniem lovend over Alberts' beknopte stijl."  
   Alberts voldoet opnieuw, volgens de auteurs, aan dat bekende criterium: met een minimum een maximum uitdrukken. De literaire kritiek lijkt hier invloed te hebben, wanneer er gesproken wordt over de beschrijving van "alleen de zintuiglijk waarneembare gebeurtenissen". Willem Kuipers96 constateerde hetzelfde bij De honden jagen niet meer en noemde deze techniek zelfs 'behavioristisch'.
   De dialogen worden functioneel bekeken - ze dienen ter karakterisering van de personages - en dat lijkt mij een goede verteltechnische benadering die overeenkomst vertoont met Fens' analyse van de dialogen in De eilanden97.
   De laatste opmerking, dat de kritiek unaniem lovend was over Alberts' stijl, klopt niet met de realiteit. Robert Anker98 schreef negatief over De honden jagen niet meer.
Hetzelfde geldt voor eigenlijk alle boeken van Alberts; er zijn steeds een of twee recensenten die juist vaak de stijl van Alberts niet zo kunnen waarderen. Door te stellen dat de kritiek unaniem lovend was, werkt men mee aan de conventionalisering van Alberts' reputatie als stilist; de realiteit wijst namelijk anders uit.

 

2.15. De reacties op 'De zilveren kogel' (1984)

 

   Van Alberts' meest recente boek heb ik vier kritieken te pakken kunnen krijgen. In de recensies is een zekere tendens te bespeuren om De zilveren kogel een zuiver historische roman te noemen.
   Tom van Deel reageert in Trouw.99

    "Zijn manier van schrijven is altijd al gericht geweest op versobering, uitsparing en kernachtigheid en ook nu het een grotendeels historisch gegeven betreft, blijft hij die gewoonte trouw. (...) In zijn droge stijl, vaak geestig door het laconieke ervan, komen gesprekken goed tot hun recht. (...) Maar het allermooiste is nog wel dat Alberts zich in alle gevallen zo inhoudt en zo dicht bij het dagelijkse blijft. (...) een tekst (...) die zich nog nergens aan een hoe ook gedempte pathetiek heeft bezondigd."  
   Volgens Van Deel blijft Alberts zijn gewoonte trouw. Hier is goed te zien hoe men van het algemene naar het bijzondere redeneert: zijn stijl was altijd al zo, en ook nu (i.e. De zilveren kogel) blijft hij die gewoonte trouw. Zo wordt Alberts' stijlreputatie bestendigd.
   De stijlomschrijvingen bij H.M. van den Brink100 geven mij geen aanleiding tot commentaar. Het is een herhaling van wat al eerder geschreven werd.
    "Hij is een schrijver die altijd zeer spaarzaam met details omspringt, zodra hij zijn verhalen in het verleden situeert valt dat nog eens extra op. (...) de kale, onopgesmukte stijl ..."  
   Aad Nuis101 introduceert Alberts weer eens als de grote stilist.
    "Alberts heeft zich vooral een meester betoond in tot op het bot gestileerde verhalen. Met opvallende karigheid aan woorden wordt daarin het lot getekend van eenzelvige lieden, soms gedreven door een even grote a1s zwijgzame of ze1fs onuitgesproken liefde. (...) losse, ironische toon en zijn aanstekelijke liefde voor concrete feiten en feitjes. (...) Het is proza dat in elementaire poëtische kracht de echte oude balladen naar de kroon steekt."  
   We komen ineens het woordje 'toon' weer tegen. De verwantschap van Alberts' proza met poëzie werd eerder opgemerkt door Fens102 en De Blauw.103
   Bob den Uyl104 maakt een onderscheid tussen de stijl van Alberts' historische en zijn literaire werk. Zijn voorkeur is duidelijk.
    "Ik heb altijd gevonden dat de schrijfstijl van Alberts - droog ontspannen, direct, in goed, eenvoudig Nederlands - iets geschikter was voor zijn fictieve dan voor zijn historische werk. Zijn schrijfstijl in laatstgenoemd genre wordt naar mijn smaak net iets te veel gekenmerkt door een wat losse, vertellende toon..."  

 

2.16. Samenvatting van de periode van 'De Hollanders komen ons vermoorden' tot 'De zilveren kogel' (1975-1984)

 

   Door de publiciteit rond de toekenning van de Constantijn Huygensprijs en de verschijning van Haast hebben in september, Aan Frankrijk uitgeleverd en In en uit het paradijs getild, ontsnapt De Hollanders komen ons vermoorden aan de aandacht van de literaire pers.
   De publicatie van Een koning die van geen nee wil horen roept meer los bij de literaire pers. Opmerkingen over stijl lijken zich gestabiliseerd te hebben. Er komen weinig nieuwe omschrijvingen bij. Men benadrukt opnieuw de literaire kwaliteiten van Alberts' historische werk.
   In verschillende naslagwerken uit 1977 en 1978, waarin Alberts is opgenomen, blijven Schippers, Fens en Nieuwenhuys de belangrijkste critici waaraan men omschrijvingen ontleent.
   Op De honden jagen niet meer uit 1979 wordt door vrijwel alle bekende critici gereageerd. Schippers gebruikt weer het begrip 'weglaattechniek'105 en meent dat Alberts veel 'suggereert'.
   De tweedelige structuur van Alberts' proza, die de literaire kritiek in de vorige periode (1952-1975) zo vaak ter sprake bracht, blijft ook nu weer een vast onderdeel in de stijlomschrijvingen. Tom van Deel106 omschrijft die tweedeling als: "het verschil tussen vorm en inhoud".
   Robert Anker oordeelt negatief over De honden jagen niet meer. Zoals anderen menen dat in Alberts' werk geen woord te veel staat, zo meent hij dat er eerder te weinig in staat.107
   Een zekere voorkeur zien we in deze periode voor het woord 'zwijgen'. Alberts wordt een 'grootmeester in het verzwijgen' genoemd.108
   Aad Nuis109 beschuldigt lezers van luiheid, indien zij de spanning van Alberts' stijl niet aanvoelen. Willem Kuipers vindt dat men Alberts minstens twee of drie keer moet lezen om de 'gelaagdheid' van zijn proza te doorgronden.110
   De aandacht in de stijlomschrijvingen richt zich nu meer op de techniek van Alberts - zijn verzwijgings- of weglaattechniek - en aan de lezer de opdracht, die techniek te doorzien. De omschrijvingen in de jaren vijftig en zestig waren veelal impressionistisch: men beschreef de indruk die Alberts' stijl maakte. Vanaf De honden jagen niet meer hebben veel critici wel degelijk meer oog voor de middelen die Alberts gebruikt om een dergelijke indruk te bewerkstelligen. Vaker wordt aan zijn stijl een functie, een literaire werking, toegeschreven.
   Kees Fens111 vergelijkt Alberts' beschrijvingstechniek met die van Vestdijk en constateert een soortgelijke techniek later bij Het zand voor de kust van Aveiro. In zijn opstel merkt hij tevens op, hoe belangrijk het Noorden in Alberts' werk is. Volgens hem is dit een gebied van verlangen, vervulling of vrijheid. Vele anderen zullen deze vondst van Fens herhalen en zo zien we op het niveau van de thematiek en symboliek eenzelfde mechanisme werkzaam als op het niveau van de stilistische omschrijvingen. Men neemt elkaars begrippen over en past die soms aan. Zelfs vergeet men vaak de bron te vermelden en doet men het voorkomen alsof men een bepaald begrip zelf heeft geformuleerd.112
   De publicatie van Maar geel en glanzend blijft het goud roept verschillende reacties op bij de literaire kritiek. Men spreekt van een mysterieuze roman en sommige recensenten zijn ronduit afwijzend in hun oordeel.113
   Jaap Goedegebuure114 wijst op overeenkomst met Kafka en ook dit zal men later herhalen bij nieuwe publicaties van Alberts.
   In de conventionalisering van Alberts' stijlreputatie zien we een belangrijke verandering. De recensies beginnen met een introductie van Alberts, voordat men zijn boek gaat behandelen. We zagen hoe men in de jaren vijftig en zestig in zo'n inleiding terugverwees naar zijn eerste boeken. Rond de verschijning van De vergaderzaal in 1974 verwijst men terug naar zijn ‘oeuvre’; de algemeenheden worden abstracter. Nu verwijst men in het introductiegedeelte terug naar zijn reputatie als stilist.115 De conventie versterkt als het ware zichzelf, want men komt meestal tot de conclusie dat Alberts zijn stijl trouw is gebleven.116
   Het zand voor de kust van Aveiro wordt goed ontvangen, maar ook nu weer critici die afwijzend oordelen.117 Kees Fens118 besteedt aandacht aan Alberts' schrijftechniek en constateert een wijze van schrijven, die ik 'modificatietechniek' zal noemen. Alberts wijzigt vaak eenmaal gedane mededelingen in de onmiddellijk erop volgende zinnen.
   De stijlomschrijvingen veranderen niet of nauwelijks. Men herhaalt wat anderen herhaalden. Die herhaling zien we ook bij het Noorden-symbool en de veronderstelde overeenkomst met Kafka.119 Wel, zoals ik hiervoor schreef, zien we hoe recensenten Alberts' stijl technischer benaderen. Men constateert het frequent voorkomen van bepaalde woorden120 of woordvormen.121 Men probeert dan ook de effecten hiervan te achterhalen. Er blijft een hardnekkige voorkeur in de kritiek voor de verbinding tussen auteur en stijl.122
   Anne Marie Musschoot constateert in Het zand voor de kust van Aveiro ook een modificatietechniek' en verbindt daar het effect 'onzekerheid' aan.123
   In 1983 verschijnt De Utrechtse herinneringen van A. Alberts. Na Aan Frankrijk uitgeleverd en In en uit het paradijs getild zou men dit het derde memoire-achtige boek van Alberts kunnen noemen.
   Tom van Deel124 vindt dat De Utrechtse herinneringen van A. Alberts vooral door de stijl meer dan alleen maar memoires zijn geworden.
   In 1984 verschijnt het Prisma Uitrekselboek125 en daarin wordt meegewerkt aan conventionalisering van Alberts' stijlreputatie, doordat de auteurs stellen dat de kritiek unaniem lovend was over Alberts' stijl in De honden jagen niet meer. Dit klopt echter niet met de realiteit.
   De zilveren kogel uit 1984, bij het schrijven van deze scriptie voorlopig Alberts' laatste boek, wordt goed ontvangen en in de pers tendeert men naar de karakterisering: historische roman. Alberts' reputatie als stilist komt opnieuw naar voren.126
   Duidelijke stijlopvattingen in de afgelopen periode zijn moeilijk te vinden. Soms verraadt iemand zich heel duidelijk, zoals bijvoorbeeld Hella S. Haase127 met haar dualistische stijlopvatting, maar globaal gesproken is de informatie te summier om keiharde conclusies te trekken.
   Het is wel mogelijk bepaalde tendensen te onderscheiden. Zo is men in de periode na 1975 meer aandacht gaan vertonen voor de techniek van Alberts. Van een strikte werkstijlopvatting kan niet gesproken worden, omdat auteurs naast deze technische interesse toch ook regelmatig stijlkenmerken met de persoon of het karakter van Alberts blijven verbinden. Zuiver impressionistische kritiek, zoals we die in de jaren vijftig en zestig zagen, komt niet meer voor. De reputatie van Alberts als stilist heeft in deze periode zijn hoogtepunt bereikt.

 

2.17. Conclusie

 

   Een stijlkenmerk van Alberts is de herhaling. Ik vrees dat met name mijn beschrijving van de tweede periode vanaf 1975 ook nogal veel herhaling te zien gaf. Helaas is die herhaling inherent aan mijn onderwerp, want hoe banaal het ook klinken mag, een belangrijk mechanisme van de literaire kritiek is de herhaling.
   Het uitgangspunt was, te onderzoeken hoe de reputatie van Alberts als stilist gegroeid is en hoe zijn stijl geworden is tot een conventie binnen de literaire kritiek. Dit onderzoek zou dan tevens mechanismen van de literaire kritiek moeten blootleggen.
   Laat ik beginnen met het laatste. Een belangrijk mechanisme van de literaire kritiek is dat van de herhaling dat leidt tot een proces van abstrahering. In de jaren vijftig en zestig worden bepaalde stijlkenmerken bij Alberts aangetroffen door de literaire kritiek. Bij nieuwe publicaties van Alberts herinnert de criticus de lezer aan Alberts' vorige boeken, waarbij hij soms zijn eigen stijlomschrijvingen, maar dikwijls ook die van collega's herhaalt. Dit introductiegedeelte, vaak de eerste alinea van een recensie, functioneert als een soort 'binnenkomertje' voor de lezer.
   In de beginjaren zeventig is dan te zien hoe er een proces van abstrahering in werking treedt. In het introductiegedeelte wordt nu niet meer terugverwezen naar Alberts' vorige boeken, maar algemener naar zijn vorige 'werk' of 'oeuvre'. In de tweede helft van de jaren zeventig en de beginjaren tachtig gaat dit proces verder, omdat men nu als binnenkomertje verwijst naar Alberts' reputatie als stilist.
   De structuur van de recensies is tweedelig: het introductiegedeelte en de behandeling van het boek in kwestie. Er is dan een neiging tot eenheid te bespeuren in die zin dat men probeert stijlkenmerken van het behandelde boek te integreren in de stijlomschrijving die in het introductiegedeelte gegeven werd. Men redeneert dus van het algemene naar het bijzondere en weer terug.
   Binnen de literaire kritiek is er ook een begrijpelijke behoefte aan abstracties naarmate het oeuvre van een auteur groeit. Hoe groter dat oeuvre, hoe meer men genoodzaakt is tot generaliserende opmerkingen binnen de kleine ruimte die men toebedeeld krijgt in een krant of tijdschrift.
   Het zal duidelijk zijn dat analoog aan dat proces van abstrahering het proces van conventionalisering rond Alberts' stijlreputatie plaatsvindt.
   De stijlopvattingen van de kritiek zijn bijzonder vaag. De meeste opmerkingen wijzen in de richting van persoon- of werkstijl. Om daar verklaringen voor te zoeken houdt een zeker gevaar van speculatie in. Met de nodige voorzichtigheid stel ik dan ook dat persoonstijl geworteld lijkt te zijn in het causale verband dat men veronderstelt tussen auteur en
werk. Bij de omschrijvingen van de stijl in een kunstwerk is de verleiding buitengewoon groot om die te verbinden met de maker ervan. In hoofdstuk 1 schreef ik dat de persoonstijlopvatting een lange traditie had en het ligt daarom voor de hand dat ook de huidige kritiek daardoor beïnvloed is. Bovendien moet hier ook vermeld worden de grote aandacht voor de persoon achter het literaire werk die kenmerkend was voor de literair-kritische arbeid in het tijdschrift Forum.
   De werkstijltendensen die we zagen moeten vooral verbonden worden met de opkomst van de werkimmanente methode. In de jaren zestig is in Nederland het tijdschrift Merlijn de belangrijkste gangmaker van deze methode geweest.
   In de tweede helft van de jaren zeventig en de beginjaren tachtig zien we in de kritiek ook meer aandacht voor de technische aspecten van Alberts' stijl. Een andere invloed zou hier wel eens de opkomst van de algemene literatuurwetenschap als onafhankelijke discipline in de jaren zeventig kunnen zijn. De zogenaamde 'structurele analyse' van literatuur die in de jaren zeventig een vaste plaats krijgt binnen het programma van de talenstudies aan de universiteiten is mogelijk een derde invloedsfactor.

 

Noten

 

1. In: Hollands Diep 1 (1975), 2, p.21.

2. In: Het Parool, 16-10-'75.

3. In: NRC-Handelsblad, 28-11-'75.

4. In: Het Vaderland , 29-11-'75.

5. In: De Standaard, 13-2-'76.

6. In: Hollands Diep 1 (1975), 4 (december), p.20-21.

7. cf. De Gids 127 (1964), p.29-45.

8. In: De Tijd, 27-2-'76.

9. 'Alberts, Albert'; in: Nieuwe Winkler Prins, Amsterdam etc.,1977.

10. In: De Volkskrant, 3-1-'77.

11. cf. Fens, Kees, 'Les in lezen'; in: De Standaard, 14-1-'77.

12. cf. Fens, Kees, 'P1ezier'; in: De Tijd-Maasbode, 31-1-'64 èn Fens, Kees, 'Jongensverhalen'; in: De Volkskrant, 13-9-'75.

13. In: Het Parool, 8-1-'77.

14. In: Het Vrije Volk, 15-1-'77.

15. In: Haagse Post, 15-1-'77

16. In: Trouw, 5-2-'77.

17. In: Hollands Diep 3 (1977), 3 (februari), p.24.

18. In: NRC-Handelsblad, 4-3-'77.

19. In: Utrechts Nieuwsblad, 13-8-'77.

20. In: Geelen, J. van e.a., Lexicon van de moderne Nederlandse literatuur, Amsterdam, 1978.

21. 'Alberts, Albert'; in: Grote Winkler Prins, Amsterdam etc., 1979.

22. cf. 'Alberts, Albert'; in: Oosthoeks Encyclopedie, Utrecht, 1968.

23. Lodewick, H.J.M.F. e.a., Ik probeer mijn pen...; Atlas van de Nederlandse letterkunde, Amsterdam, 1979, p.238.

24. cf. Nieuwenhuys, R., en Schippers, K., 'De geschiedenis van A. Alberts'; in: Hollands Diep 1 (1975), 4 (december), p. 20-21.

25. 'Alberts, Albert'; in: Moderne Encyclopedie van de Wereld Literatuur, Deel I, Haarlem etc., 1980, p.72.

26. cf. Fens, Kees, 'De vergaderzaal van Alberts is meester werkje, op Gogol af'; in: De Volkskrant, 16-11-'74.

27. Zie interview in: Hollands Diep 1 (1975), 4 (december), p.20-21.

28. zie bovenstaande noot.

29. In: NRC-Handelsblad, 11-1-'80.

30. cf. interview in De Gids 127 (1964), p.29-45.

31. cf. interview in: Hollands Diep 1 (1975), 4 (december), p.20-21.

32. In: Trouw/Kwartet, 21-1-'80.

33. In: Merlijn 2 (1963/1964), 5, p.1-10

34. In: Het Parool, 18-1-'80.

35. In: Vrij Nederland, 26-1-'80.

36. In: Haagse Post, 2-2-'80.

37. In: De Volkskrant, 20-3-'76.

38. In: De Standaard, 8-2-'80.

39. Zie bovenstaande noot.

40. cf. Fens, Kees, 'Zonder namen te noemen'; in: Merlijn 2 (1963/1964), 5, p. 1-10.

41. cf. Nieuwenhuys, R., 'Ongewone herinneringen aan verloren paradijs; Namen noemen van A. Alberts'; in: Haagsch Dagblad, 15-9-'62 en Nieuwenhuys, R., Oost-Indische Spiegel, Amsterdam, 1972.

42. cf. Schippers. K., 'Een hond die zich uit de kudde heeft teruggetrokken'; in: NRC-Handelsblad, 11-1-' 80

43. In: De Tijd, 22-2-'80.

44. In: De Volkskrant, 8-3-'80.

45. In: Hervormd Nederland, 22-3-'80.

46. In: Hervormd Nederland, 22-3-'80.

47. Fens. Kees, "Zo is het"; in: Tirade 24 (1980), 258/259 (september/oktober), p.418-428.

48. cf. het interview in Hollands Diep 1 (1975), 4 (december), p.20-21.

49. cf. Fens, Kees, "Zo is het"; in: Tirade 24 (1980), 258/259 (september/oktober), p.418-428.

50. In: Haagse Post, 21-10-'81.

51. In: NRC-Handelsblad, 6-11-'81.

52. In: De Volkskrant, 6-11-'81.

53. In: De Telegraaf, 7-11-'81.

54. In: De Tijd, 13-11-'81.

55. In: Trouw, 14-11-'81.

56. In: Vrij Nederland, 21-11-'81.

57. cf. Goedegebuure, Jaap, 'De aantrekkingskracht van het isolement'; in: Haagse Post, 21-10-'81.

58. In: Het Vrije Volk, 27-11-'81.

59. In: Leeuwarder Courant, 5-12-'81.

60. In: Het Parool, 18-12-'81.

61. In: Vrij Nederland, 30-1-'82.

62. In: De Standaard, 1-2-'82.

63. Laar, Walter van de, 'A. Alberts'; in: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur, Onder redactie van: Zuiderent, Ad e.a., Alphen aan de Rijn etc., 1980.

64. Laar, Walter van de, 'Het proza van A. Alberts: maximale suggestie in minimale vorm'; in: Ons erfdeel 26 (1983/1984), p.499-506.

65. In: Trouw, 2-12-'82.

66. In: Haagse Post, 4-12-'82.

67. cf. Goedegebuure, Jaap, 'De aantrekkingskracht van het isolement'; in: Haagse Post, 21-10-'81.

68.cf. interview in: Vrij Nederland, 21-11-'81.

69. In: De Volkskrant, 6-12-'82.

70. cf. Fens, Kees, "20 is het"; in: Tirade 24 (1980), 258/259 (september/oktober). p.418-428.

71. In: Het Parool, 8-12-'82.

72. In: Vrij Nederland, 18-12-'82.

73. In: Nieuwsblad van het Noorden, 27-12-'82.

74. In: NRC-Handelsblad, 14-1-'83.

75. In: Utrechts Nieuwsblad, 10-2-'83.

76. In: De Tijd, 25-3-'83.

77. Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei).

78. Diepstraten, Johan, Als ik een gefortuneerd mens was, schreef ik alleen nog maar geschiedenisboeken'; in: Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei) , p.3-7.

79. Blauw, Erik de, 'De dagdromende verteller'; in: Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei), p.8-16.

80. cf. Goedegebuure, Jaap, 'De aantrekkingskracht van het isolement'; in: Haagse Post, 21-10-'81.

81. Boomsma, Graa, 'De 'open plekken' in het werk van A. Alberts. Een receptiegeschiedenis.'; in: Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei), p.17-32.

82. Segers, R.T. (ed.), Receptie-esthetika, grondslagen, theorie en toepassing, Amsterdam, 1978.

83. cf. Fens, Kees, "Zo is het"; in: Tirade 24 (1980), 258/259 (september/oktober), p.418-428.

84. Haase, Hella S., 'Tussen de regels. Over het 'indische' proza van A. Alberts.'; in:Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei), p. 33-36.

85. Lammers, H., 'Over Bert Alberts'; in: Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei) , p.37-38.

86. Boelhouwer, Carlien, 'Maar geel en glanzend blijft het goud'; in: Bzzlletin 11 (1983), 106 (rnei) , p.39-43.

87. Musschoot, Anne Marie, 'A. Alberts: een wereld zonder zeker heden'; in: Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei), p.44-47.

88. cf. Fens, Kees, 'Achteruitvaren naar de toekomst'; in: De Volkskrant, 6-12-'82.

89. Eggermont, Magda, 'A. Alberts: romantisch schrijver?'; in: Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei), p.48-49.

90. Brands, G., 'Het heilig vuur. G.Brands in gesprek met A. Alberts'; in: Bzzlletin 11 (1983) 106 (mei), p.50-52.

91. In: Trouw, 29-12-'83.

92. Bueren, Peter van, 'De vergaderzaal bijna 1etterlijk vertaald tot televisiespel'; in: De Volkskrant, 29-12-'76.

93. In: De Volkskrant, 13-1-'84.

94. In: De Tijd, 3-2-'84.

95. Ommen, Johan van e.a., Prisma Uitrekselboek, Utrecht etc., 1984. (Alberts op p.35-43)

96. cf. Kuipers, Willem, 'Aan de grens van het zwijgen; de bijzondere plaats van A. Alberts'; in: De Volkskrant, 8-3-'80.

97. cf. Fens, Kees, 'Zonder namen te noemen; in: Merlijn 2 (1963/1964), 5, p. 1-10.

98. cf. Anker, Robert, 'Pure Alberts niet steeds boeiend'; in: Het Parool, 18-1-'80.

99. In: Trouw, 13-12-'84.

100. In: NRC-Handelsblad, 14-12-'84.

101. In: De Volkskrant, 14-12-'84.

102. cf. Fens, Kees, 'Een onzichtbaar verhaa1 over een onzichtbare hoofdfiguur'; in: De Volkskrant, 20-3-'76.

103. cf. Blauw, Erik de, 'De dagdromende verte11er'; in: Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei), p.8-16.

104. In: Haagsche Courant, 4-1-'85.

105. cf. Schippers, K., 'Een hond die zich uit de kudde heeft teruggetrokken'; in: NRC-Handelsblad, 11-1-'80.

106. cf. Deel, Tom van, 'Weinig woorden zeggen genoeg'; in: Trouw/Kwartet, 12-1-'80.

107. cf. Anker, Robert, 'Pure Alberts niet steeds boeiend'; in: Het Parool, 18-1-'80.

108. In: Fens, Kees, 'Minimum'; in: De Standaard, 8-2-'80.

109. In: Nuis, Aad, 'Een sober liefdesverhaal'; in: Haagse Post, 2-2-'80.

110. cf. Kuipers, Willem, 'Aan de grens van het zwijgen'; in: De Volkskrant, 8-3-'80.

111. cf. Fens, Kees, "Zo is het "; in: Tirade 24 (1980), 258/259 (september/oktober), p.418-428.

112. cf. Moor, Wam de, 'A. Alberts gaat opnieuw achter de woorden aan'; in: De Tijd, 25-3-'83.

113. o.a. Robert Anker in Het Parool, 18-12-'81 en Frans de Rover in Vrij Nederland, 30-1-'82.

114. cf. Goedegebuure, Jaap, 'De aantrekkingskracht van het isolement'; in: Haagse Post, 21-10-'81.

115. cf. Rover, Frans de, 'Geen enkel spoor van zilver; de thuiskomst van A. Alberts in het lege noorden'; in: Vrij Nederland, 30-1-'82.

116. cf. Deel, Tom van, 'Liefde en geloofsvervolging'; in: Trouw,13-12-'84.

117. o.a. Robert Anker in Het parool, 8-12-'81 en Frans de Rover in Vrij Nederland, 18-12-'82.

118. cf. Fens, Kees, 'Achteruitvaren naar de toekomst'; in: De Volkskrant, 6-12-'82.

119. cf. de verschillende opstellen in Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei).

120. ibid. p.12 en p.46.

121. ibid. het gebruik van verkleinwoorden op p.12.

122. ibid. Hella S. Haase en Anne Marie Musschoot.

123. ibid. Musschoot, Anne Marie, 'A. Alberts: een wereld zonder zekerheden', p.44

124. cf. Deel, Tom van, 'Alberts in Utrecht'; in: Trouw, 29-12-'83.

125. Prisma Uitrekselboek, Johan van Ommen e.a., Utrecht etc., 1984. (Alberts op p.35-43.)

126. cf. Nuis, Aad, 'Een poetische romance'; in: De Volkskrant, 14-12-'84.

127. cf. Haase, Hella S., 'Tussen de regels. Over het 'indische' proza van A. Alberts'; in: Bzzlletin 11 (1983), 106 (mei), p.33-36.


Laatste wijziging: 25.06.2015